| |
| |
| |
Wrakken
| |
| |
I
Met verroesten kiel en beschadigden boeg was de Valdemar de haven binnengeloopen, en lag nu sedert drie dagen vastgemeerd in het Groote Dok om zijn lading te lossen. Terwijl manschappen hamerden en klopten op de voorplecht, en twee matrozen op een plank, die zij tegen de verschansing aan boven het water gehangen hadden, den rossen ontverfden wand brandden en afkrabden, om er dan met meterlange borstels een nieuwe laag donker groen op te strijken, lag aan 't ander eind van het schip het groote luik open; als een groote geopende buik gaapte de donkere schipholte, waar koopwaren in gele met blik beslagen kisten ordelijk gerangschikt lagen.
De windassen raasden, een sissende dampstraal proestte de lucht in; een ketting bengelde kronkelend omhoog, verdween in het ruim en vischte er ijzeren staven op; struisch geschofte paarden, met breeden gekromden nek en goedige oogen, sjorden ze dan in heele bundels kletterend voort, terwijl twee dampstralen uit hun wijde neusgaten spoten. Krengen en scheppers vol balen en kisten, werden voortgestouwd, de koopwaren aangehaakt, opgelaten of neergehaald. Het schip lag daar als een willig beest, dat zich neerstrekt om zich te laten ontlasten; en, als uit de schouw nu en dan een lichte rook opsteeg, was 't of het beest zuchtte van verlichting.
| |
| |
De schemering was reeds gedaald en over de ploeg werklieden viel de roode gloedschijn der smokende wieklampen, waartegen de masten helgeel opflakkerden. De omliggende schepen, met hun talrijke masten en hun want als een spinnewebbe, begonnen in de violette avondlucht in vage schaduwen weg te kwijnen. In het water spiegelden de gaslantarens. Eén voor éen blonken in de masten de avondlampjes op. De stapelhuizen, groote massieve donkere brokken, die achter de schepen der overzijde machtig oprezen en het gezicht afsneden, deinsden in den donkere langs om meer weg.
Het rumoer verflauwde. Hier en daar in de verte hoorde men nog een ijzeren balk ratelen; een schipper op een verre schuit begon op zijn harmonica een aarzelend deuntje...
Een man verscheen aan dek van de Valdemar, op het donkere vaartuig een donkere schim. Hij bleef eenigen tijd tegen de reeling geleund, tuurde naar de schepen, naar de lucht, en naar ginds, waar, in een dof-gelen gaslichtschijn, de stad lag; daar, van waar dit verdoofde gerucht van rollende wagens en schreeuwende menschenstemmen aan zijn ooren kwam uitsterven.
Hoog aan den hemel steeg de wazige schijf der maan op; 't was of zij door den hemel zeilde, op fijne wolkjes gezeten; op de gladde waterkom droppelden gele kringelende glanzen als vochtige goudblonde haren; dat rees en daalde, vloeide uiteen en
| |
| |
vereenigde zich weer naar het spel van het water.
't Was nu zeer stil.
De matroos wilde den planken gang af die aan wal voerde, maar hij talmde nog een wijl, als iemand die onbesloten is, of niet weet waarheen. Hij bekeek nog eens het schip, waar hij den heelen dag wederom op een plank tusschen water en lucht gehangen had, en altijd maar borstelen, altijd borstelen. Zijn oogen zochten den weg in den donkere. Een tolbeambte wandelde over en weer en bekeek hem met argwaan. Hij strompelde over een slang, kroop onder het afdak waar zakken en kisten onder een zwart zeil lagen, moest over eenige harstonnen springen en bereikte eindelijk het gaanpad.
Het schelle licht van een gaslantaarn viel op hem. Het was een tamelijk hoog opgeschoten kerel van in de dertig, met zware heupen en sterke beenen. Zijn gezicht was plat en schier loodkleurig, het had iets van een Mongool; een kleine gedrukte neus, waaronder een klein dik smoezelig snorretje. Alles was vernepen en gedrukt op dat gezicht, met een kniezende en suffende uitdrukking. De groote ooren, die tegen zijn pet raakten en wijd van het hoofd stonden, volmaakten den indruk van verdwazing, die dadelijk bij hem opviel. Een groen sjerpje hing slordig aan zijn hals, een uitgeregend jasje en een te korte broek plekten tegen zijn lijf en beenen en gaven hem het voorkomen van een slungelachtigen jongen. Maar bovenal was vreemd de
| |
| |
toonlooze uitdrukking van zijn oogen, die moe en loom stonden als bij een ziek dier. Hij had iets van een hond die verloren geloopen is, zwalkend langs de straten, met natte vacht, neerhangende ooren, den staart tusschen de beenen.
Hij stond vóor de brug. Een rij schepen werden van het eene dok naar het andere geloodst. Gelaten bleef hij wachten, tot de slagboom omhoog rees, en de werkers, onder luid gesnater, gevolgd door stootkarren, platte wagens, krengen, duivels, en bassende konden en fluitende straatbengels over de brug joelden...
Willoos had de matroos zich door den drom laten stuwen en was, zonder het zelf recht te weten, vóor het afgebrande stapelhuis gekomen, waaruit nog steeds de schrapende geur van verbrand graan vunsde. Achter hem was de brug weder opengedraaid, een machtige driemaster kwam log en statig het dok binnengedreven. Hij voelde zich verbijsterd, moest oppassen om niet onder een wagen of een paard verplet of vertrapt te worden.
Dit was nu de derde avond dat hij, na den dagarbeid aan boord, diezelfde brug overtrok om, zonder bepaald doel, in het havenkwartier rond te dwalen. Hij kende niemand hier in deze stad, was er voor de eerste maal, voelde zich eenzaam. Tot nu toe had hij alle reizen meegemaakt, in alle zeeën en naar alle gewesten. Hij voelde zich als
| |
| |
een stuk van dat schip, dat hem over den heelen aardbol had rondgeslingerd: altijd nieuwe gezichten en andere menschen had hij gezien, en nooit was bij hem de gedachte opgekomen dat hij zich ergens aan land zou kunnen vastnestelen, iets anders zijn dan de zwerver, de trekvogel die hij tot heden geweest was. Maar toen hij hier den voet aan wal had gezet, was opeens als een diepe snijdende pijn in hem gekomen. 't Docht hem of heel dat gedachteloos geleefde leven een nutteloos slingeren was in een zelfden eentonigen cirkel. In zijn borst voelde hij een leegte, en het deed zeer overal, hij wist niet wat dat was... Soms kreeg hij zonderlinge invallen, als zou er iets gebeuren met hem, en wel juist hier, dat op hem neer zou slaan onvermoed, en met één keer zijn leven omwentelen... En hij bleef zoo maar rondloopen, altijd door dezelfde straten, zeurend vóor een winkelraam zonder de dingen eigenlijk te bekijken, in één vage soezeling. Hij kuierde lusteloos langs werven en dokken, door de enge stegen, waar elk huis een taveerne is en waar het getokkel van een piano of schertsende danswijsjes op een harmonica uitklonken. Tobbend, met de handen in de zakken, slenterde hij door het jolige scheepsvolk en die luidruchtige menschen allemaal...
Soms bleef hij staan, met den lust ergens binnen te trekken, maar hij kon zijn besluiteloosheid niet overwinnen, haalde de schouders op en ging verder.
| |
| |
‘Waarom zou ik er binnen gaan? Wat zou ik daar gaan zoeken?’
Hij liep nu langzaam, dan opeens sneller voort, gestuwd door een onuitlegbare kwelling, een landerigheid als hij te voren nooit gekend had. Nochtans in zoovele havens was hij anders geweest, had zich bij de makkers aangesloten, had geluisterd naar de lonkende straatwijven die het scheepsvolk in haar donkere kamers lokten. En hij had gedanst en gezongen en gedronken, tot hij onder een tafel zeeg, of ergens ontwaakte in een vies bed naast een leelijk schepsel dat hem zwijmelend buiten zette...Neen, dát vooral niet, hij had behoefte aan een teederheid, aan een goed frisch gezicht dat hem vriendelijk zou bezien en hem van zijn eenzelvigheid zou genezen. ‘Bah, ik zal nooit vinden’ kniesde hij en sleurde zijn lijf, dat hem meer en meer pijnde, door de kronkelende stegen. Soms slopen tegen de kuizen, geruischloos op hun pantoffels, kleine groepjes Hindoes voorbij, het slanke lijf in bonte dunne jurkjes, huiverig en schuchter. Zij keken schuw rond uit hun amandeloogen, zoet glimmend in de als geverniste of olijfkleurige gelaten, stil als geniepige vreemde beesten, het lange zwartglanzige sluike haar onder den opgehaalden halskraag weggestopt...
Wat verder wemelde het van meiden, dansend vóór een herberg, waar een schetterend orgel draaide; haar wuivende rokken sloegen in de wilde
| |
| |
vaart tegen zijn beenen. Hij spoedde voort langs de winkels, waar de stijve gele oliejekkers of blauwe saaien truien, aan de deurstijlen vastgehecht, hem de wangen raakten. Een zeemans-huis trok hij binnen, waar thee gedronken werd en de tafels vol tijdschriften met prentjes lagen. Maar hij had er spoedig genoeg van. Hij zwierf maar verder, zieker en zieker, als een vagebond op den dompel door de donkerste straten.
Hij dacht aan huis. Daarginds had hij een moeder, hij zag haar in haar winkeltje en zijn zusterke die haar hielp... Neen, trek naar huis had hij ook niet. Hij wou iets anders, iets dat hij nog niet gekend had, nergens ontmoet... Wie zou hem wel aantrekken? Als een onttakeld schip dreef hij voort, waar de stroom hem stuwen wou.
't Was laat geworden en hij zou maar naar zijn kooi terug. Nog zoo veertien dagen lang zou dat duren, tot de Valdemar gerepareerd was in het droge dok waar het heen moest als het geheel gelost was, daarna laden, en dan weer de zee in, naar huis toe, dan weer naar andere kusten, en zoo altijd voort zich maar laten wiegen op dat water, tot hij eens ergens zijn einde zou vinden...
Hij voelde weer die pijn - maar waar? overal, zijn maag, zijn lever nepen hem vreeselijk, zijn hoofd duizelde, het knaagde in zijn lenden en zijn beenen sleepten. Hij wou de brug over, toen hij zich eensklaps omkeerde en regelrecht naar een
| |
| |
roode lantaarn ging, die hing vóor een taveerne, waar hij ook de vorige avonden vóorgestaan had zonder te kunnen besluiten er binnen te gaan. Hij kon het opschrift niet lezen, hij zag alleen dat roode licht, als het sein van een baak, en hij dreef er heen.
Daarbinnen hoorde hij iemand op de piano bonken, een Engelsch deuntje dat hij kende. Hij duwde de glazen deur open, het gaslicht viel als een fletse geut op hem, zijn loodbleek gezicht werd er door verklaard, hij zag dat er weinig volk was: twee meiden die een paar klanten bedienden, twee matrozen die bij de piano zaten, de waard achter den toog, een gemoedelijke dikbuikige Rijnduitscher, met rossen baard en een bril met groote glazen op den vettigen stompen neus. De matroos liet zich op de bank zakken en bleef vóor zich uit staren, moe en lusteloos. Een der meisjes was bij hem gekomen en, haar zonder aandacht bekijkend, bestelde hij whisky. Hij dronk een teug, grijnsde onder een kramp, lei de hand tegen de maag en verbleekte. De kellnerin had het bemerkt en vroeg vriendelijk: ‘zijt ge niet wél, kameraad?’
Hij verschoot en staarde haar aan, met een dwaas gezicht, of hij haar nu eerst bemerkte. Een vriendelijke stem, iemand die hem met lieve woorden aansprak... Hij was zoo van streek, dat hij haar met domme blikken bleef bezien, en niet antwoordde. Een meisjesstem, die streelend vleide; iemand
| |
| |
die zijn ellende zag en hem aantrok. Hij voelde eensklaps een verandering in zich, als een zon die door een nevel breekt; het was of hij iets zag schemeren als een onverwacht heil, iets teers en goeds en dat voor hem was. Zij was glimlachend weggegaan, ziende dat hij bleef suffen, en stond nu aan de tafel waar de matrozen haar riepen die met de andere kellnerin aan 't drinken waren.
Een oude heer trad binnen, in den rouw gekleed, met gebogen rug, en in zijn voorkomen iets van een versleten militair; zijn grijze snor hing slap over zijn mond. Hij scheen een bekende van het huis, groette toch statig met den zijden hoogen hoed met rouwkrep om, en ging zuchtend bij den dikken patroon die hem de hand reikte. Deze hielp hem den jas uittrekken en beiden gingen aan een tafel recht over den matroos zitten, die nog altijd met half toegeknepen oogen droomde in 't ijle.
Een der matrozen sprong op, tokkelde onbesuisd op de piano; de kellnerin danste met den andere een walsje.
Dan werd het weer rustig. Een bleek vrouwtje kwam stil het hoofd door de deur steken, gleed onhoorbaar langs de tafels, bood zwijgend een korfje bloemen aan, en ging weer zachtjes buiten. De oude meneer bleef met den patroon en de kellnerin die den matroos bediend had kouten. Hij scheen te klagen; zijn tranerige stem klonk als 't gedrens van een ellendig kwezeltje.
| |
| |
‘Nein!’ riep hij opeens in gebroken Duitsch, met een zekere halsstarigheid en bijna uitdagend, op een toon of iemand het tegendeel had beweerd, ‘nein! ich bin nich gelukkig! ich bin gár nich gelukkig! ich bin een man der Liebe noodig hat... Liebe, viel liebe!... ich moet schöne en brave menschen haben rond mij. O sedert mijn selige Frau mij ontnommen is... nein! ich bin nich gelukkig!...’
Mistroostig keek zijn onnoozel gezicht, met den haviksneus en de slordige grijze snor, en zijn mager, verdrietig profiel deed denken aan den deerlijken kop van een ouden half ontpluimden arend.
‘Aber Herr Classen... sehen Sie doch mal an...’ troostte de gemoedelijke waard, ijverig met zijn korte armkens wenkend. ‘Na, oller Kerl, nur Courage! was?’
De oude grijnde voort en was niet te stillen; dikke tranen rolden zoowaar langzaam over zijn uitstekende jukbeenderen en droppelden langs zijn haviksneus af. De pret der matrozen werd er door gestuit. Zij stonden op en verlieten schokschouderend het lokaal. Het werd hun daar te muf in dat kniezig kot, wijl hun beenen dansten aan hun lijf van gezondheid en levensvreugde.
De kellnerin die den matroos had bediend, naderde hem, toen zij zag dat hij met zekere belangstelling, naar den ouden heer staarde, en zeide fluisterend:
| |
| |
‘Arme oude, en zoo gaat dat nu schier elken avond!’
Hij was hem reeds vergeten en bleef in haar aanblik verslonden. Hij richtte het lijf half op en verzocht haar met aarzelende stem neer te zitten en hem te vertellen over dien zonderlingen man. Terwijl zij sprak, bemerkte hij dat zij mooi was. Fijngeteekende wenkbrauwen boogden boven haar zeegrijze oogen, die hem zwaarmoedig en innig toeschenen. Er was aan haar iets bizonders, in haar manieren iets voornaams, alsof zij in dit wereldje misplaatst was, er niet thuis hoorde. Haar donkerbruine haren boven het hooge blanke voorhoofd droeg zij in groote krullen tot in den hals; maar vooral haar mond had een vreemde bekoorlijkheid; boven de lange fiksche kin, golfden haar roode frissche lippen, de bovenlip was lichtjes gekruld, er ademde uit dien heerlijken mond een gesluierde wellust, een betoovering die den matroos het bloed in het lijf opzweepte. Een diep brandend verlangen doorschrijnde hem, een onuitsprekelijke begeerte om op dien mond zijn gulzige lippen te kleven, om in zoo 'n kus de heele wereld te vergeten, te vergaan... Welke vreemde verschijning, en wat een leven mocht daar achter schuilen, wat een avontuur van ellende en passie mocht dit leven zijn... Opeens, in een enkel beslissend oogenblik, was het hem door de ziel gebliksemd: deze vrouw had hem in haar macht, zij had maar éen woord
| |
| |
te spreken, hij was haar slaaf, haar hond... En hij zag waarlijk tot haar op, met een jongensachtig verbazen, met een beteuterd dwaas gezicht en de goedmoedige trouw van een Newfoundlander.
Zij spraken een tijd lang, hij steeds in monosyllaben, zij met een stem van kameraadschappelijke genegenheid, als kende zij hem sinds lang. Diep in zijn gemoed ontstond een wensch, die heviger en heviger opblaakte; de zin harer woorden ontging hem, zijn eigen gepeins brandde in zijn hoofd, zijn lippen stamelden dingen die buiten het gesprek lagen...
Zijn zware hand lag op tafel, vol weren en sporen van verf en van touwen door zijn dikke vingers. Boven den pols was een anker getatoeëerd, en daaronder de naam geprent van zijn eerste schip, ‘Ophelia’. Zij las dien naam, en vroeg hem waar hij vandaan was.
‘Van Kopenhagen ben ik, mijn vader was van Hamburg...’ Hij sprak het Duitsch met een Deensch accent, en nu en dan moest hij naar een uitdrukking zoeken; soms zei hij het Deensche woord eerst, en vertaalde het dan daarna.
- ‘En hoe heet het schip waar ge nu op vaart?’
- ‘De Valdemar’.
Hij vertelde, dat hij een paar weken hier zou blijven, en dan naar Kopenhagen terugkeeren, waar zijn moeder woonde, en dan naar Dantzig misschien, of Riga...
| |
| |
Zij onderbrak hem, verrast:
‘Dantzig? Dat is mijn land! Zóo, gij gaat naar Dantzig?’
Het verblijdde hem, alsof zij nu dichter tot hem genaderd was. Zijn moeheid was geweken, een korte poos toch dacht hij niet aan zijn pijn. En in korte gehakte zinnetjes verhaalde hij van zijn reizen. Hij was pas geleden van een grooten tocht weergekeerd: naar Batoem, en hij noemde Sebastopol, Odessa, Konstantinopel, Smyrna... Hij zei dat alles met langzame woorden; zijn tong was belemmerd; hij was niet gewoon zoo lang te spreken.
Zij dacht na, alsof zij in den geest het schip vervolgde op zijn reis naar al de verre gewesten, waarvan zij er sommige zelfs niet bij name kende.
‘Aardig, zoo eeuwig varen op dat goede water, en altijd wat anders, nooit den tijd hebben zich ergens te vervelen...’
Hij staarde haar bewonderend aan.
‘Nergens gebonden zijn, altijd voort, altijd voort, en morgen honderd uren ver van gisteren!... Gij hebt een schoon stuk van de wereld gezien?...’
- ‘Ja’ antwoordde hij. ‘Maar het is mij thans niet meer zoo te moede... ik zou toch nog iets anders willen...’
- ‘Gij hebt genoeg van zwerven?...’
- ‘Ik voel me eenzaam...’
Zij keek hem even vorschend aan.
| |
| |
- ‘Uw moeder leeft nog?’
- ‘Zij woont in Kopenhagen, met mijn kleine zuster... ik ga haar bezoeken - en waarheen dan? misschien naar 't eind van de wereld! en voor wie? waarvoor? - altijd dolen - en nergens een tehuis...’
Hij zweeg, als voelde hij dat hij reeds te veel gezegd had.
‘Ik ben moe’, herbegon hij daarna, ‘ik weet eigenlijk niet wat ik mankeer.’
- ‘Ja, gij ziet er wat ongesteld uit.’
- ‘Ik geloof, dit land is niet goed voor mij...’
- ‘Voor mij ook niet’, antwoordde zij langzaam, de gedachten binnenwaarts. ‘Ge zijt toch nergens beter dan op uw eigen grond...’
Hij keek haar strak aan. Toen, opeens, met een beving in zijn stem:
‘Zoudt gij... met mij willen gaan?’
Zij meende, dat hij schertste, en lachte luid op. Maar toen zij die eerlijke tronie als van een goeden hond bevend op haar gericht zag, kreeg zij eensklaps de bepaalde gewisheid, dat het hem bloedige ernst was. Aarzelend bekeek zij hem:
‘Gij schertst zeker...’
- Ik meen het ernstig: ik vraag u, of ge met mij zoudt willen naar Kopenhagen gaan...’
Zij zweeg.
‘Wat weerhoudt u?’ vroeg hij, maar bedacht opeens, dat zij iemand als hem afschuwelijk, dom
| |
| |
en beroerd moest vinden.
‘Neem niet kwalijk’, zei hij. ‘Ik dacht er niet aan u eerst te vragen, of...’
- ‘Wat?’
- ‘Of gij... vrij zijt?’
Zij bedacht zich een oogenblik. Zij knikte ja.
Hij bleef haar vragend aankijken.
‘Het kan niet’, sprak zij eindelijk...
- ‘Ik zou met u trouwen natuurlijk’, waagde hij te fluisteren.
Zij bleef zwijgen; eindelijk, heel stil, sprak zij:
‘Ik heb een kind...’
- ‘Ah!’
Zij keek hem aandachtig aan, en kleurde, terwijl een boosheid in haar keel opsteeg. Hij was plotseling weer bleek geworden, een vaalheid overtrok geheel zijn gezicht, dat weer zijn vroegere pijnlijke uitdrukking terugkreeg.
Hij bezag haar strak, en voelde in zich iets opwellen als een triomf: dát was het middel - ja, zij zou hem misschien niet afwijzen, zoo hij dát deed - en een medelijden groeide in hem op, als hij bedacht, hoe dit teere vrouwtje in een zeemanskroeg moest gaan dienen om haar leven en dat van haar kind te redden... En opeens meende hij in haar wat matte zwaarmoedige trekken een historie van narigheid en opgekropt verdriet te lezen. Maar dat kind...? Zeker verlaten... Wie mocht de vader zijn?...
| |
| |
‘Hoe oud... is dat kind...?’ vroeg hij eindelijk, kort.
- ‘Vier.’
- ‘En de vader?’
- ‘Is dood...’
Hij ging iets zeggen, maar stokte - neen, hij zou zwijgen, van avond niet, nu nog niet...
‘Hoe heet gij?’ vroeg zij opeens.
- ‘Breede... William Breede...’ Hij zocht in zijn tesch: ‘hier staat het op...’ zei hij, en hij reikte haar een gedrukt blad, een oud afmonsterings-bewijs.
Zij wou het teruggeven.
‘Behoud het - mijn adres staat er op... En... hoe is uw naam?’
- ‘Elly.’
Hij greep haar hand, wilde iets zeggen. Maar hij stond op, en zijn oogen vlak in de hare:
‘Morgen... tot morgen... Elly...’
Toen verliet hij het huis. Zij had hem verstrooid haar hand laten nemen, als afwezig, zonder iets te zeggen.
Zij bemerkte, dat het lokaal ledig was. De andere kellnerin zat, half ingedut, aan een tafel. Toen zij haar naderde, meesmuilde die haar toe, geeuwend:
‘Na, een verovering gemaakt?’
Zij schokschouderde, lachte pijnlijk.
Breede, buiten gekomen, voelde zich ellendig. Hij duizelde, en zag den grond niet meer. In halve
| |
| |
zwijmeling strompelde hij tot aan zijn schip. Alles was donker in het dok. Alleen de lampjes wiegelden in de masten. De hemel was wijd-uit bespikkeld met sterren. Hij sleepte 't loome lijf aan boord, bereikte de slaapkooi waar de kameraden reeds lang lagen te ronken, liet zich gekleed op zijn matras vallen.
|
|