| |
| |
| |
Ondergrondsch Limburg
door Lambert Swerts
Dat oude Limburg!
Men heeft ad infinitum zijn romantische vergezichten geroemd en zijn weergalooze stilte geloofd! Men heeft boeken en boekjes geschreven over de geheimzinnige bevolking uit zijn sprookjes, zijn bosschen, heuvels en vlakten en de hoofdtoon van alles wat men er op onze dagen nog over schrijft, is van treurnis om het staag maar zèker vergaan van oude tijden. Het honkvast menschenhart klopt nog immer op hetzelfde rhythme van voor eeuwen, - weigert te gelooven in de waarheid van zijn eigen sagen, nu het ondergrondsch tooneel ervan niet langer is opgesmukt met de tirelantijnen van de romantiek, - nu de onschuldige muziek van het ongecompliceerd sentiment gebleken is een oorverdoovend lawaai van machines en vloeken te zijn...
Eens moeten in dat oude Limburg dwergen gewoond hebben die vanuit onderaardsche krochten naar de verre heidevlakten en heuvels klauterden en zorgeloos de zon genoten. Zij waren wanstaltig maar goed van inborst. Niemand dierf hen te naderen uit vrees besmet te worden door hun tooverkracht. Vanop afstand bewezen de
| |
| |
menschen hen soms een dienst, die zij beloonden door 's nachts onderbroken arbeid in schuur of op het veld af te werken. Zoo bevolkten zij ongehinderd hun mollegangen en beheerschten het land.
Einde Februari '38 stelden moderne statistici hun aantal vast op meer dan twee en twintig duizend... Men noemt hen geen ‘alvermannekes’ of ‘auwelen’ meer, maar mijnwerkers. Zij vormen vast-aaneengesloten gelederen, die een ontzettende kracht ontplooien. Boven de ontdekte toegangen van de onderaardsche krochten heeft men ontzaglijke gebouwen opgetrokken waar bovenuit hooge schoorsteenen zwarte pluimen wuiven in de de blanke lucht, zoodat heel de wereld, vanaf alle horizonten den triomf van de menschelijke schranderheid kan opmerken: hier eindigt de naieveteit voor uw voorhistorische geschiedenis, volk van Limburg! Hier begint de waarheid, die hard en hardvochtig is! Waarom jammeren en terugschrikken voor het naakte beeld, dat ge sedert zóó lang in uw verbeelding hebt geschapen en geliefd? Angstig voor uw eigen zèlf? Is het niet mooi, niet poëtisch genoeg voor u, poëtisch volk, uw ideaal verwezenlijkt te zien? Kom, verzoen u met het leven, dat immers bewegen, voortschrijden is; koester niet langer doode helden wanneer de levenden onder u zijn...
Soms staan ze afgebeeld op een foto: in versch, blauw pak, helm op het hoofd, piek op den schouder, lamp in de hand, in Zondagsstemming. Hun wàre gelaat is ànders...
Vlak midden een sempiterneel ketelmuziek van schokkende kipkarren, hortend aan- en wegdantelende Decauville-treintjes en onafgebroken geluidssignalen, door opwalmend koolstof geschminkt tot vreemde wezens, worden ze dag aan dag wat meer verbitterd en zenuwziek. Houden ze het niet langer uit, dan springen ze in een berline - als in hun doodskuil - en dalen naar de duisternis waar hun ras een geheim- | |
| |
zinnig rijk beheerscht, het verschrikkelijkste ter aarde.
Het lichtpuntje van hun lamp spat een vlekje klaarte op den glimmenden riggel tegen den schachtwand: stalen leuning waarover ze naar beneden glijden; tot in de hel. Op zeshonderd, zevenhonderd, achthonderd meter diepte waait een sterke wind hen in 't gelaat: dat komt door de kracht van hun machines, die bedorven lucht uit hun ver-afgelegen holen zuigen en over de aardoppervlakte uitblazen; langs andere wegen jagen reuzenturbines per minuut 2300 kubieke meter versche lucht naar de diepten.
De wind speelt in hun kleeren en de ontwende duisternis prikkelt de oogen, die ze uitwrijven en wrijven totdat ze aan nystagmus zullen lijden... Dan schemert een weifellicht; hier en daar een electrisch peertje. Ze staan in een galerij, gegraven in cirkelvorm, als de binnenzijde van een kilometers-lange, cementen buis. Over zijn gansche lengte is de vloer van dezen hoofdgang doorgesneden door spoorlijnen; aan de zoldering zijn reusachtige buizen bevestigd voor luchttoevoer, lichtgeleidingen, water-afvoer. De wand rondom is bekleed met kleine, betonnen blokken waartusschen houten plankjes, alsof het beton niet van zijn koffer werd ontdaan. De druk der aarde zal eerst deze plankjes pletten vooraleer de betonnen blokken eruit te stooten: ze kennen hun stiel, deze moderne alven...
Héél in de verte pinkt nog één lichtje. Hier en daar zijn de wanden gekloven en gebarsten, de betonnen blokken eruit geduwd, of is de wand over een korte lengte massaal uit de voegen gepuild, bermen steenbrokken en aarde op den vloer ophoopend, magere wateraders bloot leggend, die doorzijpelen en ontelbare waterplassen vormen.
Het schemerlicht der koperen mijnwerkerslamp danst voor de stappen uit; hoe verder hoe meer worden de voortschrijdenden schaduw van wat ze waren...
- ‘Ei! Vreemdeling! Wat mot jij hier? Pas op! De
| |
| |
geschuwden die dit vreemde werelddeel bewonen, zouden je dagen-lang kunnen meesollen in dezen gesloten cirkel, die als een gracht het heiligdom van hun burcht insluit over een lengte van meer dan veertig kilometer!’
Bij het lichtje dat uit de verte pinkte, staat een kind van de koolmijnwerkers. Het is zwart als de levende Satan, vijftien jaar oud en weet niets van een andere wereld af: reeds meer dan een jaar staat hij hier en smeert raderen, deze jongen uit Polen... Achter hem glanst dof een zwarte waterplas naast een oranje-groenroode olievlek. In een elleboog-kromming een machine voor luchtverversching als in een alkoof. Dan: groeiende duisternis en hitte. Een labyrinth van zijstraten. Duistere, verlaten holen, waar soms een sombere gestalte doorheen sluipt. De loome stappen weerklinken hol als van een schildwacht in uitgemoorde vesting. En plots: een zware, eiken deur van abnormale afmetingen. Ja, ja, de sprookjeswereld uit de kinderjaren, die uitliepen in de griezelige holen, waar, achter zware grendels, de heksen stierven... Hoe is het mogelijk? Er bestaat dus werkelijk een andere wereld dan die van onze aarde,
De kolenmijn ‘André Dumont’ te Waterschei langs de achterzijde gezien.
| |
| |
die geen verbeelding is; andere planeten uit ongeschreven boeken van Jules Verne?...
Door een openstaand judaske in de bovenhelft van de deur suist de wind als een sissende treinmachine. De gesloten deur verhindert al te grooten luchttoevoer. Daarachter huilen verdoemden een eeuwig lied van ellende. Boomstammen, in trapezium-vorm gekapt en opgesteld, onderstutten zoldering en wanden van den mijngang. De vloer is hobbelig als een bergweg. Er heerscht grijze schemering van tientallen mijnlampen, waar hier, waar daar over de lengte van den gang verspreid: de glimwormen in het sprookjeswoud... Mannen duwen twee aan twee kipkarren voor zich uit; van een duistere hoogte daalt een bak in segment-vorm, waardoorheen brokken steenkool tot in de kipkarren gestort worden; een ladder klimt naar onvermoedbare hoogten; mannen graven naar de diepte eenzelfden, geheimnisvollen doorgang. Het zijn tusschenschachten, dwarsgangen van de eene kolenlaag tot aan de diepere. Een mollenwerk. Doolhoven, doodskuilen door slaven aangelegd. In den linkerwand van den gang omkaderen boomstammen een opening; er heerscht bedrijvigheid als aan den toegang tot een bijenkorf. Ergens, in onpeilbare diepten doen zich onophoudend geweldige ontploffingen voor. De opening verleent doortocht naar een vierkante kamer, anderhalven meter hoog, lang en breed. Achterwand en linkerzijwand vormen geen hoek: een smalle spleet scheidt hen van elkaar. Daar zit de kolenlaag in uitbating. In het licht der mijnwerkerslampen glinstert dof het zwarte goud. Hier ronken de boorhamers, die vanaf het gewelf tot op den vloer den achterwand staagaan uithollen, afbijten, brok na brok, stofgruis verspreidend, oorverdoovend en adembeklemmend.
Dat is het dus. Dat is dus die kostbare delfstof die legers van millioenen menschen, over de wereld verspreid, tot slaven heeft opgevorderd; - die duizenden menschen het leven benam. Voor zulk 'n zwarten muur
| |
| |
te staan doet: - onwillekeurig denken aan de ontelbare naamloozen, die over den leidstaaf in de kooi naar beneden reisden om nooit weer het daglicht te zien, - drijft naar onvoorwaardelijke verbroedering met de mannen die hier hun hamer in den wand boren en niet weten wat geschieden zal in het eerstkomend oogenblik, - doet begrijpen dat deze muur er een is, niet van zuchten of geween maar van vloeken en gemor...
Steenkool! Teeken van tegenspraak! In de diepste krochten der vergetelheid verborgen levensmogelijkheid voor millioenen! In de meest schrikbarende duisternis ontdekte bron van het klaarst, electrisch licht! Oorzaak van rijkdom en ellende, fierheid en vernedering... De geschiedenis van deze kolenpijlers is even oud, zwaar en zwart als ze zelf zijn, doch zonder hen, die verborgen zitten in de hel, ware het menschelijk leven een hel. Dat is èn schoonheid èn tragedie van het kabouterleven: dat zij het den menschen tijdens den nacht van hun eigen bestaan, lichter maken.
De spleet verleent een moeilijken doorgang aan neerhurkende mannen die met tientallen een na een erin verdwijnen. Zij kruipen op handen en voeten langsheen de kolenlaag voort, vereenzelvigen zich met de donkerte, door het glimwormlicht van hun lamp geleid.
En wanneer zij de vierhonderd meter lange spleet hebben bezet als ter dood veroordeelden tegen een gevel, barst 't infernale salvo los. Onderstippers hakken boomstammen tot stutbalken; het blinkend staal van hun bijltje flitst bliksemsnel heen en weer als in reuzenkamp met blanke wapens; - de boorhamers ronken als knetterende mitrailleuses; - de segmentbak, die de helft der breedte van de spleet beslaat, schokt op en neer als aanrollend materiaal; - manoeuvres werpen een steeds verzakkenden dam op in de kolenbakken; - uit den mond van een ontzaglijke luchtbuis, tegen het gewelf, ontploft met regelmatige tusschenpoozen het kanonschot
| |
| |
der luchtverversching; - honderden slangen van boorhamers wriemelen in de enge ruimte; - het stofgruis wemelt rond het schemerlicht der lampen als myriaden microben, die zich vastzetten onder de oogschelpen en in de keel, verblindend en verstikkend. Een karrevracht aarde verzakt en stort een wolk stof en steen in de bakken als ontplofte een uit de overzijde afgeschoten bom. Sluipt niet hier of daar, achter hoek en kant, in holten en krochten, het moordend mijngas?
Waar bleven de mannen? Gemetamorphoseerd! Zij droegen helm en zwembroek en werden onzichtbaar. Hun lijf verkleurde als had het de eigenschap van den kameleon: ze zijn grauw als de atmosfeer van hun omgeving, onherkenbaar, onzichtbaar. Alleen hun oogen bleven wit-loerende, wolfachtige schittervlammetjes in deze helsche krochten. Ze gluipen tusschen de stuthouten door naar een ‘klok’ in het gewelf, vloeken omdat een ander vloekte, spuwen een zwart vergift uit... Die klok is de bodem van een reuzensteen: wanneer hij zakt verplettert hij hen allen samen. Zij vreezen geen enkel van al de hen omringende gevaren zóó zeer als dit angstaanjagend ‘blok’ van Damoclès, dat stutten van eeuwenoude eiken in een oogwenk als lucifertjes versplintert...
Urenlang, dagenlang, hun leven lang brengen deze mannen door in physische en psychische slavernij; totdat ze het niet eens meer beseffen... Achter hen staat de zweep der productie, die meticuleus wordt vastgesteld; wie onvoldoende voortbrengt, draagt de sporen van zweepslagen als zooveel bloedige striemen in zijn boezem en het bloed dat eruit sijpelde wordt gretig opgevangen in de kluizen der banken...
In zachte glooiïng liep de spleet langsheen de kolenlaag naar diepere diepten; bij de monding is de segmentbak afgesloten door een ijzeren raster, dat den vloed van de productie regelt. Mannen zwermen in den lageren mijngang rond over spoorlijnen en in stikkend koolstof;
| |
| |
een hunner heft het ijzeren raster omhoog terwijl de steenkoolgolf zich door de geopende sluis uitstort in de kipkar vlak eronder. Al de mannen vernevelen in een wolk zwart pulver. Tienmaal, duizendmaal per dag... In broek gekleeden duwen de volle kipkarren vooruit; in broek gekleeden voeren er ledige aan; iedere pulverwolk beteekent 650 kilo kool. In een omzien is een gansche trein geladen. Eén enkele Mijn levert jaarlijks meer dan één en 'n kwart milliard kilo brandstof, doch de eisch is: meer dan twee millioen ton...
Boenk, boenk, boenk... Geluidssignalen, geklop tegen de buizen, verwittigen voor de aankomst van een trein. Een minuscuul machinetje sleept tachtig volle wagentjes achter zich aan. De machinist zit als een kabouter op den motor. Het licht der mijnlampen in de verte wijkt tot tusschen de boomstammen van de trapezium-onderstipping. En weer gaat het ‘boenk, boenk, boenk’ van een ledig treintje dat nadert, en dan opnieuw, en weer opnieuw en onophoudelijk: het helsche lied der krochten. Het treintje zwenkt uit den mijngang naar een hoofdgalerij; bij de kooi stooten mannen twee aan twee de kipkarren in den ophaalbak en geven geluidsseinen. In ondenkbare hoogten wentelen de wielen onder het dak van den boortoren.
Hé! De frissche lucht! De blauwe hemel! De gouden zon! De oude aarde!... Ze hebben haar onmeedogend uitgehold, - nieuwe werelden geschapen in haar schoot. Was ze er niet toe voorbestemd, moeder-aarde?
Sedert onheuglijke tijden leefden de menschen in deze streek omhuld door een waas van geheimzinnigheid, ongenaakbaar en wereldschuw. De sagen van kobolden uit de onderaardsche holen werden omgewerkt tot het inferno van Vlaanderen, waar vreemde machten met de zweep klakken. Boven de heuvelen en vlakten van verlaten heide steekt de Mijn trots en driest den kop uit. Zij beveelt. Want zij schaft drijfkracht, licht en warmte; zij bouwt huisvesting en gevangenis, school en kerk,
| |
| |
hospitaal en godshuis; zij dicteert moraal en wet; legt straten, lanen, parken, dorpen en kerkhoven aan.
Zijn noodlot heeft het volk er eeuwen lang gedragen, in volstrekte zwijgzaamheid als de Visschers van Sint Barbara. Thans kent het den klank van alle Europeesche vloekwoorden, waarin het schamel en onbeholpen zijn ellende uit, het volk van het onbekend en onbegrepen Vlaamsch inferno...
Mijngang.
|
|