| |
| |
| |
Langs Demer en Dijle
het Vlaamsche Brabant
door Frans Demers
Het kleine Diest, in een uithoek van Brabant, vlak bij Limburg, is mijn geboortestad. Ik bracht er mijn jeugd door en ontelbare tochten, per fiets en te voet, hebben mij vertrouwd gemaakt met Kempen, Hageland en Haspengouw. Er kwam een tijd dat ik verzadigd was van land en menschen behoorend tot die kleine wereld, in de overtuiging dat het waarachtige leven elders moet worden gezocht. Ik gruwde van de eenzame avonden in het donkere begijnhofstadje en het verre gerommel van een voortrazenden trein - dit verbindingsteeken met het onbekende - maakte mij ziek van heimwee. Het nachtelijk gebeuren bepaalde er zich tot af en toe een reeks van holklinkende stappen door doode wijken. En de dagen waren er gruwelijk leeg. Het hinderde mij dat er gras groeide tot tusschen de steenen van de hoofdstraten en dat men de kippen van buurt tot buurt kon hooren kakelen.
Als het zoover is gekomen, moet er iets gebeuren... en ik heb mijn streek verlaten en haar uit hart en geest gebannen. Ik ben dan een zwerver geworden, die geleidelijk veel verder geraakte dan hij had kunnen ver- | |
| |
moeden: tot in het hart van Afrika. Daar verbleef ik gedurende verscheidene jaren. Ik heb er geleefd te midden van negers, apen en een krankzinnige natuur. Maanden van de volstrekste afzondering heb ik er gekend. Ik heb er gevochten tegen muskieten, termieten en windmolens. Ik heb er een verleden veroverd.
‘Dat wat ge niet hebt...’ Het is nu eenmaal zoo, dat wij vaak maar pas de waarde van iets beseffen als wij het verloren hebben. En als men ongeveer acht duizend kilometer van zijn geboortegrond verwijderd, gedurende weken in het aanschijn van den dood leeft, dan mag men terecht veronderstellen dat alles verloren is.
In een wit-metalen bed van een veldhospitaal, onder wuivende palmboomen, is mijn liefde voor den geboortegrond opnieuw wakker geworden. Het antieke stadje is weer voor mijn oogen gaan leven met zijn middeleeuwsche huizen, die de koppen naar mekaar neigen, zijn kerken met vermolmde heiligenbeelden en zijn tempelstil begijnhof. Het verleden is opengebloeid als een kleurige film met door elkaar wentelende beelden.
Ik ben de eenige zieke in dit afgezonderde veldhospitaal, verloren in den tropennacht. Rondom het muskietengaas van mijn bed dansen giftige muggen. Het is beklemmend warm. Buiten gaat het wreede nachtleven zijn gang. Roofdieren zoeken naar buit. Af en toe dringt een kreet tot me door, alsmede het geklaag van een hyena, terwijl een machtig koor van nachtkrekels onverpoosd zijn ontzenuwend gekriek laat hooren. Hoe vreemd te bedenken, dat ginder nu de Lente haar intrede heeft gedaan. Het huis waar ik ben geboren staat aan een plein, waar de boomen thans met jeugdig groen moeten getooid zijn. Daar tegenover strekt zich de heerlijkheid de Warande uit, een tot bij het hart van de stad vooruitgeschoven brok natuur, waar op ditzelfde oogenblik wellicht de nachtegaal zingt, zooals ik het zoovele jaren heb weten gebeuren, terwijl zware trossen seringen over den hoogen, brokkeligen afsluitingsmuur
| |
| |
neerhangen. Ik ben zoo vaak de late wandelaar geweest, die dit nachtelijke lentelied heeft beluisterd.
Nu maar pas voel ik diep in mij hoe bekoorlijk dat antieke stadje is met zijn Vaubanwerken, die het van de buitenwereld afzonderen door een kompleks van breede grachten, grillige, met gras begroeide wallen en oude, hooge boomen. Langs een smalle, met steile muren begrensde en overwelfde geul rukt de Demer de stad binnen. Van de ingewikkelde stadspoorten, ieder voorzien van verscheidene ophaalbruggen, is er slechts een enkele overgebleven.
De oude wallen waren voor ons een paradijs. Tot mij dringt opnieuw door de sfeer van zonnige zomerdagen, die we doorbrachten op de groene ruggen en ingesloten vlakten. Het licht vond met moeite zijn weg door het bladerengewelf van de hooge, rechte boomen. Als de avond naderde en de late zonnestralen schuin tusschen de boomstammen doorgleden, heerschte er een gewijde stemming als in een kathedraal.
In de verlaten kazematten en ondergrondsche forten ondernamen wij wonderbare tochten. De diepe, breede stadsgrachten boden in den zomer een heerlijke roei- en zwemgelegenheid en werden in den winter prachtige ijsbanen. De herfst bracht als een traditie wandeltochten mee onder de rumoerige boomen, gansch den vestinggordel rond, langs het doode begijnhof, het puin van de Sint-Janskerk, tot op de hoogte, van waar men uitzicht heeft op de Demervallei, wijder en breeder wordend in de richting van Zichem. Hoe vaak volgden wij niet de kronkelingen van de Demer door de geurige weiden of roeiend op het grillige water.
Aan de eene zijde van de vallei: steile heuvels met dichte dennenbosschen en daarachter de heide. Aan de andere zijde: de breede golving van het Hageland met den koepel van de basiliek van Scherpenheuvel, het pelgrimsoord van de Maria-vereerders. Vooral in de Meimaand, op zon- en feestdagen, komen ze van heinde en
| |
| |
Diest. Het Huis van Nassau, in het begin der 16e eeuw opgericht door Graaf Hendrik van Nassau.
Foto: Emiel Ooms
| |
| |
ver en verdringen zich in de kerk of er omheen voor de kleurige kramen... Scherpenheuvel, met zijn moderne hotels en drankgelegenheden, lijkt dan wel op een rumoerig vakantieoord. Met Maria-wimpels keeren de te: fietsen en karren met die wimpels; pelgrims die groepsgewijze, langs de Brabantsche wegen stappen... bedevaarders huiswaarts. Als ik aan Scherpenheuvel denk, rijst voor mijn oogen een beeld van kleurige druken dan een week na Allerheiligen de vermaarde ‘kaarskensprocessie’ als duizenden geloovigen biddend, met brandende kaarsen in de hand, rondom de kerk stappen. Scherpenheuvel, in den winter tenslotte, met den weemoed van een verlaten badstad.
Van Scherpenheuvel uit loopt de grillige landweg naar Zichem, het land van ‘de Witte’. Vele nuttelooze bochten maakt deze weg, nu eens verborgen in de plooi van twee velden, dan er boven uitstijgend. Hoe heerlijk strekt het land zich daar uit in schuine, kleurige vlakken, naar de Demervallei toe, naar de boschstreek van Averbode met haar oude abdij, wier groote toegangspoort draait op het grondgebied van drie provinciën (Brabant, Antwerpen en Limburg). Hoeveel herinneringen zijn niet verbonden aan ontelbare zwerftochten door dit gebied met zijn eindelooze dennenbosschen en talrijke kleine dorpen.
In de buurt van Tessenderloo genoten we van de eenzame heide met haar wonder van purperen bloemen en lage dennenbosschen, waarboven de eindelooze hemel koepelde.
Ik denk aan drie dooden, die het oude stadje liefhadden; Pol de Mont, Alice Nahon en Pastoorke Cuppens.
De Brabantsche Leeuwerik bezocht Diest onder mijn geleide en op een van onze wandelingen ontdekte hij in een zaal van het stadhuis het merkwaardige schilderij ‘Het Laatste Oordeel’ van een onbekenden middeleeuwschen meester.
| |
| |
Alice Nahon was te Tessenderloo, op enkele kilometers van Diest, in een sanatorium komen genezing zoeken. Ik ontmoette haar de eerste maal in ons studiegezelschap, waar zij met matte, vermoeide stem haar innige verzen voorlas. Zij hield van tegenstellingen, verlangde soms naar het rumoerige groote-stadsleven, om zich dan weer over te geven aan de stilte van het platteland. Ik herinner mij een wandeling door de dennenbosschen op de heuvels langs de Demervallei. De najaarswind suisde door de twijgen. Bij poozen ratelde onzichtbaar een trein aan den voet van de helling voorbij. Op open plekken trokken zware paarden de ploeg door de aarde. Diep voelden wij de gewijde stemming van dit eenzame land aan. Ik weet niet meer waarover wij hebben gesproken. Alleen de herinnering aan de bijzondere sfeer is mij bijgebleven en dat Alice in verrukking stond voor een veld met goudkleurige, geurende lupienen. Zij heeft immers in een teeder gedicht over haar liefde tot deze nederige veldbloemen gesproken.
Ook pastoorke Cuppens, eenvoudig dichter en vriend van Guido Gezelle, is gestorven. Zijn figuur was voor mij eveneens met den geboortegrond vergroeid. Hij woonde te Loksbergen, een rustig dorpje in het open Hageland, vlak bij Diest. De goede, eenvoudige pastoordichter hield van het leven in de vrije natuur. Hij teelde bijen, maakte zelf zijn ciderwijn en in den omgang had hij iets van de jovialiteit van een missionnaris.
Loksbergen, op een boogschot van Halen gelegen, maakt deel uit van het gebied, waar in 1914 door een handvol Belgische soldaten hardnekkig tegenstand werd geboden aan het Duitsche leger. Pastoorke Cuppens maakte, toen die wapenfeiten werden herdacht, het gedicht ‘De Slag der Zilvere Helmen’.
Gaarne kwam hij te Diest op bezoek, ‘het aloude Diest’ zooals hij het noemde, ‘de stad met haar reuzenbouw van Sint-Sulpitius, dien heerlijken, eilaas te vroeg afgebroken droom van een middeleeuwschen meester,
| |
| |
met mystisch schoon begijnhof, hare Demerzoomen groen en goed om langs te droomen’.
Pastoorke Cuppens leerde mij het Hageland en Haspengouw liefhebben. ‘Ik leef goddank midden in de zachtglooiende heuvelkes, bosschelkes en groene landouwen van het zoete Hageland’, schreef hij mij. Langs rustige wegen bezochten wij op sluimerende Zondagen de omstreken van Sint-Truiden met de eindelooze wit-getooide boomgaarden en het stille Zoutleeuw, waar wij de eeuwenoude kerk bewonderden en het merkwaardige stadhuis.
Vast in mij gegrift blijft de herinnering aan een fietstocht van Tienen naar Diest op een winderigen namiddag. De weg: een aaneenschakeling van steile heuvels met een steeds wisselend uitzicht op het gerimpelde land. Van heuveltop tot heuveltop groeten oude windmolens elkaar. Smalle dicht beboschte valleien wisselen af met
Landschap in Brabant, omgeving van Waterloo.
Foto: Lumière-Oblut.
| |
| |
naakte hellende velden in rijke tinten. Bij den laatsten heuveltop, die we hijgend en uitgeput bereikten als apotheose: een eindeloos vergezicht met verscheidene dorpen en kerktorens: Bekkevoort, Scherpenheuvel, Zichem, Averbode, Diest en de donkere steenberg van de kolenmijnen van Beringen.
| |
II.
Van Kongo naar het rumoerige Brussel en van daaruit dan eindelijk een tocht, de eerste, naar de oude, vertrouwde geboortestreek. .. zooveel jaar later. Hoe vreemd komt het een autobestuurder voor, die nooit zijn wagen in eigen land heeft gestuurd, zooals bij mij het geval is, als hij de eerste maal in aanraking komt met de verkeersreglementen van een groot centrum. Ik was totnutoe vertrouwd met de Afrikaansche zandwegen. Ik heb daar duizenden kilometers afgelegd in de meest verlaten gebieden, 's nachts en overdag, langs duizelingwekkende afgronden en soms dwars door de wildernis. Ik ben per auto wedrennen aangegaan met sierlijke zebrapaarden en struisvogels. Ik heb te doen gehad met onbetrouwbare leeuwenfamilies, die langzaam en onwillig voor mijn wagen uitliepen en met lycaons, die mij woest aanblaften. Ik heb ontelbare Afrikaansche kippen overreden. Mijn wagen heeft indrukwekkende glijpartijen uitgevoerd op modderige wegen en bij onvoorziene geulen heeft hij vaak gesteigerd als een driftig paard. Maar hinderpalen, valstrikken en gevaren zooals in het moederland heb ik er nooit ontmoet.
Na verscheidene proefritten, gekombineerd met een nauwgezette studie, heb ik het dan eindelijk aangedurfd door het centrum van Brussel te rijden, om, langs den Leuvenschen weg, mijn tocht naar het verleden aan te vangen.
De eerste ontdekking op dezen met hooge boomen overwelfden weg is, dat ik hem 24 jaar geleden ook
| |
| |
heb gevolgd toen ik met mijn ouders als vluchtelingen uit Brussel terugkeerde naar de geboortestad. De reis geschiedde toen met behulp van een oude kar. Ik rijd voorbij verscheidene dorpen: Sint-Stevens-Woluwe, Nossegem, Kortenberg, namen, die ik mij niet meer herinner, zooals ik mij niet herinner ooit de groote metalen vogels te hebben zien neerstrijken op het vliegveld van Haren, links bezijden den weg, even buiten de hoofdstad. Deze teekenen van den modernen tijd verzwinden en maken plaats voor zwart-berookt puin van stukgeschoten woningen, voor Duitsche soldaten, die in sombergrijze gelederen voorbijtrekken, voor het beeld van een hoop paardenkrengen, daar ergens in een gracht.
Te Veltem-Beissem, in een bocht, als blijvende herinnering aan den oorlog: een uitgestrekte militaire-begraafplaats.
Aan den voet van een hoogen heuvel ligt Leuven, uit zijn puin herrezen met een stadhuis, dat doorgaat als het prachtigste monument in spitsboogstijl van België en zelfs van Noord-Europa, met zijn kerken en gebouwen die getuigen van een roemrijk verleden. Het toeval wil dat ik tijdens de oorlogsjaren herhaaldelijk te Leuven vertoefde om er daarna nooit meer te komen. Ik heb nu geen oog voor de merkwaardigheden van deze stad. Ik voel er het moderne leven niet. Voor mij is Leuven synoniem gebleven van dood en vernieling. De indrukken, die ik er als kind heb opgedaan, zijn niet meer uit te wisschen.
Langs rustiger gebieden nu gaat de weg de richting uit van Diest, samen met den buurtspoorweg. O, de herinnering aan de rammelende, hotsende tramrijtuigen, met de kleine vuurspuwende lokomotief! Ik heb nu de streek bereikt, die ligt binnen den cirkel van het jeugdland. Ik herken de kleine afspanning, waar we tijdens de oorlogsjaren 's avonds vaak geduldig zaten te wachten op de stoomtram. Af en toe gingen we buiten even luisteren of zij nog niet op komst was. Hoe drukte ons
| |
| |
dan de zware duisternis en de stilte, die af en toe onderstreept werd door windgesuis in de boomen of het geblaf van een waakhond. Tot plots het fluiten van de tram ons als reddend bazuingeschal in de ooren klonk en de beklemming meteen week.
Bij een bocht bemerk ik in de verte een wiegende gedaante op de sporen... Voor mij uit rijdt de tram van mijn jeugd. Mijn voet drukt op het gaspedaal en even later heb ik een wagon ingehaald, die heelemaal alleen als over de sporen schijnt te huppelen. De lange, donkergroene, stofferige stoomtram heeft plaats gemaakt voor een safraangeel mazoettrammetje, dat bij poozen balkt als een ezel in plaats van wild te gillen of te fluiten zooals die andere dat deed.
Sint-Joris-Winge ligt op een heuvel, van waar ik plots mijn land ontdek, dat zich verrassend-ver uitstrekt in breede, hooge golvingen, zoodat het mij doet denken aan een Kongoleesch landschap.
Te Bekkevoort, waar gemeentehuis, kerk en woningen langs den grooten weg zijn geschaard als nieuwsgierige dorpelingen is het kermis. Daar staan drie kramen, een paardjesmolen en een groote danstent... precies zooals jaren geleden.
Nog een bocht. Hier stond vroeger een rooskleurig huis, dat met kogels was doorzeefd. Een boogschot verder strekt zich het dennebosch uit, waar ik als kind mijn kerstboomen kwam halen... En ginder ligt Diest.
Ik voel mij als de verloren zoon, die terugkeert naar het vaderhuis.
Een mooie, houten windmolen, die vlak bij de stad stond, is verdwenen.
Er groeit geen gras meer tusschen de straatsteenen te Diest. (Hoe heeft me dat ooit aanstoot kunnen geven!)
Op de Groote Markt staan talrijke auto's en ten stadhuize is een dienst voor stedelijk toerisme ingericht.
Het rijverkeer wordt geregeld door moderne lichtseinen.
| |
| |
St. Anna te Pede (bij Brussel). De kerk van Breughel's Parabel der blinden.
Foto: Becker-Oblut.
De oude versterkingsgordel, dit kinderparadijs, is vreeselijk geschonden, de majestueuse boomen zijn neergehaald, de wallen worden gesloopt, de grachten gedempt. Diest breidt zich uit.
Bezoekt Diest, vreemdelingen, het is een merkwaardig oud stadje; vertoeft in het geboortehuis van den grooten Heilige Jan Berchmans; bewondert de oude Lakenhalle, de reusachtige Sint-Sulpitiuskerk, den Allerheiligenberg met zijn vermaarde kapel, het wonderbare begijnhof, het museum, de oude gebouwen en kunstschatten... En drinkt Diestersch bier.
Ik loop er eenzaam en met een vreemde pijn in het hart door de straten. Van het verleden blijft er voor mij niet veel meer over. Het klimaat is er veranderd. De jaren hebben iets gebroken. Het leven heeft mij van mijn jeugdvrienden gescheiden. Wij zijn elkaar ontwend. Ik ben een vreemdeling geworden.
| |
| |
Op het plein tegenover de Warande zijn de boomen in al die jaren groot geworden. Hun kruinen reiken tot boven het venster van de kamer, waaruit ik er zoo vaak heb op neergezien. In mijn geboortehuis ben ik voor enkele uren opnieuw het kind geworden. Alle zorgen, verleden en toekomst, zijn weggevallen. Als ik slapen ga, rust op mij de zorg niet na te gaan of de deuren op nachtslot zijn. Ik draag vannacht geen enkele verantwoordelijkheid.
Nu de nacht er is komt in deze, mijn kamer, die me toch zoo klein geworden lijkt, de oude vertrouwde stemming terwijl de beiaard de uren volgt met mechanische fragmenten van zeer oude, Vlaamsche liedjes.
Den volgenden morgen heb ik mijn pelgrimstocht voorgezet. Ik heb mijn wagen laten staan nabij het oude, Gothische kerkje van Zichem, om tot bij het puin van den stoeren Maagdentoren te wandelen in de uitgestrekte Demervallei, waar we ons jaren geleden ridders waanden uit vroeger eeuwen.
Averbode is een vakantieoord geworden, waar vermoeide stadsmenschen rust en versterkende lucht komen zoeken in de geurige dennebosschen. Ik stap even uit. Ik kan er niet aan doen, maar een leunstoel in een bosch en op den grond een leege flesch en een stuk vettig papier vind ik schennis voor deze heerlijke natuur.
Op den weg naar Westerloo valt het pijnlijk op dat groote uitgestrektheden bosch verdwenen zijn. Ook Westerloo, met als attraktie de indrukwekkende kasteelen en tuinen van de grafelijke familie de Merode, schijnt meer en meer in de mode te komen als vakantieverblijf. Daar, evenals te Averbode, maken de lawaaierige, moderne hotelletjes op mij eenzelfden indruk als schreeuwende reklameborden in een prachtig landschap.
Te Tessenderloo is het idyllische land bezoedeld door de uitwasemingen van een fabriek voor scheikundige produkten.
Dat zijn schaduwkanten, die ik opmerk voor dit ge- | |
| |
deelte van mijn tocht. Maar heerlijk zijn de wegen, die door deze streek loopen en ik weet dat overal hier verrukkelijke paden en dreven voeren naar ongerept natuurschoon.
Voorbij het militair vliegveld van Schoonaarde rijd ik den met hooge boomen bezoomden weg op, in de richting van Beringen. Het land dat zich uitstrekt tusschen Meldert, Lummen en Herk-de-Stad lijkt mij ongeschonden, zooals het vroeger was, toen het mij met zijn kronkelende wegen en vergezichten, kasteelen en vijvers, bosschen en velden, voorkwam als een van de verrukkelijkste oorden van mijn streek.
Even buiten Herk-de-Stad begint een makadamweg, die leidt naar Sint-Truiden. Niet ver van deze stad af ligt het kasteel van Nonnemielen en vlak daarbij Melsteren met zijn uitgestrekte kersen- en appelvelden.
Sint-Truiden: het vruchtenparadijs. Even vertoef ik op het marktplein, dat op één na het grootste van België is. Van Juni tot Augustus wordt telken jare dit reusachtige plein ingenomen door kersenverkoopers en -opkoopers. Vooral de kersenteelt heeft in dit gebied een geweldige uitbreiding genomen. Vage herinneringen aan den aanblik van eindelooze uitgestrektheden van bloeiende kerselaars doen mij het stuur wenden in de richting van Borgloon, al ligt deze gemeente buiten de vertrouwde sfeer van mijn geboortestreek. Borgloon was vroeger de hoofdplaats van een graafschap, dat bijna gansch het huidige Limburg omvatte. Thans is het een gemeente van ongeveer 3.000 inwoners. Het bezit een oude kerk en een sierlijk stadhuis uit de 16de eeuw. Ik ben op den Burchtheuvel geklommen, van waar men een onvergetelijken aanblik heeft op het met bloesems overdekte land.
Op een paar kilometers afstand van Borgloon, in de richting van Tongeren, loopt een smalle aardeweg naar Grootloon. Dien ben ik ook nog opgereden en kwam terecht te midden van weelderige boomgaarden, van de
| |
| |
wegen gescheiden door hooge dichte hagen. Langs slingerpaden bereik ik in de diepte Grootloon zelf. Al schijnt de naam van deze gemeente op iets groots te wijzen, toch is Grootloon, wat zijn oppervlakte betreft, de kleinste gemeente van ons land, 55 Ha. Het eigenaardige kerkje, dat dagteekent uit 1620, is er op een verhooging gebouwd.
Grootloon telt slechts 170 inwoners en de woningen liggen als verscholen in een reusachtigen boomgaard.
Een kleine slingerweg leidt mij opnieuw naar den grooten verkeersweg, en terugkeerend in de richting van Borgloon heb ik nog een prachtig gezicht op de witte vallei waarin Grootloon sluimert.
Dan heb ik ook Zoutleeuw teruggevonden, even bezijden den steenweg naar Tienen, gelegen in het open vlakke land, met zijn oude huisjes geschaard rondom zijn oude kerk met haar wonderbaar zestien meter hoog tabernakel, haar schilderijen en beeldhouwwerken van
Zoutleeuw. De markt.
Foto: Oblut.
| |
| |
oude meesters. De stilte en de eenzaamheid hebben mij te Zoutleeuw getroffen. Thans is mij opgevallen hoe dit stadje heelemaal buiten het verkeer van de groote centra ligt.
Eenzaam en verlaten is ook de streek door dewelke ik opnieuw op den weg naar Tienen kom.
Door kleine, oude dorpjes die, ten tijde van de Romeinsche overheersching aan den grooten heirweg Sint-Truiden-Vilvoorde lagen: Dormaal, Orsmaal-Goetsenhoven en Hakendover (bekend door den pelgrimstocht, die er ieder jaar op den tweeden Paaschdag uitgaat) bereik ik Tienen, de zeer oude stad met tumuli uit den tijd der Romeinen en het oude kerkje van Grimde, dagteekenend uit de 12de eeuw. Tienen: de nijverheidstad, vooral de witte stad, omdat zij in het teeken staat van de suikernijverheid, die er is uitgegroeid tot een reusachtig bedrijf.
Langs den ouden steenweg met zijn vertrouwde deiningen en uitzichten, die weinig verandering hebben ondergaan tijdens al die jaren, ben ik opnieuw Diestwaarts gereden.
En toein de avond nakend was, had ik andermaal afscheid genomen van mijn geboortestadje om terug te keeren naar mijn huis even buiten Brussel. Ik ben naar Leuven gereden over Aarschot, omdat ik ook even de atmosfeer wou aanvoelen van dit Demerstadje, dat beheerscht wordt door zijn O.L.V.-kerk met den prachtigen toren en het puin van den Orleanstoren, van waar men een onvergetelijk uitzicht heeft op het Vlaamsche land. Ik herinner mij ook een typischen, ingebouwden watermolen te Aarschot. Dit stadje, evenals Leuven, doet mij steeds denken aan het gruwelijke oorlogsgeweld, dat er in 1914 heeft gewoed.
Over de Demervallei hangt een lichte mist en de beboschte einders worden donkere strepen. De avond valt in. Even de zuinig verlichte straten van Aarschot en dan ga ik den nacht in. In de donkere veiligheid van deze rustige wegen zit ik achter het stuur te mijmeren. Te
| |
| |
midden van een veld of ergens ver weg op een heuvel, twinkelt soms een licht. In deze drukkende eenzaamheid leven menschen, aan wien ik, die naar het rumoer van de groote stad ren, verwant ben door het leven in de tropen. De hang naar eenzaamheid waarvan ik gruwel en waar ik tevens niet meer zonder kan, draag ik voortaan mee als een ziekte.
Ik houd van mijn geboortestreek en vind ze prachtig al heb ik den zonsopgang bijgewoond in de wondertuinen van de Kanarische eilanden... uit de lucht heb ik de prachtigste Europeesche landschappen bewonderd; ik ken de poëzie van sierlijke palm- en baobabboomen in het open tropenland; ik ben met wilde dieren en menschen uit het brandende oerwoud gevlucht; den reusachtigen Kongostroom ben ik op- en afgevaren; ik heb gezworven door de eindelooze vlakten van het Tanganika-territorium; te Aroesja sliep ik aan den voet van den hoogsten berg van Afrika; ik ken de gruwelijke hel van het Tanesroeft in het hart van de Sahara; gebroken van dorst heb ik naar denkbeeldige vijvers gezocht; ik bezocht de Kameroens en Liberia; ik heb bij het graf van een vriend gestaan te Sierra Leone.
Mijn geboortegrond vind ik schoon; ik heb hem lief... en weet nu tevens dat ik hem verloren heb omdat mijn liefde niet gaat naar het landschap maar naar het verleden.
Met die wrange zekerheid stuur ik mijn wagen voort door den donkeren nacht.
| |
III.
Fragment uit een brief aan een vriend in Belgisch-Kongo.
Waarde Vriend,
Hoe komt gij zoo plots, na een jarenlang stilzwijgen, opdagen met nieuws uit het verre, schoone Kivoeland,
| |
| |
waar wij samen lief en leed hebben gedeeld. Gij leeft nog steeds aan de oevers van het heerlijkste der Kongoleesche meren en bij het ontvangen van uw brief is voor mij het verleden weer opengebloeid.
Waar is de tijd, dat wij samen over de koude bergruggen van de Kabasja zwoegden of onze pijp rookten in de schaduw van de wonderbare Euphorbisboomen op de Roewindi-vlakte. Herinnert gij u nog de bestijging van den Niamoeragira over de verwrongen lavavlakte en onzen tocht in den sissenden krater? En de witte nachten als de mailboot de rotsenkreek was binnengeloopen? Zooveel herinneringen zijn in mij wakker geworden.
Och ja, ik weet wel dat ik in uw oogen nog steeds de dwaas ben, die verraad heeft gepleegd tegenover de ‘goddelijke’ vrijheid, zooals gij dat noemt. Maar... het leven stelt zijn eischen en ik had niet te kiezen. Trouwens, waarde vriend, met de hand op het hart kan ik u verklaren, dat mijn lot in het chaotische Europa niet zoo somber is, als gij het u voorstelt met uw ongebreidelde wildemansfantazie.
Uw brief heeft mij bereikt via het ministerie van Koloniën en gij vergist u deerlijk met te veronderstellen, dat hij den geadresseerde heeft gevonden op de zesde of zevende verdieping van een would be wolkenkrabber in het muffe Brussel. Alleen kwaadwilligheid heeft er u toe aangespoord te veronderstellen, dat ik mij zou hebben laten klasseeren bij de ‘ingemetselden’, ik, die zelfs de boeien van een rustig appartement heb afgeschud bij de eerste gelegenheid. Ik heb het zoo weten te schikken, verre zwerver, dat Brussel voor mij is als een leeuwenof berenkuil, waar ik iederen dag met omzichtigheid in afdaal en waar ik niet langer vertoef - uit angst dat het monster mij zou verslinden - dan volstrekt noodzakelijk is. M.a.w. ik heb mijn huis gebouwd aan de grenzen van de hoofdstad, op een heuvel.
Door de breede, vrije hoekvensters van mijn werk- | |
| |
kamer heb ik uitzicht op de Eeuwfeestpaleizen van den Heizel, de kerken van Laken, St. Marie en St. Goedele, op den Kruidtuin, het Justitiepaleis en de Basiliek van Koekelberg, met er omheen het daverende leven van de groote stad. Achter mij strekt zich in breede golvingen het rustige Brabantsche land uit met de kerktorentjes van Wemmel, Wolvertem, Merchtem en Londerzeel.
's Avonds heerscht rondom mijn huis de stilte van een begijnhof, maar de hemel weerkaatst den gloed van de levende nachtstad.
Ten tijde van de Wereldtentoonstelling stond mijn huis 's nachts in een aureool van kleuren. Ik herinner mij uit dien tijd een vliegtocht boven deze wonderbare tentoonstellingswereld. Het was een vreemd gevoel te stijgen boven de nachtstad. Als een reusachtige nachtvlinder vloog de daverende machine naar de lichtweelde van de Heizel. De wuivende stralen van de lichtfonteinen waren als groote gekleurde Gilles-pluimen.
Gij kent mij, waarde vriend. Gij weet hoe ik, samen met u, vaak sprakeloos van bewondering heb gestaan tegenover de schoonheid van de natuur in het tropenland. Welnu, als ik op mijn heuvel sta en dat geweldige kompleks van huizen, kerken en paleizen overschouw, dan groeit in mij het besef dat ik mij hier eveneens tegenover iets schoons bevind. Mijn bewondering gaat dan in de eerste plaats niet naar de natuur, maar tot den mensch, mijn medebroeder, wiens handen deze stad hebben gebouwd.
Het is wel eigenaardig, maar ik heb den indruk dat een zeker evenwicht in mij is tot stand gekomen wat betreft dit nieuwe kontakt met ons land. Ik kan u dat ongeveer verklaren met te zeggen, dat wij in Afrika maar oog hadden voor de natuur en de dieren. Thans daarentegen is het element ‘dier’ uitgeschakeld en vervangen door ‘mensch’. Wat de natuur hier te kort heeft wordt vergoed door haar bewoners.
Gij herinnert u wel, dat ik mij in Afrika nooit ergens
| |
| |
heelemaal thuis gevoelde, dan na intieme kennismaking met de omstreken van onze woonplaats. Gij waart mijn trouwe gezel op die zwerftochten.
Laat ik u thans rondleiden in deze, mijn nieuwe woonstreek.
Mijn auto staat voor de deur te wachten. Stap in, waarde vriend en laat uw zonnehelm gerust in de galerij liggen. Natuurlijk heb ik er niets tegen, dat gij eerst uw whiskey-soda ledigt. Pardon, nee, ikzelf drink alleen nog maar water, bij voorkeur Spa, ‘l'eau qui pétille’. Bespaar mij uw spottenden glimlach en hang uw jachtgeweer weer aan den haak.
Laten wij onze wandeling aanvangen over de terreinen van de gewezen tentoonstelling. Zooals gij kunt zien is de Heizel met zijn overgebleven feestpaleizen thans een heerlijk wandeloord geworden. Geregeld worden er kleine tentoonstellingen gehouden en in het grootsche sportstadion zitten soms duizenden menschen te brullen, dat ik het op mijn heuvel kan hooren.
De hellende Heizelvlakte loopt uit op het park van Laken met eeuwenoude boomen, speelterreinen, grasvelden en deinende slingerpaden... In het midden van dit park verrijst, tegenover het statige koninklijk paleis, de spitse Leopold-toren in neo-gothischen stijl. Verscholen in dit heerlijk natuurkader strekt zich daar eveneens de oude kasteelhoeve van Stuyvenberg uit. Dit oude domein, dat grondige herstellingswerken onderging op last van Leopold II, werd het geliefkoosde verblijf van Leopold III en Koningin Astrid, die het kort na hun huwelijk betrokken en waar hun kinderen opgroeiden. Sedert het tragische noodlot de zoo geliefde Koningin heeft weggerukt, hangt over dit verlaten landgoed de weemoed van een gebroken geluk.
De vlag van de koninklijke aanwezigheid wappert thans op het officieel kasteel van Laken, dat eveneens in een weelderig en uitgestrekt park is gelegen.
Ik zie aan de uitdrukking van uw kleine spot-oogen,
| |
| |
dat dit kader u bevalt. Laat ik u maar dadelijk zeggen, dat het een staaltje is van het mooiste Brabantsche landschap.
Om geen tijd te verliezen zullen we nu dwars door de stad rijden. Blijf asjeblieft kalm in deze drukte... Zoo, het is al voorbij. Gij zegt, waarde vriend, dat ge liever tusschen een kudde olifanten rijdt dan door dit gewoel. Alles is een kwestie van gewoonte.
Hier stoppen we even bij het vliegveld van Haren. Gij vindt mij wellicht kinderachtig, maar het is voor mij een heerlijk schouwspel het gaan en keeren van deze verkeersvliegtuigen gade te slaan. Om een voor u bevattelijke vergelijking te maken, zal ik zeggen dat het mij evenveel ontroert als het statige zweven van een bende azende arenden boven het geknetter van de brandende broessa.
De hellende straat, die wij nu afrijden, maakt deel uit van de gemeente Sint-Stevens-Woluwe... die voor uw part mag gestolen worden. Ik teeken uw wensch aan en geef toe, dat er niet veel merkwaardigs te bewonderen valt. En toch... Weet gij, dat Prosper van Langendonck hier vele jaren heeft gewoond, samen met zijn zonderlinge, bazige zuster, waarvoor hij zoo bang was? En het is met mij nu zoo gesteld, dat ik hier niet voorbij kan, zonder even de tragische figuur van dezen grooten Vlaming voor mij te zien oprijzen, terwijl een of ander van zijn sonore gedichten, waarin hij de schoonheid van het Brabantsche land bezingt, mij in de ooren klinkt.
Zie, nu wij boven op den heuvel zijn, hoe het land zich plots in breede deiningen uitstrekt.
Die afgemeten velden doen u denken aan een karnavalsbroek, aaneengeflanst met kleurige lappen.
Geef tenminste toe dat Zaventem, ginds bezijden den weg, in landelijke eenzaamheid ligt als een kleine oasis, ontvallen aan de vangarmen van Brussel. Natuurlijk dat die Brusselsche vangarmen u doen denken aan een wulpschen inktvisch en dat gij met mijn Zaventemsche oasis
| |
| |
spot omdat de poëtische palmboomen er vervangen zijn door prozaïsche fabrieksschoorsteenen. Gij vergeet dat deze schoorsteenen de pijpvormige vlaggen zijn van papier-, metaal-, oliefabrieken en brouwerijen. Daarenboven verbied ik u kwaad te spreken over Zaventem. Zie hoe sierlijk de kleine landweg is, die er ons heen voert. Ik geef toe dat er grauwe, doode straten zijn, maar enkele typische huizen en de overblijfselen van een oud kasteel getuigen van haar verren oorsprong. En vooral: bewonder met mij in de kerk Zaventem's roem: het heerlijke schilderij van Van Dijck, ‘Sint-Maarten zijn mantel verdeelend’. Voelt ge niet, dat men intenser een dergelijk kunstgewrocht geniet als het u ergens eenzaam, in een oud kader tegenschittert? Nog meer ontzag vervult u als ge bedenkt, dat Antoon van Dijck persoonlijk het schilderij in deze kerk is komen ophangen en dat hij bij deze gelegenheid zijn kunstenaarshart verloor aan een van de mooie dochters van den drossaart Van Ophem...
Het doet mij genoegen, mijn vriend, dat gij bereid zijt tenminste voor Van Dijck uw tropenhelm af te nemen.
Langs vlakke wegen zetten wij nu onzen tocht verder. Gij hebt er iets tegen, dat wij in dit Brabantsche land zooveel huisjes en hoeven ontmoeten en dat we een paar keeren den spoorweg moeten oversteken. Gij hebt gelijk: groote verrassingen hebben wij in deze streek niet te verwachten... tenzij wij tegen een boom of in een gracht zouden rijden. Maar ik kan toch voor uw genoegen den dierentuin van Antwerpen niet plunderen en de bewoners ervan langs deze wegen verspreiden.
Steenokkerzeel. Uit deze sluimerende sloten zal geen nijlpaard zijn zwaren monsterkop optillen, maar aan de overzijde van dit water verheft zich het feodale kasteel van Ham. Bij het aanschouwen van dit slot is het ons toegelaten, hoe zonderling dit ook moge blijken, aan het verre schoone Kivoeland te denken. Sedert jaren immers
| |
| |
Steenockerzeel. Het Kasteel.
Foto: Lumière-Oblut.
| |
| |
is het de verblijfplaats van ex-koningin Zita, met haar zoon Otto van Habsburg, den Oostenrijkschen troonpretendent. De Anschluss heeft een keizerlijken droom vernietigd. Sedertdien heeft de tragedie van Tsjechoslovakije zich afgespeeld...
Maar kom, wij dragen op onze schouders geen staatszorgen.
Op een boogschot van Steenokkerzeel ligt Wambeek. In het stemmige kerkje van dit dorp bewaart men twee schilderijen van groote waarde, het eene ‘het Doopsel van Clovis’ door Van Helmont; het andere toegeschreven aan Jan van Cleef. Gij houdt er niet aan even uit te stappen, mijn vriend, en gij bedenkt, dat de oogst mager is wat Wambeek betreft. Mag ik er u dan even aan herinneren, dat Wambeek het geboortedorp is van den veelzijdigen Pol de Mont, dichter en bezieler, die zijn Payottenland zoo lief had, dat hij er een boek heeft over geschreven? Ik herinner mij trouwens, dat hij mij vaak over zijn dorpje heeft gesproken, terwijl ik tegenover hem was gezeten in zijn rustige, met boeken gevulde werkkamer, met uitzicht op den Antwerpschen dierentuin.
Nu wij de streek van Perk en Elewijt hebben bereikt, moet ik uw aandacht vestigen op de bekoorlijke sfeer van deze vlakke velden en weiden met als achtergrond het doffe groen van wijkende bosschen. De al te gebroken boschgrens wijst er op dat de gulzige mensch er stukken heeft uitgebeten. Dat het hier op dit oogenblik eenzaam is en er een beetje herfstmist over de dingen sluimert, lijkt mij een gunstig toeval te zijn. Mij, waarde vriend, doet dit land denken aan sommige schilderijen van Rubens, die dezelfde ietwat weemoedige natuur tot achtergrond hebben. Ik teeken aan, dat gij lacht en Pieter Pauwel Rubens beklaagt, omdat hij het oerwoud van ons Kivoeland nooit heeft gezien. Ik doe u evenwel opmer- | |
| |
Het Steen van Rubens te Elewyt.
Foto: Becker-Oblut.
| |
| |
ken, dat het bij een kunstenaar niet zoozeer te doen is om het onderwerp, maar wel om de wijze waarop hij het behandelt. Pascal heeft gezegd: ‘Quand on joue à la paume, c'est une même balle dont joue l'un et l'autre, mais l'un la place mieux’.
Hier hebben wereldvermaarde Vlaamsche schilders geleefd en gewerkt en daarom doet het mij iets dit land te mogen aanschouwen. Om een vergelijking te maken, bevattelijk voor uw bekrompen geest, zou ik kunnen zeggen dat de ontroering hier tenminste even groot is als die, welke wij voelden toen we in de nachtelijke Niamoeragirakraters naar den oranje-rooden gloed van bruisende lavakolken staarden.
Nu wij voorbij de huizen van Perk rijden... weet gij, dat dit blijkbaar onbeduidende dorpje een kerk bezit, waar David Teniers de Jonge en zijn vrouw begraven liggen, en waar een overheerlijk schilderij van dezen meester hangt?
Een beetje verder ontdekken wij een oude hoeve met drie typische torentjes. Haar naam is dan ook ‘Drie-Torekens’. In de 17de eeuw was het een schoon landhuis, waar Teniers verbleef.
Drie kilometer verder bereiken wij Elewijt met zijn Barebeek en onbeduidende kerk. Gelukkig is Elewijt onsterfelijk door het Rubenssteen. Dit heerlijke kasteel werd in 1635 aangekocht door Rubens. Het was het uitverkoren verblijf van den meester, die er menig grootsch schilderij borstelde. Het Rubenssteen was een gastvrij domein, waar o.m. Van Dijck, Jordaens, Teniers, Rombauts en Wildens trouwe bezoekers waren.
Na dat korte oponthoud kunnen wij onze wandeling voortzetten. Ik kan trouwens uwe aandacht niet meer vestigen op veel merkwaardigheden. De lawaaieriggekleurde drankgelegenheden met zomersch uitzicht langs den weg nu - onnoodig aan te dringen, whiskey wordt er niet geschonken - blijken er op te wijzen, dat wij een ontspanningsoord naderen. Ginder strekt
| |
| |
zich inderdaad het kunstmatige meer van Hofstade uit. De herfst heeft zijp intrede gedaan en er zijn geen bezoekers meer. Een verlaten vakantieoord maakt op mij steeds een pijnlijken indruk.
Wij rijden nu onder de elektrische spoorlijn Brussel-Antwerpen door en komen op den grooten verkeersweg, waar wij mee oprijden in een stoet van auto's, terwijl af en toe een sneltrein ons voorbijglijdt en een vliegtuig door den hemel raast. Dit ook, mijn vriend, is een van de merkwaardige beelden van het leven uit mijn nieuw woongebied en, laten we zeggen, dat het even veel emotie inhoudt als een Kongoleesche tornado. Langs dezen weg zegeviert de snelheid. Het landschap telt niet meer mee. Het wordt daarenboven geschonden door een indrukwekkende reeks van felkleurige reklameborden. Wij zijn de dorpjes Zemst en Eppegem door gereden. Hebt gij het bemerkt?
Kom, laten wij even vóór Vilvoorde den weg naar Grimbergen inslaan en een kleinen omweg maken over Wolvertem en Merchtem om dan over Londerzeel en Meise naar Wemmel terug te keeren.
De avond is niet veraf meer, waarde vriend, en het is alsof met het verdoezelen van het licht alles inniger wordt, ook onze gedachten, de mijne en de uwe. U vooral, die uitsluitend gewoon zijt aan het heftige, hartstochtelijke tropenlicht, moet het toch opvallen, dat het stille land, dat we nu weer hebben bereikt aan schoonheid wint bij dit trage sterven van den dag. Het is waar, dat Brabant zich hier weer met dieper plooien uitstrekt.
Ik persoonlijk ben niet getroffen geworden door een of andere merkwaardigheid wat de dorpjes betreft. Misschien heb ik er overheen gezien. Wel heb ik even van mijn stuur opgekeken naar het rustige landhuis te Merchtem, waar August de Boeck, een van onze grootste toondichters, geleefd heeft en gewerkt en er zoo schielijk en eenzaam gestorven is in den herfsttijd, toen
| |
| |
Oude hoeve bij Grimbergen.
Foto: Acta.
de okkernoten in zijn tuin rijp waren, zooals nu weer het geval is.
Londerzeel is voor mij het dorp, zonder gestalte, zooals het onzichtbaar - want alleen door zijn menschen - leeft in de boeken van haar besten zoon: Gerard Walschap.
Wij zijn het eens, meen ik, mijn vriend, om te verklaren dat wij eenzelfden indruk hebben opgedaan, terwijl wij over den nieuwen - onvoltooiden - verkeersweg Brussel-Antwerpen reden, die te Wolvertem begint. De eenzaamheid van den breeden, nog door geen boomen bezoomden weg, loopend door een vlakke, schier onbewoonde streek, heeft ons sterk doen denken aan een bepaald gebied van Kivoe.
Nog een dorpje: Meise, dat als gelegen is in een park met hooge boomen. Van daaruit leidt een heerlijke dreef
| |
| |
naar Laken, langs het kasteel van Meise en het feodaal slot van Bouchout, door water omringd in het midden van een zeer groot park. Dit oude domein werd in 1897 door Koning Leopold II aangekocht, om als verblijfplaats te dienen voor keizerin Charlotte, weduwe van den rampzaligen Maximiliaan van Oostenrijk. Het kasteel van Bouchout bergt een schat van oudheidkundige voorwerpen.
En laten we dan, tot slot, langs een hobbelig, smal wegeltje naar Wemmel rijden... Wemmel, met zijn kasteel waar de gemeentediensten zijn ondergebracht, zijn vijvers, parken en boschjes, dat thans mijn dorp is en het uitverkoren oord van de Nederlandsch-Vlaamsche schrijfster Marie van Dessel-Poot.
En zoo is deze wandeling ten einde, waarde vriend, en keeren wij terug naar het huis op den heuvel, vanwaar ik de hoofdstad voel zonder er te wonen, op de grens van Wemmel, zonder mij Wemmelaar te voelen, dicht bij het rumoer en toch eenzaam, zoo ongeveer in overeenstemming met de tweeslachtigheid, die mij eenzaamheid tot een kwelling en tezelfdertijd tot een behoefte maakt.
|
|