| |
| |
| |
De Maas langs Limburg
door Hilarion Thans
Vlaanderen heeft de Schelde, met haar machtige vloeden en tragische ebbe. Limburg ligt langs de geleidelik naar zee zakkende ‘Mase’, droomerig, landelik, gemoedelik als haar oeverbewoners.
Uit Frankrijk daalt ze statig neer langs de glanzemde treden van haar gestuwde rakken. In voorhistorische tijden groef ze moeizaam haar bedding in de kompa kte steenmassa's van 't Waalsche hoogland. Daar glijdt ze langs optorenende rotsen, spiegelt ze middeleeuwsche burchten-in-puin, worden haar oevers bestreken door de schietgaten van arduinen citadellen. Met sluisen en waterkeeringen werd ze dienstbaar gemaakt aan de scheepvaart. Dijken en kaaien bedwongen haar speelschen kronkellust; verdonkerd doolt ze tusschen de storten, onder de dampen en den rook van mijnen en hoogovens.
Van af Visé verwijdt de vallei en verandert de bodem. Na de harde kalkrots, schilfersteen; na de wee ke mergel, kiezelheuvels en zandhillen. Beneden Maastricht loopen de begeleidende heuvels, al lager, al trager van
| |
| |
helling, uiteen alsof een zeegat gaapte. Later, in holle landen en deltapolders, zal ze heelemaal de ‘vlaktestroom’ worden, en haar breede boezem zal zwellen en zinken op den adem van de nabije zee. Oceaanstoomers zal ze dragen, en de reuzenschepen torsen van den wereldhandel.
Langs Limburg, over een lengte van dertig mijlen, beleeft de Maas haar heerlijkste dagen. Geen eerepoorten - of zijn het dwangjukken? - van bruggen. Geen remmende sassen en sperdammen, geen strenge tucht van rechtlijnige kaaien. Er loopen wel binnendijken die haar een winterbedding aanwijzen, maar dat zijn malsche grasdammen, die op afstand met haar mee wenden, naderen om een oeverdorp te beschutten, wijken om den wintervloed ruimte te laten. Geen steden, geen laadhavens. De meeste dorpen houden zich eerbiedig, vooral voorzichtig! terug. De Maas geniet hier een tweede jeugd; ze is op villegiatuur; ze gunt zich de weelde, onbevaarbaar te zijn. Landgrens te vormen is een sinecuur voor een stroom, en Georges Rodenbach zou van hem gezegd hebben:
‘Il est libre vraiment, puisqu'il est inutile.’
Haar werk wordt overgenomen door begeleidende kanalen. Vrijgesteld, mag ze haar fantazieën involgen, wild zijn en uitgelaten. In haar ruime vallei, een vruchtbare vlakte, zal ze in snel of gezapig verval daarheenslingeren, ruischend en murmelend, in plechtig zwijgen of bij kabbelend babbelen. Ze kan zich krommen en rekken en dwars gaan liggen; met een blanken vlei-arm, verliefd, een groenen weert omsluiten; zich aanvlijen, sierlik, tegen mooi-gebogen boschheuvels; er van wegzwaaien en terugkeeren op haar loop - zilveren arabesken bordurend op 't smaragden fluweel van haar dalvloer.
Om de antieke ‘Masau’, die ‘soete Masegau’, het ongerept gebleven ‘Maselant’ met één blik te overschouwen, benader het van uit Asch of Zutendaal over
| |
| |
de hooge hei. Bij het verlatep van de bruime boschschaduw, slaat een vloed van licht u tegen; wijken wijde verten in altijd ijler tinten van blauw. Want blauw is de hoofdkleur van den wuivenden wimpel der maasvallei! Zwaarder blauw van de ononderbroken geboomten; ultramarijne wazen boven den loop van de ongeziene rivier; 't blauw van dunne melk, van doorschijnend porcelein, tegen de hoogten van den verren overkant, waar 't onmerkbaar vervloeit in 't rozig azuur van de lucht.
In 't Zuiden blauwen flauw de spitsen van Maastricht, duister in een diepte; in 't Noorden, aan den rand van onbegrensde effenheden, verschemert de rijzige toren van Maaseik. En tusschen die twee eindpalen, alléén de spitsen van veel andere torens zichtbaar latend - prachtboomen in rijen, prachtboomen in groepen, boomen in tuilen, zooals alleen de zware Maasklei ze voeden kan. Koepelende eiken en olmen, beuken en kastanjelaren; dichter bij de rivier, en haar eeuwige eerewachit: populieren als lansen, kanada's als geweerhaakte hellebaarden, abeelen met vergulde kruinen voor krijgshelmen.
Zoekt ge de vallei vanaf de overzij, staat ge op de kammen boven Geulle, dan kijkt ge neer op 't eigenlik stroomgebied. Door poorten in de looverwallen, vallen glazende vakken, wit-gloeiende bochten in uw gezichtsveld. Die liggen als verspreide vijvers; één lartger rak als een zilveren baan, zich verliezend in de deinzende geheimenissen van vernevelde toovertuinen.
Schooner is van deze Oostzij 't uitzicht, omdat frischgroene weien en kleurige akkerstrooken, door de zon verblonde abeelenmassieven, witte hoeven ea roode daken - òplichten tegen den zwarten wal van 't hooge Kempenland. In de koele, vochtige klaarte, in de blauwgulden neveling boven het landschap geheveld, verfijnen en verijlen zelfs de bonkige steenen- of starre staalgevaarten van de aanzettende grootindustrie. Centralen en rolbruggen en ophaaltorens van Eisden, de
| |
| |
monsterschouwen van Rotem - ze verwazen, verblauwen onwezenlik; ze vlotten en zweven boven irreëele mistslierten.
In een landelik roeipontje met de Maas te mogen mededrijven was m'n lieve, nooit-vervulde droom. Trager en talmend op de kalme dieper kommen; schieliker voortschietend, bij bruisende stroomversnellingen, over ondiepten en kiezelbanken. Bij 't lenig wenden van den stroom, zou zich aan m'n oogen ontrold hebben de droommooie kleurfilm van woud en weert, van schaduw en licht; van zonne-ziedend of donkerglanzend water; van roerloos-bezonken of zilverigsidderende weerspiegelingen. Ik zou begroet hebben, waar dorpen zich dichter bij de Maas dierven opstellen, de torens van Borg- en Neerharen, Itteren en Uikhoven, Elsloo en Kotem, Berg en Eelen... - zooals Verhaeren ze zag:
droites de mille en mille au bord des fleuves.’
Ik had uitgekeken naar hooglooverende parken als dat
De Maas bij Stokkem.
| |
| |
van Villain Quatorze, met lanen als kathedraalbeuken, eeuwen-oude eiken, ceders met breede twijgen in zegengebaar, weymouth-pijnen als piramieden. Ik stond recht om den onthoofden toren van oud-Dilzen te groeten, vergrijsde mergel-massa, zoo lief aan den goeden Maaslander Arnold Sauwen - om dat symbool van Limburgsche trouw aan de Heimat: een welpsche jonge acacia die zich vastgreep op den top, en vecht tegen zon of stormen.
Ik wuifde de vriendelike menschen van de veerhuizen tegen. 't Voorname veerhuis met de vele hooge ramen achter de popels van een rijzenden beemd; de oude witte herberg op den verhoogden dijk aan de bocht; de lage, donkere veerhuisjes van de vooruitgeschoven gehuchten - die schrijlings hurken op vluchtterpen vlak boven den vloed.
En onder 't geleidelik glijden herleefden de oeroude herinneringen.
Aan 't versterkte bruggehoofd Trajectum: de Oosterpoort voor de Romeinen, de Westerbres voor Germanen, Hunnen en Wandalen. De klei-heuvel van Caberg met z'n paaldorpen en trechterhutten. Op gindsche hoogten achter de Rekemsche hei kampeerden krijgers die steenen en bronzen wapenen hanteerden. Neerharen met z'n Romeinsche villa's. De aloude Carolingerburg Herbrigt, zooals menig Maasvlek, nu eens links, dan weer rechts door den dolenden stroom bespoeld. Uikhoven met z'n baksteenen dijk, vóór twee eeuwen gebouwd door de Aspremont's, Heeren van Rekem. Tegenover Kotem legerden de Noormannen. Na elf eeuwen herleven typen van dit stoere ras in rijzige mannen en breedgeheupte vrouwen uit die buurt. De moeders zijn daar wilskrachtig, hebben geen last van overgevoel, schrikken niet terug voor zwaren akkerarbeid, stellen in een talrijk gezin haar trots. In de vijftiende eeuw bloeiden hier overal wijngaarden langs de zonniger hellingen. Stokkem zag, bij Meeswijk, de
| |
| |
troepen van Willem de Zwijger over de Maas trekken. In de tiende eeuw reeds was ‘Masvik’, een haven met handelsvloot. Want het rijker beboschte hoogland in 't Zuiden leverde regelmatiger watertoevoer, en de Naamsche steen voor de monumentale gebouwen kon bij vrachtbooten worden aangevoerd. Eelen, waar de legende 't beeld van Onze Lieve Vrouw van Rust laat aanspoelen, zag Bonaparte oversteken, met de rest van z'n leger dat uit Rusland weerkwam. Ook Heppeneert woonde, in 1482, een droeven overtocht bij: die van honderd twintig klagende Agnetenzusters uit Maaseik verdreven. Langs dit stadje zakten af, terug naar Duitschland, de verslagenen uit den wereldoorlog. Stevensweert roemde op een kerk met méér goud en zilver dan heden de hoofdkerk van een grootstad bezit. Susteren had de Engelsche Geloofsprediker Willebrord voor abt: hij was de ouders van de vrome gezusters Harlindis en Relindis behulpzaam bij 't zoeken naar een geschikte bouwplaats voor een abdij; hij prees 't naburige woud van ‘oude eiken’ aan. En reeds torent in de verte het hoogadellik stift van Thorn op, waarvan de abdis vorstinnenrang voerde en recht had op een lijfwacht van dertig gewapenden...
Mocht ik de Maas niet afvaren: menigmaal, een eindeloozen zomerdag door, ben ik met haar meegewandeld. Over 't gras van haar verlaten boorden, trouw langs haar sierlik-ronde kronkels - al brengen u die, na een omzwaai van een uur, ongeveer terug op dezelfde plek. Stemmiger is die gang dan een stappen over de groote baan, waarlangs de dorpen zich nu komen opstellen met moderne huizen en tingeltangels; boeiender dan een tocht langs de vaart, eentonig in haar strakke rechtlijnigheid. De grens-Maas volgen is een ontdekkingsreis vol wondere verrassingen, door een opeenvolging van natuurparken, oogenschijnlik langs een snoer van meren, verbonden door sneldriftige geulen. En altijd maar boomen! Geboomten! Groene vloeren
| |
| |
aan hun voet, groene gewelven hun dichte kruinen! Boomen voorovergebogen als trekkende pelgrims; rechte stammen als tempelzuilen - waarachter de blauwe en bleekgulden kleurramen van de verten, Op een open grasplein soms één reuzige ratelaar alleen, machtig, meditatief; hiëratische gestalte, gebeden prevelend, de armen geheven, aan den ingang van gewijde hallen.
Geboomten rijzen op verwijderde plannen. Ze beelden schermen van een paradijstooneel; fantastische rotspartijen; koepelende silhoeëtten van Oostersche steden; een optocht van hooggehouden vanen. Jongere aanplantingen laten hun kruintjes loopen als een gulden fries langs den donkeren wand van ouder massieven. Slagschaduwen vallen blauw op de weiden; warme zonnewegen dringen onder looverschaûw door. En over alles dat stille, milde lachmondig licht. Die droompaleizen deinzend in zilver'ger schijnen, met een fijn degradeeren van tinten, een teeder vernevelen, tot de verten zich oplossen in een weemoed van blauw...
Eens had ik gezongen:
‘Geen als de heide is 't goede licht getrouw!’
- maar ook de Maas is een verloofde van de dagen!
Van zilvergrijze glanszij in den dageraad, wemelt ze van rozen bij 't gloriënd zonnerijzen. Bliksemwit en kobaltblauw in den harden middag, purpert ze paars en van ouder goud onder uitlaaiende Westerprachten. Sterren flonkeren in haar zwart fluweel als bevende juweelen; in wazige maannachten daalt ze door 't bleekblauwe duister als een mistige melkweg.
Dan is er de Stilte! Doorzongen van bladergeruisch, gevuld met het vage, gedragen gebruis van zachtklaterende waatren over gladde keien. Aan een veer werd met langen muzikalen uithaal: Hool euver! geroepen. Een koejongen toetert op den horen. Vèrweg, aan 't groote pont, rondt een bel haar golvende galmen uit.
Er is de zeldzame, de kostbare Eenzaamheid! Niet
| |
| |
drukkend: aan de overzij stappen menschen achter elzenhagen; op een akker het regelmatig arm-zwaaien van maaiers. Achter u, daar ge neerzit en tegen een stam leunt, rukken grazende runderen kort aan straf gras. Knapen joelen-aan achter hollende vaarzen; een breiend meisje drijft, zingend, aftrekkend vee voor zich uit.
Een man reed-aan die z'n fiets in 't gras gooit. Met gard en lijn, met tasch en schepnet laat hij zich af op een platten badsteen. Hij werpt den angel uit; tuurt naar den dobber; volgt met het oog de korte wielingen in 't water; luistert hoe dit klokkend slokt en gorgelt. Luchthappende visschen maken kleine rondekes. Midden in de rivier wipt iets zilverigs op, viel terug met een plons...
‘Eens zat ik aan den stillen stroom der dagen...’
Hier vindt ge uzelve weer; kunt ge nadenken, beschouwen. 't Mysterie van 't reddeloos gaan en nooit keeren; van 't jagen, het drijven, het vliedend verglijden. Die stroom is uw leven, dees waatren uw dagen. Door zon en door schaduw, door arbeid en rust, bij rimpelig zorgen of effen genieten, bij zingen en klagen, langs lief en langs leed, spijts aarzelend dralen en wendend ontwijken - voort, voort, altijd maar verder, zakken, zinken, loozen in de Eeuwige Zee.
Ge kent de Maas intiemer, indien ge u vroeg en laat, bij zomer en winter liet overvaren.
Bruggen zijn voor de stad. De brug is er de voortgezette straat. Ze is een breede geplaveide baan die het water maskeert; die, hoog op pijlers en trotsch over bogen, den stroom negeert. Ge loopt er over, vrij van hindernis of oponthoud; gedachteloos; zonder blijvende heugenis...
Maar o de gang naar 't veer een vroegen zomermorgen!
De éénige straat van het oeverdorp ligt vreemdverlaten. Een bescheiden oudje, in stemmig zwart, de
| |
| |
donkere lintenmuts op 't effen grijze haar, is op weg naar de Mis. De oude huizen, zonder verdieping, kijken u aan met den zijkant; langs den voorgevel loopt de verhoogde ‘steivig’, het steenen pad dat den mestpoel afdijkt. Achter de boomgaarden, van weerskanten, loopen evenwijdig met de baan, de getskes - wegels tusschen meidoornhagen.
Vóór den binnendijk, strekken de akkers in smalle dwarse strooken; ze schijnen de kleuren te dragen van het openbloeiend Oost. Achter den grasdam: de beemden. Witte en rosse plekken van lui-liggend vee. De trouwe kanada's; de wazige diepten achter hun zwarte traliestammen. Witte doom in wollige vlokken boven 't mat glimmerend stroomvlak.
Aan den rand blijft de reiziger staan. In deemoed, want hulpbehoevend. Aan een paal hangt de bel onder haar zinken kapje. Helder laat hij ze luiden, klaar varen de slagen over 't water... Stilte. Suizend zwijgen van alle dingen. Zon op de bolle kruinen van gindschen abeelengroep. Eén ranke kanada aan de bocht, zinkt schooner in 't water dan hij rijst in de lucht.
In den beemd aan den overkant beweegt iets onder de wilgen. Een heldere ruitjesschort. Heupwiegende gang. De dochter van den veerman. Bedaard daalt ze breede steenen trappen af. Haakt de ketting los, springt in het bootje. Met klossend horten slaan de spanen tegen de pennen; ritmisch plonsen ze neer, rijzend druipend, zwaaien achterwaarts bij beurtelings buigen en strekken van het lenige lijf van de roeister. Schuin laveert het pontje tegen de sterker middendrift in.
Ze groet in 't welluidend, gezongen, malsche Maaslandsch - onnaspeurbaar geschakeerd van dorp tot gehucht.
‘De morgen is mooi, de Maas blijft maar klein.’
Laag hurkt de reiziger op de dwarsplank. Het koele water laat hij stroelen door de open vingers van z'n hangende hand. Het murmelt zachtzinnig, mompelt ver- | |
| |
trouwelik. ‘Verleden Zondag is een soldaat verdronken; hij waagde zich in 't diepe en werd in een kuil gezogen. Ja, de Maas moet men kennen! Met het veer gaat het maar stillekes. Bij de verpachting werd te hoog opgebooie. Mer v'r hùbbe 't al zoe lang in de familie! Vajer gaaf et neet geeren aaf!’
Breeder is het water dan men schatte op het oog. De oevers kenteren. Een popel, van den grond tot de kruin in een flodderbroek van waterscheuten, verschuift vóór den kerktoren. Purperen wolkjes brandden diep in den stroom. De heuvels zijn nieuw in de jonge zon, en alle dingen zoo zuiver en helder!
Lies - ‘Zèk mer Lies, ich bin gein juffrow!’ - roeit met genot, ademt diep, lacht met oogen en tanden. In den varende groeit een dankbaarheid om haar blije vlijt. Een vreugde om zooveel innerlike en uiterlike gaaf- en gezondheid...
Zwijgend stapt de reiziger onder de wilgen door. Den dag vindt hij vroom, en het leven genadig.
In een ander veergehucht belandt hij op een laten avond.
't Is helledonker. De dolende veldweg onderscheidt hij enkel bij 't schichtig aanvlammen van bliksemvuur. Reeds gromt de donder als een kwade doghond. Regen plast eensklaps neer. Schimmig verschijnt het donker veerhuis op een hooger barm. De deur is op slot tegen nacht en onraad. ‘Good vollek!’ roept de reiziger. En dat hij de Maas over wil. Een grendel verschuift. ‘Bij zôe 'n oonweer!’ zegt de moeder. We zullen wachten tot het ergste voorbij is.
De kamer is ruim. Laag en donker gezolderd. Op tafel de petrollamp met platten bek en buikglas. Haar gele schijn laat de hoeken duister.
Het onweer nadert snel. De bliksem spookt tot in de kamer. Donders barsten los met daverend knallen en kraken. ‘Veer zalle kroetwesch moote branne. 's Leeven Hier maag ôs beware!’ Knetterend vlamt de geurige
| |
| |
De Maas bij Uikhoven.
reinvaar onder de hooge schouwkap. De reiziger hoort gefrommel en gefluister. Naast de deur sluiten roodgebloemde gordijnen een ingebouwde bedstee af. Twee grijze kousevoeten en vier bloote voetjes, zijn even onder dien voorhang zichtbaar. De kleintjes van de gehuwde dochter mogen voorloopig in 't groote bed liggen: ze zouden bang worden, met dat bedenkelik weerlichten, in het donker opkamertje. Reeds zijn ze uitgekleed, maar moeten nog hun avondgebed zeggen. De jonge moeder bidt luidop voor: Akte van Geloof. En schel beginnen de kinderstemmen, op zingenden toon: Mijn heer en mijn God, ik geloof vastelik alles wat Gij veropenbaard hebt... De oude vrouw, en de reiziger, bidden mee.
Alhoewel grootmoeder verklaard had dat ‘gein oonweer de Maas euver kân’, zakt de bui af, even snel als ze opzette. De bezoeker moet ‘e glaas beer’ drinken, terwijl de dochter de stallantaarn aansteekt. Nu gaat ze vóór in den koelen nacht. Regen lekt nog van de boomen. Ze belicht één voor één de ongelijke treden
| |
| |
van den steilen trap, naar de kreek waarin de schuit ligt. Die is lang, ondiep, en wordt voortgeduwd met den boom. De ijzeren punt met weerhaak krist op de steenen. Een zitplank is er niet; de reiziger laat zich neer op de voorplecht. Forsch stoot de vrouw de schuit voort. In 't zwakke nabliksemen vlakt vaal het water, schieten plots de reuzenboomen hoog. ‘Noe kinne v'r gerùs goon slaope. Wel thoes, en de gooie nach!... Dè! de kommieze zîn auch nog op!’ Twee doeaniers in druipenden regenmantel staan, een eind van den oever, in 't licht van een open deur.
Het aardrijkskundig handboek uit onze kollegejaren vermeldde de Maas als een ‘rivière pauvre’.
Ze ontspringt aan geen gletscher, vloeit uit geen bergmeer. Haar zijrivieren wateren een eng gebied af, zoodat ze allen tegelijkertijd wassen en afnemen. De Maas leeft waarlik van den hemelschen dauw, van toevallige regens. Ze heeft een ‘régime torrentiel’. Wat kan ze arm, armzalig zijn, bij langdurige droogte! Het weinig water wat ze afvoert werd twintig maal gestuwd, voedt zijkanalen en moet weteringen bevloeien. Overal liggen de gebleekte kiezelbanken bloot. De enge geul die vrij bleef kan men op losse steenen droogvoets over.
Bij gewoon hoog water, liefst in 't najaar, is de Maas, als stroom, op haar mooist. De beemden zijn grauw van rottende blaren; de naakte kanada's zwiepen in den guren wind. Maar boordevol spoedt de rivier, gespannen, glanzend. Slierten schepen verlaten de doode vaarten om juichend, bevrijd, met strakke wimpels, mee te schieten met de krachtige drift. Om ze nu over te steken gebruikt de veerman, de taaie, pezige, gelooide, de boom met dwarsbord. De haakstok zou geen grond meer raken! Moeizaam, behoedzaam, honderden meters ver, pagaait hij de platte schuit stroomop langs den oever. Eindelik meet hij den afstand naar den verren veertrap... met een plotsen duw zwaait hij af. Vlugge,
| |
| |
krachtige stooten schieten de schuit schuin de razende middendrift over.
Om de twintig jaren - al of niet in verband met verhoogde bedrijvigheid op de zon - wast de Maas gevaarlik. Meestal in den winter, wanneer Fransche en Waalsche hooglanden meters dik onder sneeuw liggen, en een rasse dooi, met regen! die massa's eensklaps doen smelten. Donderend in hun rotskloven storten de bergbeken omlaag. De zijrivieren wentelen stortvloeden aan. In der haast worden de waterkeeringen neergelegd. Geweldig rukt de vloed op de lager landen los. Veroveringswoede bezielt hem; als in oertijden wil hij vullen z'n urenbreede vallei.
Nu openbaart de Maas een geheimzinnig ondergrondsch leven. Diep het land in, ver achter dijken en vaarten, stijgt het water onheilspellend in de putten, dringt het onweerstaanbaar in de kelders. Met helder, roerloos kwelwater teekenen sinds eeuwen vergeten beddingen haar blanken zwaai over de velden. Wei en weert loopen onder. ‘Oude Mazen’, afgesloten armen, bekroosde doode poelen zwellen, krijgen drift, herscheppen middeleeuwsche eilanden. Een morgen ligt de dorpstraat in grondwater verdronken; een volgenden morgen staat het een voet hoog in de huiskamers.
De Maas bereikt de verste binnendijken. In de oevergehuchten vluchtten de menschen op zolder, met huisraad en proviand, met hennen en varkens. De stalvloer wordt opgehoogd met takkebossen, telkens hooger, tot de koeien met den rug tegen de vliering stooten. Het water wast. Van hoogerop wordt geseind: Het water wast. Het blijft wassen. Angstwekkend. Onbegrijpelijk. Het welt als uit ondergrondsche bronnen... Het zwelt, het stijgt. Het scheert rakeling langs den kam van den binnendijk. Daarachter liggen dorpen en velden weerloos in de laagte.
De aanblik van den stroom is vreeselik. Onder de lage, grauwe, gesloten lucht, onder troebele dampen en
| |
| |
misten, woelt hij breed en onstuimig. Hoevedaken liggen laag op den vloed. Fruitboomen, tot aan de kruin verzonken, lijken drijvend doorngewar. Popels heffen als drenkelingen de armen smeekend omhoog. Vooral de verre middendrift is tragisch. Een groen-geschaduwde en vaal-belichte barm van golven die loeiend elkaar achternahollen, over elkander heenbuitelen, schuimend opspringen, huilend verder rennen. Hoogerop moet reeds een ramp zijn gebeurd: tafels en kasten en bloote dakgebinten dobberen en wentelen voorbij. Zwemmende varkens dompelen onder, heffen den snuit weerom boven water.
Bij 't grauwe vallen van den avond, huiverig in den guren wind, staan boeren aan een bocht van den doorweekten dijk. Waar de karreweg dwars erover voert, en de slag van de wielen den kam heeft ingegroefd, gulpt telkens een golfje in de sporen. Een vingerbreed vlietje zoekt er z'n weg. De mannen kijken toe, de handen in de zakken. ‘Als ze nog wast, spoelt vannacht hier de dijk uit.’ Het donkert snel. Zoo ver de oogen reiken, woelige vloeden, valsch-glurende watervlakten tot aan de heuvels van den overkant. Nog even luisteren de mannen, zwijgend, naar het dof rumoer, het loeien en joelen dat alom de duistere verten vult. Dan trekken ze, fatalistisch berustend, naar hun bedreigde huizen...
Te middernacht luidt de noodklok. De dijk is doorgebroken! Balderend rammeit een springgolf de huisgevels. Een boot! Een vlot! Vluchten! Een jonge vrouw grijpt haar kind in de wieg, wikkelt het in een deken, wordt half naakt weggedragen, haastig in een boom geheschen... Dan schrilt boven den donder van de dijkbreuk uit, een hartverscheurend jammeren van ‘mî keendj! mî keendj!’ De moeder drukt een leege deken in den arm.
Bleeke zon in den morgen. Ze overschijnt een onafzienbare zee, vol dolende wrakken. Door een bres van vijftig meter blijft de Maas op het dorp aanstormen. De
| |
| |
streek staat overstroomd tot aan de heirbaan, tot aan den vaartdijk - waaruit onder de drukking armdikke stralen spuiten. Bruin-geel spoelt de vloed door hagen en kanten, deuren in en vensters uit. Er is vee verdronken, menschen worden gemist. Naar de meest bedreigde hoeven varen ponten. In één huizeke vinden ze een oud moedertje in haar wissen zetel op de tafel; 't water overspoelt haar knieën en de bevende handen met den rozenkrans.
Traag, als onwillig, trekt de Maas zich terug. Vette klei liet ze in de straten, akkers begroef ze onder kiezeldriften. Waar ze den dijk over- en afspoelde, gaapt een gracht van vijf meter diep. Alom loeren poelen vaal achter hagen. Die hangen vol riet en lisch en hooiklissen. Maar een frissche bries is gaan blazen. Zon en wind zullen muren en gronden wel doen droogen... Kalm zet de ‘Maaslenjer’ zich aan 't werk. Met de kermis is z'n huis gewit en geverfd. Hij heeft opnieuw gezaaid, en de oogst belooft. Aan 't veerhuis wordt een steen in den gevel gemetseld: tot hier rees de Maas, dien dag van dat jaar.
Omdat ze rees tot daar, wordt de Maas bewonderd, en geliefd, door haar volk; gevreesd en ontzien door mogelijke schenners van haar schoonheid. Door die grootsche ontplooiing van haar macht, dat tragisch uitvieren van haar toorn, behoudt ze voor Oost-Limburg een kostbaar natuurreservaat, een onaantastbaar domein van velerlei prachten - en voorvaderlike zeden.
|
|