| |
| |
| |
| |
| |
| |
Her-opgedragen aan mijn vriend Dr. Gustaaf Schamelhout
| |
| |
| |
Inleiding
De roman ‘Wrakken’ van Emmanuël De Bom is in de traditie, in het evenement ‘Van Nu en Straks’ opgenomen. Daargelaten of onze waardeering rekening houdt met het formaat of de innerlijke proporties van dit verrassende boek uit 1898, rechtvaardigt de meening zich dat ‘Wrakken’, als litterair verschijnsel in onze toch al enge literatuur, niet verdiende zoo spoedig vergeten te worden als heden het geval blijkt te zijn.
De artistieke waarde van die kleine roman acht men thans algemeen in het verleden te liggen, doorheen de jaren vervaagd en zoo goed als uitgewischt. Hierbij verlaat men zich dikwijls op een blind vermoeden, veeleer dan men er zich oprecht iets van herinnert. En waarom het niet even aangeraakt: de jongere Vlamingen, alhoewel zij zelfs geen poging wagen om het door De Bom aangegeven genre te ontvlieden of door een fijnzinniger kunst te vervangen, hebben van zijn roman doorgaans nog maar de titel onthouden.
Dit beloop der zaken heeft niets van een houding en heelemaal niets van wat men in bepaalde omstandigheden met self defence zou kunnen vereenzelvigen. Want hij die instinctief of bezonnen schikkingen treft tot daden van zelfbehoud: koelbloedig-sereen beluistert hij de ritselingen die dag en nacht achter het beluik van zijn zelfingekeerdheid
| |
| |
rondsluipen. Er zijn dingen die hem niet liggen, die hem niet hun pijnigende mismaaktheid sparen; maar hij leest ze zelf en hij kent ze, wel zeer met zijn persoonlijk bekwame verstand, en wel bijzonder subjectief om zijn vooringenomen inzichten bekommerd. Want het is gelijk waar de inhoud zich bevindt, in de eigen persoonlijkheid of in die van een ander: men zal hem eerst proeven en beproeven door hem zoo subjectief mogelijk te naderen.
Het romantisch werk van Emmanuël De Bom voorziet slechts in vage mate in het betrachten van een persoonlijk meest gevoelige stijl, waaraan het kennen en het weten van een geheel nieuw te ordenen harmonie-der-stijlmiddelen te bespeuren valt, als bij Teirlinck (in de zin van stijl-in-woorden, mystisch artificieel) en bij Karel van de Woestijne (als schepper van taal, kenmerk van zijn levensstijl).
‘Wrakken’ stimuleert hoofdzakelijk een jeugd; het is niet ontstaan, ook als poging tot vernieuwing van de toenmalige Vlaamsche verhaalkunst; tot het scheppen van een nieuwe groote kunstvorm. Want het oncorrigeerbaar geschreven stuk proza is onmiddellijk energie; is al dadelijk wilskrachtige gespitstheid van het intellect. En dat alles heeft weinig te maken met het behoorlijk Nederlandsch van De Bom, als bewijs van een eventueel schitterend doorgebroken individualiteit.
| |
| |
In tegenstelling met zijn onmiddellijke voorgangers Reimond Stijns en Cyriel Buysse, toont De Bom zich intens aandachtiger voor de nuanceering van het verhaal en voorzichtiger in het beleid van de zelden door een accidenteele ingeving verbroken compositie. Bij plaatsen is zijn verhaalkunst lichtelijk door ouderwetsche naïefheid verkleurd; naast Buysse's in de kern primitief sonore werk - dat denken doet aan losse, tegen elkaar aanbotsende wagons in de nacht - kan men het zijne vergelijken met een ietwat willoos geschokte koets die door besneeuwde straten voortgereden wordt. En waar in het bijzonder de diepe verschillen van zijn kunst met die van zijn voorgangers zich doen gevoelen: een begeeriger speurzin naar de bronnen van het zinnelijk verdriet; een meer dichterlijke uitbeelding van het gehavende in de mensch, hebben De Bom in ‘Wrakken’ personages doen scheppen die verondersteld mogen worden niet enkel van gevoel te leven. Al ontginnen zij zich niet, zij beseffen iets van het eigen zijn. De ondergrond van hun onvoldaanheid en onbegrepen verlangen is, globaal genomen, te herleiden tot een door de auteur kies verzwegen onbevredigdheid der zinnen. In hen is de begoocheling verbleekt en de teleurstelling staat op het punt geboren te worden.
‘Wrakken’ is het eerste toonbaar boek waar
| |
| |
iets van de Antwerpsche atmospheer in vastgehouden wordt; ten minste indien men door Antwerpsche atmospheer wil verstaan, de cosmopolitische stemming van de vooroorlogsche haven-buurt, met kroegen en taveernen, romantisch verweekt zooals de intellectueele maar onervaren zoons van kleine burgers die stemming droomden. Het ietwat trage maar sehnsuchtige Duitsch van zeevolk en deernen, moet voor het Germaansch gemoed dat met welbehagen naar die verre vertrouwde klanken luisterde, en in de gegeven omstandigheden, van een troeblante bekoorlijkheid zijn geweest. Er werd daar tusschen de met roode kleuren bekleede muren, in gezelschap van de zwaarlijvige en larmoyante zusters der Lorelei, Weihnachten gevierd, heidensch sentimenteel als dat in onze huisgezinnen onbekend was. Het gouden licht der petroleumlampen verinnigde de willoosheid der Heimatloozen, terwijl het geloei van schepen op de Schelde de roemers in de kast deed sidderen.
Langs de stapelhuizen in de regen, langs de uitgespannen sleepwagens der naties, op de onbewoonde doch met koopwaar volgestapelde Noorder-gronden: overal had men de illuzie van het nauwelijks zichtbare, maar steeds nabij gevoelde vrouwelijke dier. En de Zondagnamiddagen in de zomer: een schijnrust, een schijnvrede. Langs de dokken kwam het Baudelairiaansche spleen, als een bitterteedere insijpeling, de fijnst bewerktuigde
| |
| |
organen binnendringen, en ziel en zinnen werden ontsteld door het suizelend raden van die ‘tristesse’ en ‘volupté’ waar men in gedichten van gelezen had.
Zooals De Bom het beeld van zijn stad in die verre jaren van 1890, naar zijn persoonlijk vermogen ervaren kon, eenzijdig maar niet minder reëel, voorzag het als stemming ook volledig in de behoefte van zijn persoonlijke ontvankelijkheid van het oogenblik. In de bladzijden waar men de havenstad verzwegen aanwezig voelt, is ‘Wrakken’ het eerste modern verhaal waarin Antwerpen als achtergrond wordt gebruikt, als beeld van het onbestendig menschelijk verlangen.
En niet omdat zijn personages een betrekkelijk groote stad bewonen - à Anvers, on respire enfin - blijven zij gevrijwaard voor een houterig-stomp-zinnig provincialisme; want Londen en Parijs kunnen hun inboorlingen niet afdoende voor een provinciale mentaliteit beveiligen. En niet een toevallige geboorteplaats, maar het individu verzekert zijn persoonlijk geestesklimaat. Het is een kwestie van gevoeligheid voor innerlijke reflexen een gediciplineerde aandacht van de onderscheidingsvermogens; en waarom ook niet? Misschien een stil bedwongen besef van fijnere bewerktuiging.
En zoo begrepen, heeft De Bom de eerste moderne stedelingen in onze romanwereld binnengeleid.
| |
| |
De jonge Vlaamsche dichters en prozaschrijvers, aan het einde der negentiende eeuw, waren onverhoeds met hun intelligentie en met hun zinnen gaan leven. De wisselwerking tusschen de menschelijke en wereldsche deugden, die het harmonieus kenmerk van de klassieke bezieling uitmaken, boeide hen minder dan een uitgebreid materialistisch weten en de aanvankelijke toover der zinnen. Zij voedden een begeerte naar bewustheid; en wat dus ook niet lang kon uitblijven: zij zouden lijden ‘in al hun gedachten’. Zij verdiepten zich in Nietzsche, Ibsen, Stirner, e.a. Vermeylen kwam de eerste tot bezinning: ‘Een philosophie kan de behoefte eener gemeenschap niet voldoen, en is nooit een religie geworden; alleen de menschen die de philosophie niet noodig hebben kunnen er iets mee doen’. Zij hadden zich aan te groote problemen gewaagd, die niet honderd procent de hunne konden zijn. En om antwoord te krijgen op de telkens opgewelde levensvragen, gingen zij, op zoek naar natuurlijk en romantisch levensgevoel, de groote Russen lezen. Guido Gezelle, die zij in de literatuur van eigen land beminden en vereerden, zag de mensch als een volledig door de ethische orde bewerktuigd en gedreven wezen, één met de hem omringende natuurphenomena. Maar dronkener van eeuwigheidsdorst, want tragischer en deerniswaard, worstelden de personages van Dostojewski met lot en wereld.
| |
| |
Bij hun optreden, onder invloed van de positivistische wijsbegeerte, hadden zij de waangedachte gekoesterd, dat de gewichtigste levensvormen te veroveren of te herkennen waren aan de hand van een uitgebreid materialistisch weten; al gauw zijn zij met open oog getuige geweest van de als het ware chemische ontleding van hun utopieën. Zooals De Bom het ergens uitdrukte: ‘Onze tijd is moe, krank en verveeld; we hebben een doode aan boord, en die doode is het lijk van al wat we als kind geloofden of vertrouwden. Dat alles heeft de moderne wetenschap, onverzoenbaar, met onwrikbaren vuistslag neergeveld. Maar de mensch is nog niet sterk genoeg om zonder ideaal te leven’. En begonnen als zij waren met (prille en onschadelijke) anarchistische neigingen aan de dag te leggen, zouden zij spoedig eindigen met een minder uitdagende maar door het menschelijk genie in alle eeuwen beproefde houding te huldigen: dat zij in zichzelf hun waarheid moesten zoeken.
Die toestand mocht met een paar trekken in herinnering gebracht. Maar om geheel en steeds nadrukkelijk ‘de tijd’ als verzachtende omstandigheid in te roepen, wanneer het er op aankomt ons leven en denken te toonen in werken van de geest: het zou minstens een uitvlucht mogen worden genoemd. Wij zelf maken onze tijd; onze geest moet
| |
| |
de geest van onze tijd zijn en niet omgekeerd.
Naast een momenteele of door buitenlandsche contemporaine modellen beïnvloede stemming, waar de jongeren aan het einde der negentiende eeuw in leefden, mag het avontuur van de jongeling in Emmanuël De Bom's schets ‘De Daad’ (1896) misschien ook als voorbeeld worden beschouwd van wat Arthur Cornette eens noemde het pessimisme-te-goeder-trouw. Want de ontzetting der ziel: men zal ze, uit geheel andere drijfveeren geboren, vernemen in de verzen van de tot ondergang gedoemde Prosper van Langendonck, die maar toevallig tot de Van Nu en Straks-groep is gekomen en die, als orthodox Katholiek, de in de grond defaitistische Van Nu en Straks-geest immer vreemd is gebleven.
Hetzelfde jaar schreven De Bom en Vermeylen hun in vele opzichten merkwaardige schetsen, ‘De Daad’ en ‘Eene Jeugd’. Al dadelijk was er sprake van een levenshouding, en zij gaven zich ook de moeite die houding te verklaren zonder haar te willen verdedigen. Dat waren in onze chauvinistische literatuur de eerste openhartige en menschelijk redelijke getuigenissen van geest en gemoed, als wij er tot nog toe geen hadden vernomen. Er is, rekening gehouden met de algemeene toestand van wat men indertijd de Vlaamsche Letterkunde durfde noemen, iets onthutsends in de plotselinge bezonnenheid van de jeugd; doch nu men de dingen op afstand
| |
| |
beschouwt, komt men toch tot de conclusie dat Vermeylen en De Bom zich onder het schrijven een beetje betoogend buiten de gebeurtenis hielden, hoe boeiend en fel die gebeurtenis hen ook ter harte ging. De verzen zelf van Van Langendonck waren de gebeurtenis van zijn krisis.
Als totaliteit gezien hebben de kleine opstellen van Emmanuël De Bom de deugden en gebreken van jeugdwerk, wat zij ook werkelijk zijn. Doch niet geheel zou ik durven ontkennen dat er zich niet een krisis in weerspiegelt, als bij voorbeeld in ‘De Barbaren’ en in ‘De Beeldhouwer’. Als document illustreeren zij misschien meer de geschiedenis van die krisis dan dat zij, door de authenticiteit der ontleding, zelf de krisis in volle activiteit belichamen. Het blijven dichterlijk bezonnen schijnbevrijdingen, en op zijn best genomen kunnen zij audacieuse Nietzschiaansche verbeeldingen worden genoemd.
Evenals de verzen van Prosper van Langendonck - mits het noodige onderscheid in de graduatie van wat beider werk vertegenwoordigt - is de roman ‘Wrakken’ zelf de gebeurtenis van Emmanuël De Bom's krisis. De motieven, die in zijn schetsen verspreid lagen, en voornamelijk wat hij in ‘De Daad’ reeds omschreven had, zal men in zijn roman voor een groot deel terugvinden in de figuur van Richard Koenen. ‘Wrakken’ is het in
| |
| |
gang zetten van motieven die in zijn studie over ‘de jongeling van (onze) ouderdom’, zooals hij zijn schets ‘De Daad’ noemt, verzameld waren. Nu kan men meenen dat Richard Koenen niet gegroeid is tot de figuur die onze verwachting, naar aanleiding van het in ‘De Daad’ opgeteekende, zich, dieper gekneusd naar ziel en zinnen want bewùster opbrandend, had voorgesteld. De tragedie van het zelfbewuste in de mensch berust hoofdzakelijk op analyse. Maar juist het progressief analyseeren van de humane persoonlijkheid is organische realiteit, is actie, is levensgebeuren. De analyse bewijst het bestaan van een bepaalde denkwereld, van een door denken en weten verkregen wijsheid.
De willooze Richard Koenen brengt haast niet de voelhorens van zijn wetende en schouwende zelfbewustheid in beweging, om van hem te maken het prototype van een tragische jeugd, het verderfelijke en beminde kind van zijn eeuw. Men ziet hem in conflict met de buitenwereld om het bezit van een vrouw. Maar rechtstreeks doet hij nergens een poging om de vrouw des harten te veroveren; besluiteloos blijft hij dralen in de goudmist van haar bekoorlijkheid. Hij zal een van die slachtoffers worden die te veel belang hechten aan de zelfverdediging van anderen, en te moe, te lusteloos er zelf eene op te bouwen maken zij die van een ander, zonder hertoetsing, geheel tot de hunne. Want hoe begrijpelijk laat de figuur van Richard Koenen zich
| |
| |
belichten door de krisismotieven verzameld in de studie ‘De Daad’; ook hij dacht, zonder tegen-onderzoek, te lijden aan de kwaal van Ibsen's Gregor Werle: ‘Wij hebben een acute rechtvaardigheidskoorts, wij zijn altruïsten! Maar wat is daar tegen te doen? Wij kunnen onze handen niet adelen aan den zegenenden arbeid. De arbeid geeft geen schoonheid, geen geluk meer, dat is de ramp van dezen tijd’. Hij denkt misschien dat zijn ondergang nabij is; die gedachte is in werkelijkheid een bestendige toestand geworden. De strooming waarop zijn leven weggeslingerd wordt, is niet zoo hevig dat er draaikolken ontstaan; het drijfhout gaat niet onder, wordt niet door de afgrond opgeslokt; het blijft aan de oppervlakte zichtbaar, tot het sponsig doorweekt vezel na vezel verrafelt.
Aan een eigenlijke hoofdfiguur in ‘Wrakken’ denkt men niet onmiddellijk, en zelden is een titel zoo goed uitgevallen als voor dit werkje waarin drie menschenkinderen stuurloos aan de noodlotsgedachte worden prijsgegeven. Bij wijlen is de uitbeelding van het meisje Elly dieper aangevoeld dan die van haar vriend, al beziet de jonge Emmanuël De Bom hare figuur wel eens met door deernis verblinde oogen. Er is een parfum van droeve, lokkende vrouwelijkheid om haar heen. Waarschijnlijk verwacht zij veeleer de echtgenoot dan dat zij de man verlangt; maar aan het einde weet men niet of zij reeds met een illuziebeeld tevreden
| |
| |
is. Want ook zij heeft het oneindig weemoedige gevoel: ‘dat alles in dit leven onvermijdelijk is’.
Met deze losse aanteekeningen tot inleiding, kan men zich wellicht niet zonder verwondering afvragen: waarom ‘Wrakken’ De Bom's eenige roman gebleven is? Want zelfs in het licht van een moderne critische wreveligheid moet men toegeven dat die eersteling een klein afgerond geheel vormt; dat de debutant romancier, in een land zonder noemenswaardige voorbeelden, een compositorische zorgvuldigheid aan de dag legt waar wij thans onze waardeering niet hoeven voor te onthouden.
Wanneer wij Emmanuël De Bom en zijn werk tot hun ware beteekenis, tot hun ware omvang zullen herleid hebben, zal het ons verwonderen dat men niet eerder aan een herdruk van ‘Wrakken’ gedacht heeft.
Antwerpen, 30 April 1938.
Maurice Gilliams
|
|