"Vlaandren, o welig huis". Zooals Vlaamsche schrijvers hun land zien
(1939)–Emmanuel de Bom– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |
Geestelijk Limburg
| |
[pagina 248]
| |
hoofden, de goden afgezworen en zich laten doopen. Nu kan ten aanschouwen van de gansche Civitas Tungrorum, Kristus' Rijk op 't verwonnen heidendom gevestigd worden... Reeds ligt de tempel van Apollo tot den grond neergehaald. Alleen de god staat nog recht. Een lus wordt hem over 't hoofd geworpen, en 't is de bisschop zelf die de koord over den schouder legt, en trekt... met een smak slaat het beeld tegen den marmeren vloer - aan stukken. Die zullen onder 't altaar blijven liggen waarvan Maternus den eersten steen inzegent. Altaar, en de kerk errond: de eerste, aan deze zijde der Alpen, Maria gewijd. Tot z'n jonge priesters spreekt de bisschop: ‘Wat ge mij zaagt doen, herhaalt dit in Trajectum, en langs de baan die met de Mosa naar 't Noorden zakt - overal waar valsche goden overeind staan, moeten die vallen vóór Kristus!’
Tusschen zwakke hellingen, ruig van doornstruweel en dwerghout, ligt met breede moeraspoelen het dal van den Dommel. Smalle weien, schrale akkers dalen tot bij de trage rivier. Leemen hutten met lage strooien daken op de hoogte - aan den rand van een onafzienbare vlakte. De rechte einderlijn enkel gebroken door eenzame boomgroepen. Heel het dorp liep saam bij den heiligen eik. Onder z'n breed-vertakt gewei staan twaalf vreemde mannen. Allen in lange witte kleeren. Hun aanvoerder, grooter, ouder, met geschoren hoofd, maar weelderigen grijzen baard, draagt een mantel van soepel goudlaken, breed met purper afgezet. Terwijl hij een verguld relikwiekruis hoog in de rechterhand geheven hield, had hij tot de Frankische boeren gesproken. Over God, hun vader. Over zijn eenigen Zoon, hun broeder... Over het Doopsel dat voor de hel vrijwaart, en den hemel ontsluit... Nu wordt den priester een boek overhandigd, kwistig | |
[pagina 249]
| |
met gedreven zilver beslagen, vol gulden schriftteekens, vol blauwe en karmijnen figuren. Nooit zagen de landlieden zoo'n kostbaar stuk! Met volle stem heft de aanvoerder een psalm aan, in koor door z'n volgelingen ten einde gezongen. De hooge, strakke hemel, de onbegrensde heide luisteren ademloos. Religieuse ontzetting doorhuivert de harten. Nog eens, met dat zangerig overzeesch accent, neemt Willebrord het woord. Hij richt zich speciaal tot de hoofden van de nederzetting... morgen verwacht hij allen bij de bron - die Kristus zal worden gewijd. Het kruis zal hangen aan den heiligen eik. Bisschop Lambertus wil overkomen om hen te bevestigen in het geloof. En een kerk zal worden gebouwd voor 't opdragen van 't Hoogste Offer. Van naast elkaar geplante stammen de wanden, van zware eiken planken het dak.
Voort golft deze gouw in breed en rustig deinen. Woud en wei in de vochtige laagten; over de drooger barmen, van vette klei, de wisselkleurige vacht van gele en rosse en bronzige korenoogsten. Als dobbelsteenen erover uitgeworpen: de groote ‘villae’, met haar hutten voor de lijfeigenen. De nog jonge Trudo, met enkele van z'n zwarte monniken, trekt van hoeve tot hoeve. Hij is een heer uit de streek: z'n adellik hof ligt langs de Cicindria, maar hij ging studeeren te Metz; kwam zich onder leiding stellen van bisschop Remakel, en besteedde z'n fortuin aan een machtigen abdijbouw. Van daaruit doorkruist hij, met de zijnen, geheel Haspegouw: hij zal niet rusten vóór ieder ‘villare’ z'n kerk of kapel bezitte.
't Was eerst een pijnlike, daarna een blije verrassing voor Adelard en Grimara, het adellik echtpaar uit de Masau: hun dochters Harlindis en Relindis, terug uit Valenciennes waar ze een vorstelike en kristelile op- | |
[pagina 250]
| |
leiding hadden genoten, wilden zich onherroepelik aan Kristus geven! Hadden de meisjes niet gehoord hoe jonkver Landrada. de school van Wintershoven had verlaten om, aangespoord door bisschop Lambertus, op haar goederen nabij Belisia, 'n Stift voor jonge dochters uit den hoogen adel te bouwen? Door gezamenlik gebed wilden die, ginder, haar aandeel hebben in het groot bekeeringswerk... Lang werd gezocht naar de geschikte plaats voor de te bouwen abdij. 't Was Willebrord, een abt van Susteren, die ze ontdekte, Op duizend schreden van den linker Maasoever, in een hoogstammig eikenbosch bij een milde, glasheldere bron. Van op alle gronden van Adelard werden mannen en vrouwen opgevorderd voor de grootsche onderneming, want ook een ruime houten kerk zou worden opgetimmerd... Plechtig werden de twee gezusters, met een aantal gezellinnen, haar nieuw verblijf binnengeleid. Op de zeven liturgische uren stijgen haar klare stemmen òp in het hooge koor. Onder de groene woudschaduw verglijden blanke gedaanten van mediteerende maagden. Aan haar open raam dat uitziet op de zon-begoude grasperken naar den zilveren schitterstroom, borduurt Harlindis kostbare kerkgewaden, versiert zij met kunstig naaldwerk Ciboriesluiers en altaardoeken. Terwijl Relindis, gebogen over ‘een smetteloos velijn’, legt ‘in liefde en blij geduld, langs lijnen fijn
en lenig, met haar licht penceel karmijn
naast Mei-frisch groen, diep-blauw naast goud-gloed hél -
en immer daalt haar 't avonduur te snel.
Maar láát bij kaarslicht, ongewaar het uur
der ruste, spant ze verten van azuur
op zuilengang, waar zware plooienval
van knielend kleed op glansvloer kreuken zal -
tot sneeuwwit blad in rijke letter draagt
een wonderschoone Annonciatie-Maagd.’
| |
[pagina 251]
| |
Aan de overzij van de Maas, naar 't Zuiden heen, waar Susteren z'n spitsen boven de boomen tilt, zit ook een verluchter aan 't werk. Zijn miniatuur verbeeldt het Stift van de twee gezusters. Uit wanden en daken doet de jonge monnik trillende stralen waaieren: Gods genade, uit dit Huis, de Masau overschijnend.
Al wie met de groote heide-abdij bevriend is, of van haar afhankelik, mag zich vandaag als genoodigde beschouwen. De Witte Heeren vieren de Hooge Patrones van hun nieuwe, statige kerk. Zéér vroeg melden zich aan: de lijfeigenen op haar gronden, die echter na één jaar dienst reeds vrijen werden. Processiegewijs naderen de dorpsbewoners uit de buurt; van uren ver, langs de karresporen en wentelpaden, daagt een leger armen en gebrekkigen op. Vooral de grauwe broeders van de wijd-verspreide hoeven begaven zich met blijden moed, midden in den maannacht, op weg. Aan het eerste vierkant ontgonnen braakgrond, hebben ze meerdere campi toegevoegd - zoodat ook hun hoeve 't middenpunt van een campinia, een Kempenland, werd. Ze legden breede lanen eiken en beuken aan: timmerhout voor later jaren. Onder een opperste zand-en-grindlaag vonden ze vette klei, waarmee ze steenen konden bakken voor kapel en werkhuizen. Ze hebben de buitenmenschen metselen en smeden geleerd; op hun velden, voor de abdij, allerlei vruchten gewonnen. Vleesch en boter en brood voeren ze mee met de groote huifkar - om de abdij te helpen in haar feestelike gastvrijheid. In de hooge blanke kerk, langs het vrijgehouden middenpad, stellen zich op: de mannen in blauwen of rooden lakenkiel tot aan de knieën, en met leeren gordelriem; de vrouwen met wijduitstaande rokken, waaraan haar kinderen zich angstvallig vastgrijpen. Haar schelgekleurde schouder- en hoofddoeken laaien als tulpenbedden. Allen kijken hun oogen uit aan de sprekende | |
[pagina 252]
| |
Zonnige stilte in den Kloosterpand.
| |
[pagina 253]
| |
beelden, de tafereelen die in de ramen gloeien, de reusachtige schilderijen aan de wanden. De mannen keuren het gedreven koperwerk, de uitgestoken gestoelten in het koor. Straks neuriën de knapen den kerkzang mee, mogen de dochters een loflied zingen. En hoe mooi de taal van den redenaar, die begeesterd spreekt over de Moeder Gods!... Na den dienst worden er vijf-duizend porties brood, vleesch en bier uitgedeeld. Armen en gebrekkigen ontvangen een kleedingstuk, verpleging, geneesmiddelen. Op het binnenplein voeren de leerlingen van de abdijschool een mirakelspel op. Er worden tranen gestort om het Lijden van Ons Heer, de Weeën van z'n bedrukte Moeder. Waarna homerische lachbuien gieren, wanneer Lucifer z'n onhandige duivels afranselt met de knoopenzweep. ‘O klare klokken door de morgenlucht!
Deinende tonen naar het morgenrood!’
Hij naderde het stadje héél vroeg op een voorjaarsmorgen, toen 't nog gedoken lag in een blanken, blinden mist. De eene na de andere, en soms vele te saam, ontwaakten de klokken, die de slapenden opriepen naar de eerste Mis. Hij zette zich neer op een gevelden boom langs den weg, om dat luchtige muziek te beluisteren, de gemengde stemmen te onderscheiden. Dat donker bonzen kwam uit den toren van de hoofdkerk. De trots van de gemeentenaren, dat rijzig gothisch gevaarte, uit gehouwen witte en gebakken roode steenen! Hoevele tientallen jaren, of was het een eeuw? had men aan den bouw gewerkt! Bijna even zwaar en plechtig gromde de abdij van Sint Trudo, galmden Martinus en Gangulfus. Die drie maal drie trage slagen, gevolgd van een gedragen dóórluiden: dat was het Angelus boven de geweldige Minderbroederskerk. In den geest zag hij de klok regelmatig | |
[pagina 254]
| |
op-en-neer zwaaien in den open dakruiter, met die spits zoo fijn als een naald. Hij zàg de kosterinne aan het klokzeel trekken, en die lichte tonen, klapwiekende duiven, doen wegreppen over de daken van Katharinadal, van Luciëndaal. Ginder tampten vlijtig de Kapucijnen, belden onstelpbaar de Kapucinessen. Was dat fijne zingen van de Sepulkrienen-kapel? En dat gejaagd geklepel niet van de begijntjes? Verweg klaagde de klok van de leprozij; 't klingelde gedempt boven het godshuis; vermanend bij de gevallen dochters; maar dat zilverig giechelen moet van de weezen zijn. Geleidelik vielen de klaar-metalen kelen, de brommende bronsmonden stil. De zon was ondertusschen gerezen en zoog de diafaner nevels naar 't rozige blauw daar omhoog. Als een kostbare rijve van waarover de wit-zijden sluier geheven werd, verscheen allengskens de stad. Eerst de groene gordel van haar wallen; dan de trapgevels, de steile leien daken; eindelik de vele, fijne en kleine, hoogere en massieve torens... De stad ligt niet, ze staat. Ze steigert. Ze fonteint. Ze is een roep, een drang naar omhoog. Ze streeft omhoog met haar arbeid en kunst, met haar denken en voelen en hopen. Uit al de spitsen van haar vlakheidvliedend profiel vloeit-uit een essentie van gebed, een fluïdum van verlangen naar 't bovenzinnelike, het tijd- en eindelooze. De stad is een versteende kreet naar God. De grijzende pelgrim vermoedt niet dat, na een eeuw of wat, een storm over stad en land zal varen. Men zal het volk pogen de ontkerstenen. Vreemde heerschers zullen de klokken uit de torens bannen, de biddenden uit de kerken, de gewijden uit de kloosters, de priesters naar het bagno, God uit het openbaar leven. Men zal het Geloof willen dooven in de geesten en de Genade in de harten. Maar zelfs indien hij dees rampen voorzag, de pelgrim zou niet twijfelen, niet wanhopen. Hij kent z'n Limburg. Het heeft de ziel waarvan de kerkvader sprak: naturaliter christiana. | |
[pagina 255]
| |
Gelooven is haar een tweede natuur, die niet kan ontwricht, niet vervalscht kan worden.
Ze kwamen laat, want daar was werk op het veld. Maar nu zit de ruime keuken vol: met geburen die komen ‘uchteren’. De mannen rond den open haard, onder de geweldige schouwkap, waarlangs een vroege ster neerkijkt. Ze ruilen hun tabaksblazen en stoppen een pijp. Achter de lange tafel zitten moeders die kleeren verstellen, jonge vrouwen die breien, of 't kleinste op den arm in slaap hutsen. Ze zullen het straks achter het gordijn op de bedstee leggen. Zoo dicht mogelik onder de hanglamp hurken jonge dochters op twee lage banken tegenover elkaar; ze vlechten wintergroen tot gevulde slingers, of draaien zijpapier tot bolle kunstrozen. Met dit werk is haast gemoeid, want binnen tien dagen zingt Jaak van den slachter z'n Eerste Mis. En vanaf zijn huis tot aan de kerk is een lang eind! Heel den gevel met groen te versieren, heel den weg met dennekes en vaantjes af te zetten, en vijf eerebogen met guirlandes en rozen rond de opschriften! Voor dit schilderwerk zorgt de meester met de groote jongens, in het schoollokaal. Na veel andere heilige en leutige liedjes hebben ze zoo juist nog ‘Liefde gaf U duizend namen’ gezongen, en zijn nu aan 't praten geraakt. Hoeveel engeltjes er zullen meegaan in den stoet, en of de Zusters de herderkes, de Bernadettekes en de kleine paterkes laten komen. - Wij rijden voorop met zestien paarden! werpt een jonge kerel er tusschendoor. - Gelukkig dat de Zusters, voor de laatste processie, met het geld van de omhaling, juist nog twee dozijn donzen vleugeltjes en een heel partij blauwe vaantjes hebben bijgekocht! - Van processie gesproken, oppert een moeder, ik heb nog al leed gehad met m'n wasch! Dat het 's nachts | |
[pagina 256]
| |
vóór ze uittrok ook zoo hard moest regenen! In den hollen weg had mijnheer Pastoor tot over z'n enkels in 't slijk geloopen - en met die schoenen moest hij, om van den weg naar ons kapel te komen, over m'n zes beste lakens en m'n gecrocheteerde sprei. Zelfs aan m'n hagelwitte kussenloopen kleefde modder. Maar allè, 's Lieven Heer is er over gegaan, en dat brengt zegen! Dorus is naar Hasselt geweest en heeft het weerom over 't zeven-jarenfeest. Zooals de Hesseleers dat kunnen, krijgen ze 't nergens klaar! Ge vindt den weg niet meer, ge herkent de straten niet! Overal graspleintjes en bloemenperken. Geen verloren hoek of daar staat een grot, een Cavarieberg. Op de markt zag ik een echten vijver met witte keien rond, en daar spoot een fontein, en die maakte watervallekes. Ik ben onder een poort doorgekomen van vreemde planten en echte rozen, en daarop stond een Heilig Hart tweemaal zoo groot als ikzelf! En dan die processie. Twee geslagen uren duurde 't eer ze voorbij was! Nooit van me leven heb ik zooveel bruidjes gezien, en Trezekes, en Engelbewaarders en Cecilia's. En pastoors dat er waren, en paters - allemaal in koorhemd. Maar 't schoonste was: de vijftien mysteries van den Rozenkrans. Drie maal vijftig kleine meisjes in 't wit, in 't paars, in 't goud; na elke tien een grooter en dikker voor de Gloria's. - Zijt ge ook in de grafkapel van 't Heilig Paterke geweest? - Daar heb ik ooit nog bij gebiecht, onderbreekt een oudere moeder. En zonder dat ik zelf een woord ervan moest zeggen, wist hij alles af van m'n conscientie, en van m'n man en m'n kinderen. - Bij de bruin Paters kont ge ook de bebloede kleeren van de martelaars zien, en de sabels waarmee ze hen 't hoofd hebben afgeslagen! Daar zijn er twee van Hasselt bij, en een van Sussen, 'ne bisschop; en een jonge gast van Vlijtingen. | |
[pagina 257]
| |
- Dat onze jongens nu ook allemaal naar de wilde landen willen! Hier is toch ook goed te doen voor een priester. - Wat ge ook al vertelt van Hasselt, Dorus, die van Bree lieten ook wat zien toen ze O.L.V. van de Zeven Weeën vierden! Maanden lang werkten al de meisjes van de stad aan de versiering: de straten waren één doorloopend prieel! - Voor mij gaat niets boven de Heiligdomsvaart van Tongeren. Daar dragen ze meer goud en zilver rond dan de Koning in z'n paleis heeft. En die zingende maagden! Honderd jong vroulie, van de schoonste, gansch in 't wit en met de lange haren op den rug. En die zingen van alleluia, en dan draaien ze zich om, om met palmen naar de mirakuleuze Lieve Vrouw te zwaaien. Achteraan komen dan twee wichter die een gouden klok dragen, waarop de maat wordt geslagen. Es te zoe get zieës, meinste in den hiemel te zieën! - Gaat gij nooit naar zooiets kijken, Joezep? - Ich hau mich aan Slevröwke vaan Sjerpenheuvel! Ik ben er nu acht-en-veertig jaren achtereen geweest, en de vijftigste keer hoop ik óók nog te halen. Altijd! te voet: om twee uren 's morgens vertrekken, om acht uren aankomen. En ook te voet terug - maar dan met de klompen in de hand, want e'ne mins krieg pieën aan de veet... - Ik ga liever naar Zutendaal, zegt een lijvig vrouwmensch, da's niet zoo ver. - Wij doen het per fiets! Verleden zomer reden we zoo met een komplot van vijftien naar Kortenbosch, allemaal jongens van rond de twintig. - Dat heet ik geen beeweg doen! - We baden zoo goed als die naar Scherpenheuvel! In de dorpen klonk het op tegen de huizen. Ondertusschen is het laat geworden, en buiten, volle nacht. Meisjes staan recht en beginnen op te ruimen. Wij moeten nog door den bosch! | |
[pagina 258]
| |
Tongeren. Het Klooster.
Foto: Sergysels-Oblut. | |
[pagina 259]
| |
- Als ge den weerwolf maar niet tegen komt! plaagt Joezep. - Of de man zonder kop die bij 't ijzeren kruis zit in 't gebroek. - Foei! schei uit daar mee! Straks durven we niet naar huis gaan. - In alle geval, ga niet langs de hut van de ouwe Fien. Die verandert zich in een zwarte kat om op u te springen. - En daarna zijt ge van den duivel bezeten. - Wat onnoozele kal! - Zonder lachen: zoeë get besjteit!Ga naar voetnoot*) zegt nu een koeier die van den Maaskant komt, Ik heb het m'n eige vajer honderdmaal hooren vertellen! 't Was in den voorwinter, en de Maas was uit. Door den donkere komt hij naar huis gevaren, in 't water tot aan de as. Hij richtte zich naar een rij kopwilgen. Maar toen hij dáár neven voer, vallen me geen drie wilde wijven in de kar! Ze huilden en tierden en sloegen met lange wissen op den schimmel - om hem recht de Maas in te jagen! - En wat deed je vajer toen? - Wat zou 'er gedoon hùbbe! Ziech kruzer make en hèl-op beie! Toen hij op 't geleêg kwam, had het paard nog de ooren in den nek, de borst vol schuim, het dreef van 't zweet, en 't stond te daveren op z'n pooten!
Sekuur heeft het Rektorke me uitgelegd welke zieken ik moet bezoeken, en waar ze wonen. Een zandweg die gezapig klimt langs een lange, wendende keel. Verspreide huizen tegen de hellingen. Van daaruit wordt de hoogvlakte ontgonnen: de bressen in de dennebosschen verbreeden ieder jaar. Een pad vol rolkeien naar de scheefgezakte hut. Kloppen aan de loshangende deur. Geen antwoord. Dan zóó maar binnen. | |
[pagina 260]
| |
Ik sta in een schuurtje zonder zoldering, de leemen wanden bloot. In een effen houten beddebak, onder een morsige grauwe deken: de patriark die ik hebben moet. Een lange, schrale gedaante, scherp profiel, een ijzeren stoppelbaard van drie weken. ‘Zeet geer 'et!’ zegt hij, of hij me sinds jaren kende. Wùllem is in de tachtig. 't Groot feit uit z'n leven schijnt te zijn, dat hij den Koning - de eerste of de tweede Leopold? - gezien heeft, en gesproken!... De naaste buren komen al eens kijken; de kasteeljuffer voorziet in z'n behoeften. Ik wensch te weten of hij ‘zich’ bidt. - Mich beie? Wat zou een mensch anders doen als ge den godganschen dag alleen ligt! Maar ik doe dat zóó. Ik zeg aan 's Lieven Heer dat hij mijn gebed moet samennemen met dat van al de priesters, van alle paters en ‘begiene’ van heel den omtrek, zoo ver als Hij wil. En dat is ‘e'ne klot! Dàt deit get aaf!’ - Ze wezen me den wegel, schuin door den sparrebosch. De lage gevel van 't hoeveke is van frisch-roode brikken; die van stal en schuur: gewitte leem met zwart-geverfd keperwerk - en 't mossig strooien dak daarover. Kleuters zitten in 't schrale gras, ieder voor zich bezig, kalm, aandachtig, met een knutselspelletje. Meest allen zijn ze rustig en droomerig, de kinderkes van de hei. Toch hebben ze geleerd ‘dag Pater’ te zeggen, duidelik en kordaat. Daarvoor stonden de twee grootere meisjes op, en maakten een hoofdbuiging. Indien ze nu ook nog een handje willen geven, krijgen ze een prentje... Zalige verrukking! Ze huppelen naar binnen om het moeder te toonen. Dit is een gezonde, gezette jonge vrouw. Met een vriendeliken glimlach: ‘Geer komt moder beechte?’ De oude vrouw ligt in de goede kamer naast de keuken, op een zéér zindelik bed. Ze is klein en schraal; de knokige wrerkhanden met den rozenkrans liggen gevouwen op de holle borst. | |
[pagina 261]
| |
‘Mich mankeert niks es ten âwen daag! Verslete wêrrek!’ Dertien kinderen gehad. Vier moeten ‘afgeven’. Een daarvan was een meisje van vijftien jaar, en dàt valt hard voor een moeder! Twee van m'n dochters zijn in 't klooster. De jongste jong - er klinkt trots in haar stem! - is kapelaan in het Waalsche. Al de anderen zijn getrouwd. En wat ik zou gedaan hebben? M'n leven lang hard gewerkt, m'n deel leed gehad, en nooit Ons Lieven Heer vergeten. Jè, hoe was het in onzen jongen tijd? Armoe troef! De heel week bezig op 't veld of in huis, en 's Zondags blij dat we naar de kerk mochten - om menschen te zien en met andere meisjes te kunnen kallen. Dan trouwen en seffens in de ‘kinger’. Ik heb Goddank een ‘gooie minsch’ gehad. Altijd ordentelik. Nooit een vloek; nooit een glas te veel - of het moest met de Kermis zijn... Nu wacht ik dat 's Lieven Heer me komt halen. Ik ga gaarne genoeg. Mijn tijd is hier uit... Ik mag toch gerust zijn dat ik goed zal aankomen? - Op den terugweg kom ik langs een nieuwe kapel. Een pretentieus ding op dit nietig gehucht! Van buiten: parament-steenen van verschillende tinten; de binnenwanden met glazuurtegels bezet. Het altaartje is van glimmend zwart graniet. Aan het dak werd begonnen: reeds ligt een deel geverniste blauwe en paarse pannen. De Rektor vertelt: Dat is Jaan van Teunis z'n werk. Zooals de meeste jonge gasten van hier, trok hij naar den naasten ‘put’ - de koolmijn. Hij spande aan met het vreemd ‘bagage’, en geraakte aan den drank. Het was onmenschelik, wat die Jaan kon drinken! En in de danskoten liggen, en nachten-aan-een niet thuiskomen. Hij zei dat hij aan niks meer geloofde, en zich zoo gauw mogelik kapot wilde zuipen. Ze hebben hem gevonden, stomdronken en doodziek, een natten wintermorgen, in een greppel langs den bosch. | |
[pagina 262]
| |
Op een leege mestkar werd hij thuis gebracht... Hij had een dubbel-fleuris opgedaan. - Enkele dagen heeft hij tusschen leven en dood gelegen. Toen moet er iets met hem gebeurd zijn: in z'n ijlkoorts heeft hij Onze Lieve Vrouw gezien. Sedert is hij grondig veranderd. Hij werkt nog in den put, maar legt met geen vreemden meer aan. 's Zondags zie ik hem in de Missen en in 't Lof. Drinken doet hij in het gehéél niet meer: z'n laatste cent, en al z'n vrij uren, besteedt hij aan die kapel. Daar mag niemand een hand aan steken. De dure materialen gaat hij zelf uitkiezen en bestellen. Hij is per fiets tot Luik geweest om een dure Lieve Vrouw van Lourdes te koopen. - Nieuw Limburg kan van 't Oude niet los.
‘Mijn land, wees mij gezegend van den Heer!’ Langs die vallei loopt een strook prehistorische zeeduinen. Eén verhevener beheerscht de streek met haar steiler kruin. Van daarboven ligt Limburg aan uw voeten. 't Verre, diepe, blauwe Maasland. De hooge Kempen met uitgestrekte bosschen, onbegrensde heide. Met torens vooral, zware of ranke spitsen - tot aan de licht-verblinde einders. Stil en ingetogen, plechtig zwijgend, vroom-aanbiddend strekken de landen zich eindeloos uit - onder de overmacht van den hoogen, alles-overweldigenden hemel... |
|