| |
| |
| |
Nieuwe gesprekken in Cantersteen-Brussel
door F.V. Toussaint van Boelaere
Van uit de kamer waar ik deze bladzijden zal schrijven, overschouw ik de gansche benedenstad: dat ongelooflijke complex van grijze en grauwe gebouwen, met soms een roode vlek, - dakpan of kareelsteenen gevel - dat zich tot den verren horizont uitstrekt, waar stil en kalm de hemel in een gebogen lijn stijgt tot over mijn hoofd. Nu en dan is die hemel, ginder aan den einder, effen blauw; maar meestal toch zweeft vóór dat diepe blauw een blank waas dat 's ochtends, als de zon rijst, doortinteld schijnt van een rosen gloed; dat 's middags ijl is als het arachnidisch kleed, waarin de Grieksche dichters Helena's onovertroffen schoonheid hullen, en dat 's avonds, als de zon weêr ondergaat, vaak ontgloeit tot een amber-en-goud omzoomden schemer van vaal rood. Alleen waar de koepel sluit, boven het Babylonische paleis van justitie, en de lucht zuiver blauw is, drijven enkele witte wolken...
Ginder in de verte rijst een blanke toren. Hij lijkt wel een minaret. En ik vraag me af, wat ‘het’ mag zijn. In de buurt, een soort Romeinsch viaduct, zou men
| |
| |
zeggen; misschien alleen de fundamenten van een enorm stapelhuis, van een in aanbouw zijnde kerk, van stellages omringd. In de verte de monsterachtige ketels van de gasfabriek. Hier en daar een eenzame steile schoorsteenpijp: ik tel ze niet, maar schat ze op een honderdtal, over de gansche lagere stad verspreid. Zij staan daar, eigenaardig slank, tusschen de kerktorens in. En omdat zij zoo slank zijn, mogen er nog honderd bij komen: zij zullen het wondere landschap niet ontsieren. Evenmin als een palmboom in de woestijn. In dat ongelooflijk saêmgedrongen grijze en grauwe complex - met soms een roode vlek, niet waar - erken ik hier en daar een ruim plein dat lichtgrijs, een park dat diepgroen aandoet. En, met de daken gelijk, de eenzame kruin van een boom. De stoere torens van de Sinter Gudulakerk. En dáár, als een plots ontdekt wonder van goudsmeedkunst, de teêrgrijze torenspits van het stadhuis, hoog in de blauwe lucht, met op de fijne grijze naald, de gouden vlam van het Sint Michaëlsbeeld... Aan den horizont groene akkers en boschjes en daarachter de eindelooze landouwen van ons welig huis: Vlaanderen.
En ik weet, in de buurt, de bereids ouderwetsche Louizalaan, eenmaal de voorname slagader van de bovenstad: volschoon beeld van een reeds verleden tijd; en, ginder een heel eind verder, misschien de schoonste baan op de wereld: de Tervurenlaan: onovertroffen schoonheid in der eeuwen...
En ik zeg tot mijn kleinzoon, die daar een prentenboek doorbladert, en dus meer oor heeft voor de lotgevallen van Mickey, en die niet luisteren zal:
‘- Mijn jongetje, wat ik heb beleefd, hoe Brussel van een gewis aardige, maar toch maar secondaire (dat woord doet heel geleerd, maar ge luistert toch niet) stad, hoofdplaats van een rijk, gegroeid is tot dat overheerlijk stads-beeld dat zich daar voor je voeten uitstrekt, dàt zal je niet beleven. Want hoe Brussel zich
| |
| |
ook nog kan uitbreiden, hoe nog vele huizen afgebroken kunnen worden en door wolkenkrabbers vervangen - naar de mode van den tijd - vastgezet is thans het beeld voor de (althans naaste) eeuwigheid. Troost u, want ook mijn vader heeft dat grootsche schouwspel, de geweldige transformatie van een secondaire stad tot een wereldstad, niet meêgemaakt. Alles wat hij heeft kunnen meêmaken, de enkele keeren waarop hij in de hoofdstad vertoefde, de reis duurde uren sporens, is geweest het slopen van de oude huizetjes in den kom van de benedenstad, die, even schilderachtig als te Mechelen en te Brugge, langsheen een kronkelend waterloopje, de Zenne, vastgeankerd lagen; het overwelven van dat oude, alles behalve helder en pure water; en het bouwen, op de nieuwe boulevards, van Parijsche woon- en winkelhuizen, statig in bourgeoisen duurzaamheidszin. Bewonderd door allen die op de eindelooze werven, de werken kwamen bekijken, in deftige kleedij, spannende broek en hooge hoed, serieuse wandelstok. Niemand zou er aan kunnen denken dat te Mechelen, langsheen Zenne en Dijle, of te Brugge, op die stille reien, die oude typische huizetjes, met hun wondervolle trapgeveltjes, ooit gesloopt zouden kunnen worden om voor nieuwerwetsche gebouwen, die toch na verloop van eenigen tijd ouderwetsch zullen worden, plaats te maken; - maar te Brussel leek dat sloop- en bouwwerk een normale eisch van het stadsbeeld, dat Brussel in de toekomst had te vertoonen. Brussel, hoe eigenaardig het er in vervlogen eeuwen uit kon hebben gezien, is inderdaad niet een stad waar schilderachtige hoeken, aardige geveltjes, typische steegjes en pleintjes dienen gezòcht, bewonderd en, voor zoover er nog uit den ouden tijd zijn overgebleven, dienen bewaard. Brussel heeft, sedert zijn oorsprong, een eigen atmosfeer van groeiende grootheid; uit die atmosfeer is geboren en langzaam tot ontwikkeling gekomen een kalme drang naar grootsteedschheid. Naar die grootsteedschheid welke
blijkt uit ruimte
| |
| |
Brussel. De Zavel-Kerk.
Foto: Burton-Oblut.
| |
| |
en rustige voornaamheid, uit onbelemmerdheid en onbenepenheid. Rijdt de wagen door Gent of door Antwerpen, steeds heb ik den indruk dat fel moet worden opgepast wil men niet tegen een gevel, een uitspringend hoekhuis, een voorbijtrekkende hondenkar terecht komen; de straten, ook waar ze breed zijn, lijken hoekig, vierkantig bochtig, steil tegenover of naast elkaêr. Te Brussel heb ik een indruk van ongestoorde veiligheid; de ruime boulevards hebben een voornaam uitzicht, met hun glimmend grauw asfalt; en de woningen die er langs staan behooren aan deftige lui; de andere kleine straten slingeren met zachte bochten door elkaêr, dalen en stijgen met wijde curven; en de verkeersagent met witten helm waakt niet tegen botsingen, aanrijdingen en ongelukken, doch regelt, met breed gebaar, zonder ophef, het ál te drukke verkeer. In een krioelend spel van rijtuigen en voetgangers, - de eenen hebben haast en de anderen hebben tijd -, zorgt hij voor de orde, die ons lief is, omdat zij tot het eeuwenoud moreel aspect van de stad behoort, en voor de schoone regelmaat...
Doch ik zie dat mijn kleinzoon niet luistert, zooals ik trouwens had verwacht; Mickey-Mouse weet hem, meer dan ik, te boeien. Maar toch spreek ik hem nog even toe: - ‘Mijn zoontje, ik vind het jammer dat je niet zulke onbeduidende, maar toch opwekkende herinneringen aan Brussel hebt zooals ik er uit mijn verre jeugd heb overgehouden. De eerste keeren waarop ik met mijn moeder of mijn vader naar Brussel mocht komen; de eerste keeren dat ik er korteren of langeren tijd heb vertoefd. Want het was heel wat anders wanneer ik met mijn moeder dan wanneer ik er met mijn vader kwam. Wat mij het meest opviel waren die kelderkeukens. Dat menschen eigenlijk onder den grond woonden, was mij een verrassing. Zelfs 's middags, als wij op de boulevard een ‘bekend’ restaurant bezochten, moest ik een tijdje door het keldervenster
| |
| |
kijken, waarachter de koks met hun witte voorschoten en hun hooge muts rondliepen, en waar, in de laagte, een lange tafel stond, waarop talrijke potten en pannen en allerlei groenten en vleeschklompen, zoo maar op het grauwe tafelblad, uitgestald schenen. En misschien is dit tafereel, dat mij toen zóó is opgevallen - waarom dit, onder duizend andere? - zoo scherp bijgebleven omdat telkens en telkens weêr een opgemerkt stilleven mij aan die grauwe tafel, met haar weelde aan gerei en kleur, herinnerde. En dan was er dat binnenloopen in vele winkels en confectiehuizen, waar ik tot mijn ergernis uitkwam, gedost in een splinternieuw costuum, dat de vendeur-tevens-essayeur mij had opgesolferd naar die nieuwste mode die mij vanzelfsprekend alleen veel bekijks en spotternij zou bezorgen. Van den eenen winkel naar den anderen: want toen ter tijd bestonden evenmin te Brussel als elders, die groote magazijnen, die thans in al de voornaamste winkelstraten van beneden- en bovenstad te vinden zijn, waar ge, bij manier van spreken, naakt kunt binnenloopen en er uit kunt komen, met het oog op Winter en Zomer van kop tot teen toegerust, met een verloofde en, neen, geen kinderen, met een woning met meubelen en personeel, een villa in de bergen en een op de kust, een bankrekening, een adviseur in echtscheidingszaken, een in belastingkwesties deskundig acountant, en een eerste klassebiljet voor de ‘Oceania’, de luxeboot die morgen een zes maanden langen tocht om de wereld aanvaardt. Dergelijke reusachtige bedrijven ontmoet men in dezen tijd, als ik me zoo uitdrukken mag, te Brussel bij de vleet. Zij zijn in reusachtige gebouwen ondergebracht, maar niet in wolkenkrabbers. In wolkenkrabbers vestigen zich de rijke burgers en de aristocratie. Reusachtige gebouwen noch wolkenkrabbers ontsieren echter de eeuwenoude atmosfeer van Brussel: die atmosfeer van drang naar grootschheid kan vroeger in engeren kring worden waargenomen, zij is,
ofschoon thans in ruimeren
| |
| |
kring, precies wat zij was voorheen. Kortom, van dat loopen van den eenen winkel naar den anderen, bleef ten slotte 's avonds een enkele indruk over: het onherroepelijk gevoel dat hij heeft, wiens knieën lang vóór slapenstijd doorzakken van vermoeienis.
Als ik met mijn vader naar Brussel meê mocht, bleef veel meer tijd over om het straatverkeer gade te slaan. Enkele boodschappen, waarbij ik stil op een stoel gezeten, de handen op de knieën, aanwezig mocht zijn; een langer oponthoud bij den, meen ik toch, éénigen Engelschen ‘tailor’ die toentertijd in Brussel floreerde, Het noenmaal, ik weet niet waar; maar daarna, op de Boulevard, bij Appell (ik herinner mij den naam) de koffie. Ik luisterde gespannen: vader bestelde een mazagran. Ik verwachtte dien klaren zonnigen naam! En terwijl de garçon na een tijdje, het glas dampende geurende koffie voorzette, zag ik vóór mijn oog galoppeeren de Maréchal Bugeaud, de duc d'Aumale, maar nog bij voorkeur, op het voortreffelijkste Arabische ros dat ooit heeft bestaan, steigerend, de heroïsche Abd el Kader... What is in a name...
Langsheen de boulevard kuierden bezadigde burgers voorbij, in vrij groot aantal. Iets heroïsch was aan hen niet te zien. Er liep ook al een hond voorbij. In het midden van de boulevard, af en toe, rammelde de kas van een omnibus, en de hoeven van de paarden kletterden, maar niet zóó scherp, docht mij, op den steenen weg; vlugger vloog soms een landauer voorbij, met dunpootige paarden bespannen; of een vigilante op stap, de koetsier met een vreemden hoogen hoed, waarop ik verbaasd keek. Dat schoof alles doorheen. Een mail-coach meen ik niet ooit te hebben gezien...
- Te Parijs, zei mijn vader, is het verkeer honderdmaal zoo druk. En zooveel schitterender. Daar lééft men. Althans, zoo was het, onder het Keizerrijk. Want nu, met die verwenschte republiek... Want weet ge, zei hij bij gelegenheid, dat ik de eerste vreemdeling, of
| |
| |
ten minste een van de allereerste vreemdelingen ben geweest, die, na de Commune, te Parijs binnendrong. Samen met de Marseillais...
Soms vroeg ik me af, of dit misschien ook een heroïsche daad was geweest.
Bij valavond was Brussel het merkwaardigst, het wonderbaarst, later, in den eerste dagen dat ik er voorgoed wonen kwam. Tusschen licht en donker zakten wij naar het Centrum af, haast elken dag, opdat ik met de stad eenigszins vertrouwd zou raken. Wij liepen de Hallepoort voorbij: het stoere donkere gebouw. Van op die hoogte: langs de helling, die naar het Zuidstation voert, honderden dunne gazlichtjes, met gelig-gloeiwitte vlam, die pinkten in de blauw-donker wordende lucht. Eenzaam leken dan de boomen van de boulevard. Maar het wondere was dat ge nu al met eens opgezogen en opgeslorpt werdt door de Blaesstraat of de Hoogstraat, waar honderden menschen langsheen het trottoir onder elkaêr schenen te loopen, hooggestemd en vol rumoer. De ramen van de smalle winkeltjes bloeiden van het licht; de deuren van de helle herbergen en tapperijen stonden wijd open; zonderlinge tronies; heesche zangen klonken; er zwanselde een koppel, man en vrouw, over de straat; knapen en meisjes ravotten overhoop; en uit de steegjes, zoo nauw dat men er vele ongezien voorbijliep - en telkens weêr ontdekte men er een, aardiger dan de andere - walmden scherpe geuren, klonk geschreeuw, wel eens gevloek. Koperen instrumenten soms; scheller licht, gedrum aan de ingangspoort. En venters van allerlei geurig gebak of kooksel: bleek-vale snuiten, scherpe of stompe neuzen, vaak oogen als van een prooivogel; of zware wijven, met shawls en een overvloed van uitbollende rokken. De Marollenwijk, de meest typische van Brussel, doordien zóó typisch en zoo onvervalscht volksch de menschen zijn die er hossen en bossen - de tevens drollige en gemoedelijke wijk waar
| |
| |
in vroeger eeuwen de oude Breughel heeft gewoond en gewerkt, in de buurt van de Kapellekerk, waarin zijn grafstede zich bevindt. En ik voor mij ben van gevoelen dat het haast onzin is te verkondigen - Van Mander zegt dat! - dat Breughel de dorpsfeesten afliep op zoek naar karakteristieke figuren; in de boomen- en heesterrijke tuinen van de herbergen der Marollenwijk kon hij de knollen en de wijven, de viezen en de drollen ontmoeten en gadeslaan die hij met het penseel of met de stift geconterfeit heeft. Want wel kan een Jodenbuurt misschien een kernachtiger en eigenaardiger karakter vertoonen dan de Marollenwijk, geen buurt echter kan dat, waar louter Christenen hokken en fokken.
Uit een van de twee slagaders van de Marollenwijk kwam men in een, bij vergelijking, haast verlaten straatje terecht, waarlangs men, over de Groote Markt, de ‘Glazenstraat’ bereikt, die thans in het Nederlandsch de
Het Zoniënbosch bij Brussel.
Foto: Sergysels-Oblut.
| |
| |
Passage heet. Stilzwijgen was de eenige reactie op de onbegrepen, verdrongen verrukking - en even het gele oog bekeken van het horloge in den gevel van het in vallende donkerheid gehulde stadhuis. En langs de Heuvelstraat dan naar de Glazenstraat. Maar dáár heerschte nu een helsch geschreeuw. Met tientallen boden knapen, onder het tierig geroep van ‘Le Soir pour demain’, de nieuwe, pas verschenen krant aan, die zij meestal open in de lucht zwaaiden. Ik wist niet goed of wij door die joelende en huilende bende, onder al dat gezwaaide papier heen zouden kunnen trekken, maar vader kocht een blad, en ik voelde mij gerustgesteld. Dat ‘pour demain’ had zoo'n vreemde, misschien onheilspellende beteekenis. Eerst in de Passage, met haar helle verlichting, haar kleine winkeltjes, deur aan deur, waar zooveel kostelijks en moois voor de ramen uitgestald lag, herstelde zich in mij volkomen de rust. - Want uit het geschreeuw, in een kalme atmosfeer van rijkdom ten gerieve van allen, die van goeden wil zijn. En, eens de Glazenstraat, de luisterrijk verlichte gouden baan voorbij, langs ik weet niet meer welken, duistergeworden weg, naar huis terug...
Wij zaten dus, het gewone groepje, aan onze gewone tafel in 't verste hoekje van ons stam-café Cantersteen. Het is een oude, ietwat gemoderniseerde herberg; een paar eeuwen geleden, een uitspanning. Want wij denken er niet aan, oude Brusselaars als wij thans zijn - ‘thans’ want wij komen oorspronkelijk uit alle hoeken van Vlaanderen - de groote café's te bezoeken, langsheen de groote centrum-boulevards, die op Parijsche drankgelegenheden lijken en nochtans allesbehalve in de Brusselsche atmosfeer misstaan. In dié café's komen ál de vreemdelingen, die Brussel Winter en Zomer bezoeken, ál de congresgangers, waar Brussel 't jaar door vol van is, 's avonds terecht, met ál wat zich te Brussel, zelfs na jaren lang verblijf, niet thuis voelt: ál die
| |
| |
lui namelijk, die nu en dan een avond uitgaan, maar die de rest van de dagen, die God hen verleent, thuis zitten, met hun kat, hup radio en hun sloffen. Want canarievogels vindt men sinds den oorlog niet meer, de negocie ervan is uitgestorven; en de mode der papegaaien is sedert lang voorbij. De radio heeft ze vervangen. Het Brusselsche intellect komt in kleinere gelegenheden bijeen. De kleinste heeten in de volkstaal kavitjes. Wij zwegen dus een poosje: niet dat de donkere wolken die over Europa's hemel dreven, ons neêr hadden gedrukt. Sedert den Zondvloed - de eenige ramp die Europa eigenlijk bespaard bleef - en was dat nog een gunst? - hebben altoos donkere wolken onzen hemel bevuild. Wij zijn er in den loop der eeuwen gewend aan geraakt. Breekt het onweêr los, onzen Brusselschen aard getrouw, schikken wij ons in 't onvermijdelijke en, met Maurice Roelants overtuigd dat ‘alles komt terecht’, slaan wij ons intusschen door al de moeilijkheden en perikelen heen. Wij trekken ons plàn, zooals wij dat noemen. Dat doen wij, verbeten en toch met in onzen fors (zóó spreken wij en wij bedoelen ons gemoed, ons hart) sprankelenden humor. Krauwt ons niet, zooals men een kat doet, die dan van wellust gaat spinnen, den nek; wij slaan integendeel onmiddellijk de klauwen uit. Ons lust geen vleierij, geen geflikflooi. Ons es, zou onze Zuid Afrikaansche broêr er aan toevoegen, goedsmoedig, doch niet overdreven; geduldig, doch ons geduld heeft perken, spotvogels met versneden bek; ons es ook niet bizonder intelligent, dat's waar; ons voelt niks voor poëzie en literatuur, gelooven niet aan wat de krant vertelt, behalve als zij kwaad spreekt van de machtigen in den lande; ons het nooit een toondichter of een tooneelschrijver, een schilder van eenige beteekenis het levenslicht geschonken, en nochtans ons bezit 't fraaiste Paleis voor Schoone Kunsten dat in de wereld bestaat. Ons es vredelievend,
pacifistisch - behalve tegenover 's nachts dolen4e katten en honden - en voelen niet den
| |
| |
minsten eerbied voor helden; desalniettemin zijn op al onze pleinen en in al onze groote lanen oorlogsgedenkteekens of monumenten ter eere van oorlogshelden - onder wie geen enkele Brusselaar voorkomt - opgericht. Zeer enkele, zooals het monument Belliard en het gedenkteeken Godfried van Bouillon (die met Brussel niets te maken heeft, maar hij zit op een paard) hebben allure of zijn plastisch merkwaardig; de andere zijn foeileelijk, fut- en karakterloos, met inbegrip van het gedenkteeken voor de gesneuvelde vliegtuigbestuurders en het beeld dat de ‘Brabançonne’ belichaamt. Maar het wonder is dat geen van al die monumenten, zelfs de Brabançonne-maagd niet, er in slaagt het pleintje of het stadsbeeld te ontsieren, waar het verrijst. Onze Brusselsche smaak is zoo vernuftig, dat wij niets dan spot over hebben voor die hooge politieke heeren, oprichters van het monument, wier wansmaak, zelfs na lange vestiging in de hoofdstad, onvervalscht blijft, en wij aan het beeld voorbijloopen zonder er zelfs aan te denken dat zich daar een potsierlijke figuur verheft, waarop we, althans in gedachte, uit ergernis zouden moeten spuwen. Wij doen als bij de begrafenis van een familielid, wanneer men de banden der maagschap het krachtigst voelt en plots een neef opduikt, frisch uit de gevangenis ontslagen: wij groeten hem niet, wij kijJken noch spreken hem aan, wij doen alsof wij hem niet kenden, alsof hij niet bestond. Niet bestond, terwijl de doode, dien wij begraven, niet meer bestáát...
Wij zitten dus te saêm, aan een tafel, in onze stamherberg Cantersteen. Eensklaps duikt nog Alberik op en, toen hij zich neêr ging zetten, blijft hij plots recht staan. En begon even plots te lachen. Hee, wat heeft-hi?
‘- Wat een zonderling toeval’, zei hij, en wees naar onze glazen op de tafel. ‘Daar hebt ge die goeië Brusselaars, die van den ouden stempel! Wat drinkt gij daar inderdaad allemaal: Munchener, Dortmunder, Prassdroy, wat weet ik al, en dit hier?’
| |
| |
‘- Pale Ale...’
‘- Pale Ale dus. Baas, mij een half flesch geuzen...’
‘- Hoe komt ge zoo laat?’ vroeg een onzer, ongetwijfeld ter afleiding. Want wij voelden allen zeker ongemak.
‘- Ik’, zei Alberik, ‘ge zoudt het niet raden. Maar voor 't eerst in mijn leven heb ik de Groote Markt bekeken - en waarlijk genoten. Ja, zeker, - is het niet? vroeg hij mij - in onze jeugd, toen we student waren, hebben wij vaak de Groote Markt bezocht. Maar telkens koepelde de lucht melk-wit en blauw boven ons hoofd, en hing er een frissche ochtendlucht over de stad. Zoo juist waren de poorten van de Sint-Nicolaaskerk opengegaan en brandden de eerste lichtjes in de wonderdonkere beuk, voor het goud-glanzend hoofdaltaar. En late nachtvlinders trokken er al heen ter devotie. Te midden van de boeren en de boerinnen, en de honden die allerzijds blaften als bezetenen, - en een ezel die eenzaam balkte - verorberden wij, met vaal gelaat, in een van de kleine cafétjes van de markt, een broodje met ik weet niet wat belegd, zoo uit de hand, en dronken een kom heete zwarte koffie... Ja zeker! later zoo wel eens over het plein geloopen, in alle haast. Maar thans vóór de avond viel, in het milde licht van den namiddag, jongens, wat een verrukking, die Groote Markt. Het stadhuis, zoo wonderbaar en zoo logisch asymmetrisch, met dien toren van grauw-blanken kant, die de bleek-blauwe lucht in schiet; en daarboven de Engel Michaël, in zuiver gouden glans; het heerlijke subtiele Broodhuis, de schoone rij der gildehuizen, met torentjes, beelden en trapgeveltjes, - schitterend van goud; en de rustige, voorname gevel van het huizencomplex tusschen de Heuvelstraat en de Hoedenmakersstraat, met de drie portaal-trappen, dat men thans, meen ik, het huis der Hertogen van Brabant noemt; de borstbeelden van die hertogen, hoe aardig zij daar op een rij
| |
| |
Anderlecht bij Brussel. Het Erasmus-huis.
Foto: Burton-Oblut.
| |
| |
aan den gevel prijken, zijn niet bijster interessant, maar toch, in het ensemble, zou ik ze niet willen missen... En zeggen dat ik, thans voor het eerst, van die onvergelijkelijke schoonheid zelf-bewust heb genoten. Het Sint-Marcusplein te Venetië, waar ik in ontroerde verrukking voor heb gestaan, haalt het niet bij onze kalme, rustige, in grauwe en gouden praal van subtiele lijnen zich in de lucht verheffende Groote Markt...
‘- Het schoonste plein in the world!’, besloot nuchter Karel, wien elk enthousiasme een gruwel is.
‘- Toen de Duitschers Brussel bezetten’, meende ik te mogen zeggen, ‘werd op een zeker oogenblik de bevolking gestraft met acht dagen kamerarrest na zonsondergang. Ik kreeg ten slotte verlof om, op een avond, toch door de stad te kuieren. Het was een stille avond. Duizenden sterren twinkelden aan den ijzigzuiveren blauwen hemel. Door de verlaten straten, alle blenden gesloten, liep ik eenzaam: het was een drukkend en tevens opzweepend spectakel. Ik wandelde in het rijk van den dood. Op de Groote Markt gloeiden twee geweldige electrische lampen: onder die lampen, tusschen de wanden van de wondere gebouwen, vreemder en zachter dan ooit verlicht, heerschte de onafwendbare verlatenheid. En ik had het benauwende, maar ook, zooals ik zei, opzweepende gevoel, te staan te midden van een onwezenlijkheid: een onbedacht decor voor een stuk van Shakespeare. Een stuk dat hij trouwens niet heeft geschreven.’
Wij liepen, na een allerlaatste biertje (naar oud gebruik), dien avond met ons vieren langsheen de Sint Gudulakerk huiswaarts. Toen we aan de Loxumstraat kwamen, glom juist de ronde maan achter de stoere collegiale. De gevel, met de beide reusachtige hoekige torens en 't diepe portaal was overtogen van roerlooze duisternis: het leek wel een doek van zwart fluweel, tegen de ogieven van den gevel aangedrukt. Over het
| |
| |
dak gutste het koele maanlicht, en zweefde ook over den zijgevel, waaromheen wij straks zouden loopen.
‘- Ik houd bizonder van die kerk’, monkelde Alberik, en bleef plotseling staan, pal op het voorplein van de kerk - ‘al loop ik er eigenlijk nooit binnen. Ik houd er bizonder van, ook al weet ik dat geen enkel schilderij, geen enkel beeldhouwwerk van beteekenis haar versiert, omdat zij zoo'n kloek resultaat is van menschelijken wil en overleg. Zij is niet uit zonnegloren en een zucht van de zee geboren: niet uit een geut gerezen. Zij dankt haar ontstaan aan den onverzettelijken wil. Haar beide torens zijn onvoltooid: geen geld om ze te voltooien. Als vlaggen er wapperen, wapperen zij van op een torentrans, niet van op een torenspits. Vaster staan zij, in den ernst van het oogenblik; niet als een teeken van feestgejuich. Boven het portaal geen kleurendronken rosace, als te Rheims of te Amiens, maar een donker vitrail. Drie eeuwen heeft de bouw geduurd. Belastingen, offeranden, geldboeten, geldomhalingen, kerkelijke aflaten, drie honderd jaar lang. Toch is de collegiale onvoltooid. Ogivale stijl, zoo was de opzet: primaire spitsbogenstijl. Pseudo-corinthische kapiteelen; elders, aan de absis, transitiestijl, ogivaal noch bizantijnsch. Machtig rijst de kerk op den Sint-Michielsheuvel, eenzaam in haar macht en haar kloeke pracht. Geen kermis ooit, geen oplaaiende vreugde ooit in haar buurt; geen toevluchtoord voor zwakheid en deernis: een beeld van de eeuwigheid in wilskracht. Ik houd gewèldig van die kerk.
‘- En ik niet minder’, zei Ambrosius, ‘al gaat mijn voorkeur naar de zoo fijne, zoo luchtige kerk van O.L.V. ten Zege, op den Zavel, waaromheen, in vervlogen eeuwen, de Ommegang in kleurige promptheid defileerde. In die kerk ligt Jean Baptiste Rousseau, die een dichter was, begraven, maar daarom is die kerk me niet dierbaarder; terwijl ik niet voorbij Sinter Goedele loopen kan zonder de onvergetelijke figuur op te roepen van
| |
| |
Prosper van Langendonck, onzen man der smarten, die schreef:
O zwart gevaarte boven 't hoofd
zwaar hangend in de sombre lucht,
wat heb ik in uw diepten al
gesmacht, gebeden en verzucht!
Alleen dat ‘hangend’ in de lucht lijkt me... romantisch, vervolgde Ambrosius, want zie hoe onverzettelijk de zware massa in de duistere lucht zich verheft...
‘- Het zou wel eens aardig zijn’, weêrvoer daarop Karel nuchter, ‘na te gaan waarom de een liever die kerk en de ander liefst een ander kerk heeft - ook zij die nooit een kerk bezoeken (zei hij bitter), - want Brussel telt er tallooze, die alle zoo van elkaêr verschillen niet alleen in stijl maar ook in religieuse atmosfeer, dat men er zich over verbaast ze eigenlijk naast elkaêr te zien staan. Hebt ge nooit eens Sint Nicolaas' kerk bezocht: was het niet dat er zoo vele kaarsen branden en te midden van dat wemelende licht een heiligenbeeld in het bizonder uw aandacht vordert, dan zoudt ge wel kunnen gaan denken met de salon van een van die zonderlinge Amerikanen, die met stukken en brokken oude kerkmeubels opkoopen, te doen te hebben. Het lijkt hier alles inderdaad zeventiende- en achttiende eeuwsch van maaksel; in Louis XIV en Louis XVI stijl zijn de altaren, de houten stallen en beschotten, de biechtstoelen, uit vele hoeken en kanten hier naast elkaêr saêmgebracht, enkele droge schilderijen uit den zelfden tijd... Maar er branden in de steeds in duisternis gehulde kerk tallooze kaarsen, den heelen dag door. En in die kerk, dicht bij 't portaal, hangt een gekruisigde Christus, zoo ellendig als ik er geen enkele in Vlaanderen ken: klein en mager, quasi verneukeld, ineengekronkeld van de smart, met langen spichtigen neus in het smalle gelaat; en de voeten, niet tegen het kruishout, maar, van de
| |
| |
pijn, daarvan verwijderd, vast-gespeten aan een langen spijker. Ik weet niet hoe die Christus er precies uitziet, maar toen ik hem, in het deemsteruur, plotseling van uit het kerkportaal zag, zóó was hij - en kan ik het beeld niet vergeten.’
‘- Ik doe soms mijn devoties in de kerk van O.L.V. ten Bijstand’, zei Ambrosius iets opgewonden; ‘omdat die kerk mij bizonder aanstaat. Als gij den gevel bekijkt, zwart en somber als steenkool, met, te weêrszijden van de kerkpoort, maar op een veilige hoogte, een groot raam, met traliewerk, denkt gij natuurlijk aan een oud gebouw met kerkers en cipiers, kortom aan een gevangenis in ouden stijl. Maar, loopt gij het gebouw binnen, dan bevindt gij u, verrast, als 't ware te midden van een soort kortgestuikten blanken tempel met zeer hoogen koepel: een, ja, eigenaardige bonbondoos van Italiaanschen renaissancestijl. Ik ben dus geheel in overeenstemming met mijn Brusselsche voorzaten, die dit keurige, uitwendig somber, inwendig zoet en zacht gebouw hebben opgetrokken. Een blijk ten anderen ook van de rijke verscheidenheid van ons Brusselsch karakter dat, van uit de eeuwen, van wijk tot wijk verschilt en, zelfs in de devotie, zich niet gelijkschakelen laat. Ik hier, gij elders, elk naar eigen smaak, ook in de zaken van devotie...’
‘- En trouwens ook in zaken van negotie’, vervolgde Lieven, terwijl wij te midden van den Treurenberg eensklaps stil bleven staan. ‘Zeker wonen de oude kleerkoopers niet meer al te gader in de Oude Kleêrkoopers straat, noch de hoedenmakers (als er nog zijn) in de Hoedenmakersstraat, noch de looiers in de Leerlooiersstraat, maar denk aan onze markten, en hoe zij alle radikaal van elkaêr verschillen. Van de eene markt tot de andere, van de Kathelijnemarkt tot de Sinte Kruismarkt, van het Jourdanplein tot het Van Meenenplein, van Molenbeek tot Evere, andere gebruiken, andere usanciën, andere zeden. Het zijn telkens andersoortige
| |
| |
Brussel. Gildehuizen op de Groote Markt.
Foto: Lumière-Oblut.
kramen; en het volk dat verkoopt, het volk dat koopt, zij lijken, naar taal en uitzicht niet op elkaêr, uit welke volksklasse zij ook zijn gesproten. Zelfs de groenten en het fruit, al is over de gansche wereld selder selder en een appel een appel, verschillen van smaak en van wezen, van de eene markt tot de andere. En uw huishoudster, al woont zij al tien jaar in Elsene, dicht bij de Sinte Kruismarkt, begeeft zich dagelijks naar de Sint Kathelijnemarkt, op een half uur afstands, omdat zij meent met die markt het meest vertrouwd te zijn, omdat die markt, in haar hart, háár markt is. En wie de vroege markt bezocht, de wonderbaarste die bestond, op de Groote Markt en om de Beurs, waar al de typen die de Vlaamsche schilders, van Breughel tot Permeke, hebben geopenbaard, de blonde Rubeniaansche en de donkere
| |
| |
Spanjoolsche, de vetten en de mageren, met eigen oogen konden worden opgenomen en aanschouwd - welaan dan,’ zei hij ietwat vervoerd en romantisch, ‘wie die markt bezocht is ze trouw gebleven en bezoekt ze nog altijd, kort na 't eerste ochtendgloren, op de periferie van de stad, waarheen men heeft gemeend ze te moeten verbannen. Zóó zijn wij, Brusselaars, inderdaad.’
‘- Overdrijft ge niet een zier?’ vroeg Karel, ‘want ook dàt, n.l. de waarheid in wat leugen wikkelen, als een rijpe vrucht in blanke watte, is een aartsvaderlijk Brusselsch gebruik. Dat noemt men: met spek schieten.’
‘- Dat kan’, erkende goedmoeds Lieven, ‘maar ik spreek uit het hart, en nooit liegt het hart, zóó dat men er zich over schamen moet.’
‘- Ik vraag mij af’, sneed Karel 't gesprek af, ‘of de boeven en moordenaars die, in vroeger tijd, hier op den Treurenberg aan de galg werden geknoopt, ooit eenig genot hebben beleefd aan de pracht der Sinter Gudulakerk onder het wisselend schijnsel van 't volle licht der maan.’ En met de half-open hand, die hij langzaam naar omhoog hief, wees hij de absis van de kerk aan, en de daken van het koor daarachter, waarover een toover-ijl, zilveren licht zweefde en ruischloos gleed. Terwijl hooger nog de hemel ijzig-blauw koepelde, en honderden sterren - de lucht was kil - twinkelden...
Ik loop gaarne eenzaam door oude straten, oude buurten. En zoo eeuwig laat was het trouwens nog niet, Langsheen de burgerlijke Koningsstraat waar, na het vallen van den avond, alleen nog voornaamheid heerscht - en een voorbijrijdende tram even rinkelt - over het Koningsplein - en even de kerk van Sint Jacob op Coudenberg bekeken, die er als een Grieksche tempel wil uitzien -, naar de Oude Zavel toe en de straatjes, steegjes en gangen van de Marollenwijk. Zeker loop ik daarbij gebouwen voorbij, het Paleis van den Koning, het Paleis van den Prins van Oranje (thans Paleis der
| |
| |
Academiën), het oud paleis van den Graaf van Vlaanderen: burgerpaleizen naar een thans vreugdeloos verjaard architectonisch recept of concept. Maar ik aanvaard ze zonder meer in mijn beeld van Brussel, hiet lèvende, omdat zij zwaar zijn van een grooten groei in het onuitwischbare verleden: als gewichtige perkamenten oorkonden waarop het nieuwe bloeiende leven van het volk rust en teert. Gewis, typischer, heel wat typischer dan onze Brusselsche zijn b.v. de scherp hellen de stegen in Dubrovnik of te Marseille in de havenbuurt, heel wat typischer ook in de oude Moorsche wijken der Spaansche steden, maar in deze wijk der Marollen en ook in de buurt van de Papenvest, waar eenmaal Teirlinck's Johan Doxa woonde, ken ik tóch hoeken en kanten en gangen zoo verrukkelijk volksch, zoo zelfstandig eigenaardig, dat ik soms meen dat hun weêrga nergens anders in Vlaanderen en elders is te vinden. Want, zijn ze niet zóó uit-stekend, zóó oogenverblindend typisch, zij vertoonen een kleurigheid en een fleurigheid, een... laat ik mogen zeggen: eigendommelijkheid, volkomen in harmonie met het bescheiden en in lankmoedige hartelijkheid toch opgewekte volk, dat er lééft: de duizenden ambachtslieden en stielmannen, die een groote stad nu eenmaal, jaar in jaar uit, noodig heeft en nooit missen kan; loodgieters, schrijnwerkers, stoelbiezers, schouwvegers, al die lui, bloeiende van gezondheid en rondborstige eerlijkheid (wat spontaan bedrog niet uitsluit), welke met karren en manden, volgens het seizoen groenten en fruit, reebok(?) en patrijs(?), of bloemen allerhande rondventen. Het inheemsche volk van Brussel: goedmoedig, goedgeloovig, goedlachs, maar ook, door al die ronde, gewillige, goedleefsche eigenschappem, nogal schraal en schaarsch aan geest. Geestigheid, zeker, en in overvloed; maar: spiritus!...
's Anderdaags, toen wij weêr aan onze stamtafel in Cantersteen zaten en, uit eerlijke schaamte, uitsluitend
| |
| |
Brusselschen drank gebruikten, begon het eens te meer over Brussel.
‘- Alleen Dr Jan Grauls durft te spreken van de taal der Brusselaars’, zei een onzer, ‘al verschilt die taal, naar het oordeel van de Brusselaars zelf, van wijk tot wijk en zelfs van straat tot straat. Want op de taal die de Brusselaar zou spreken, indien hij, zal ik maar zeggen, aan zich zelf was overgeleverd - of overgelaten - (wat hij van harte zou wenschen) - is van invloed de taal van al de inwijkelingen uit het Vlaamsche land en zelfs uit 't Walenland, die zich jaar in jaar uit, bij duizenden in de hoofdstad komen vestigen. Onder dien invloed verandert het Brusselsch met elke generatie. Ik spreek natuurlijk van ons Vlaamsch, niet van die Beulemanstaal, mengelmoes van ersatz-Fransch en van ersatz-Vlaamsch, die, dank zij het tooneel ons, Brusselaars, algemeen wordt aangewreven, die trouwens smakelijk idioot klinkt - en die, hoop en al, een kleine vijfhonderd inwoners van Brussel spreken. En op die wijze vraag ik mij ook af, of iemand het zou durven wagen, naar het voorbeeld van Emmanuel de Bom, dewelke een merkwaardige monografie aan den Antwerpenaar heeft gewijd - uit te pakken met een ‘psychologie van den Brusselaar’; ik ben van meening dat zoo'n werk niet te doen is. Het kan voor àl de steden van het oude en het nieuwe vasteland, alleen niet voor New-York en Brussel... Het Brusselsche leven is inderdaad zoo anders, de indruk dien men krijgt zoo verschillend naar gelang de plaats waar men dat leven kan gadeslaan en waar kan nemen, niet alleen de oude buurten waar het volksleven haast ongewijzigd voort wordt gezet, maar ook in die centra, waar dat leven zich ontwikkelt en verwordt: de Beurs, het de Brouckèreplein, het Rogierplein, de Naamsche poort, de Louizapoort, het Sinte Kruisplein... Telkens met een stompje van de straatwegen, die er op uitloopen. Het Rogierplein b.v. met zijn tiental groote hotels, en zijn honderd en zooveel
| |
| |
rumoerige volksrestaurants, deur aan deur, en zijn logementjes; de Louizapoort en de Naamsche poort met hun overvloed van bars, privéclubs en nachtkroegen...
‘- En thans overal in de stad, - waar vroeger amper enkele deftige restaurants te vinden waren, inzonderheid in het Centrum, en nèrgens elders, - die automatische restaurantjes, die gaarkeukens, die mosselen frithuizen, en al die Italiaansche eetgelegenheden - macaroni, spaghetti, tomaten en look - die Joodsche, die Weensche en nu ook die Baskische... En, ten slotte, nog één, dat zich echt-Hollandsch noemt...
‘- En die Chineesche pedicuren...
‘- En tòch is Brussel, Brussel, en blijft het Brussel. Geen verkleinde namaak van het cosmopolitische Parijs; maar een grootstad met eigen atmosfeer, eigen lucht en eigen licht, een eigen hemel, een eigen dynamisme.
‘- Maar zonder eigen intellectueele grootheid...
‘- Juist, maar toch, en sòms meer nog dan eenige andere Vlaamsche stad, heerlijk in de gevoelige traditie van onze oude Vlaamsche schilders, groote en kleine, Rubens en Van Dijck, De Crayer en De Momper, - en al de Breughels...’
‘- Ho, ho,’ zei Karel; en verder geen woord.
Ik meende op mijn beurt iets te mogen zeggen, en zei: ‘- Ik heb niet de wereld rondgereisd, zooals die Vlaming dewelke heeft vastgesteld dat, indien er op de wereld grooter volk, er in geen geval schooner volk bestaat dan het Vlaamsche. Een zakelijke constatatie, die Peter Benoit hartstochtelijk op muziek heeft gezet. Maar dit meen ik toch te mogen zeggen: Brussel zou inderdaad een eenige stad zijn indien het lag op den oever van een stroom, zooals Praag op de Moldau, Parijs op de Seine, Londen op de Theems, Boedapest op de Donau of zelfs zooals Antwerpen op de Schelde. Brussel mist op gruwelijke wijze, water...
‘- Maar, gebouwd zooals de stad is over de hellingen en dellingen van enkele heuvels’, verontwaar- | |
| |
Begijnhofkerk te Brussel.
Foto: Becker-Oblut.
| |
| |
digde zich Ambrosius, ‘meent gij niet dat zij haar unie ke atmosfeer, die oude wijken en allernieuwste villawijken, trapgevels en wolkenkrabbers amalgameert, ten deele althans ontleent aan de uitzonderlijke schoonheid van haar omgeving. Die lange, ruime avenue die, langsheen heerenhuizen, rododendronmassieven, groene vijvers en door boschhout heen, naar Tervuren voert; de ouderwetsche steenweg naar Ninove, nog ongerept, doorheen het rijke, ruimbeboschte heuvelachtig akkerland van Brabant; Boschvoorde en zijn vijvers, op welker rand dat lommerrijk huis staat, waar Karel Van de Woestijne enkele zijner heerlijkste verzen heeft geschreven; de weg naar Linkebeek, door Prosper van Langendonck bezongen; Beersel en de ruïnes van zijn kasteel, maar ook met zijn villa ten berge, van waaruit Herman Teirlinck het schoonste landschap overschouwen kan, dat ik in Vlaanderen ken; en Itter en Opitter, en de wondere vallei van de Pede; de kronkelende Woluwe, met haar watermolens, op welker denkbeeldigen oever Maurice Roelants zijn tent heeft opgeslagen...
‘- Ik voor mij, als ik uit mijn werkkamer het Brusselsche landschap in oogenschouw neem, en ik over de daken en de grauwe koepels het milde licht betooverend zie glijden en weêrkaatsen, een eenzame groene boomkruin opmerk, de ranke spits van den stadhuistoren volg in de dunne blauwe lucht - dan denk ik vaak dat het wonder van dit licht niet mogelijk zou zijn indien ginder, achter mij, niet, sedert eeuwen en eeuwen, het Terkamerenbosch en het Zoniënwoud lagen, - de volle wasdom van het Boomenrijk, met den keer en den wederkeer der seizoenen...’
‘- Mijne heeren’, zei Frederik, ‘ik geloof dat het tijd is. Het is al over eenen. We sluiten.’
‘- Ach kom, Baas, nog één glas... een laatste, van achter de hachelkes.’
‘- Niet mogelijk, 't wijf is al slapen, en heeft de sleutels meê...’
| |
| |
‘- Nog één, een maar...’, smeekte Ambrosius.
Maar Zenobie, de handpalmen in de lenden, schudde ook al haar rooden kop; niets te doen.
‘- Zenobie heeft slaap’, besloot Frederik onverbiddelijk. ‘En ik ook. We gaan boven...’
‘- Begrepen’, zei Karel. En knipoogde. Hij stond recht. Wij ten slotte ook.
Nog even reed de auto door het Zoniënbosch, langsheen een eenzamen vijver, door de diepe lanen heen. Niets inderdaad overtreft de heerlijkheid van een avondlijken rit door een woud, wanneer 't licht der gloeilantaarnen zich uitspreidt over 't kleurenrijke vacht der oude, verstoven winterblâren, zilverige glanzen wendt om de fluweel-grijze stammen der beuken, om den donkeren bast der knoestige eiken; en de kruinen der boomen ontsteekt tot wonderen bloei...
Groote Markt te Brussel.
|
|