| |
| |
| |
Limburg - De Limburgsche Kempen - Steden in Limburg
door Luc. Indestege
Van alle Vlaamsche provincies de kleinste en de minst bevolkte, ligt Limburg in zijn oostelijken uithoek, weggeduwd als 't ware achter de breede ruggen van Antwerpen en Brabant, haast onbekend en... onbemind.
Al werd er de laatste vijf en twintig jaar in ruimeren kring belangstelling gewekt voor deze provincie, die belangstelling is er eene van industrieelen aard, schier uitsluitend gericht op de mogelijkheden van vlugge verrijking. Dat daarbij de eigen landaard veroordeeld is om te verdwijnen, langzaam maar zeker, ligt voor de hand. Geen ‘folkloristische ijver’, hij weze nog zoo goed bedoeld, zal dat onheil afweren!
Meer dan zeven eeuwen zijn over de streek gevaren sinds de tijd dat het Graafschap Loon een belangrijke rol te vervullen had in de beschavingsgeschiedenis van de Nederlanden; sinds Heer Heynrijck, die van Veldeke was geboren, de eerste verzen schreef in het Nederlandsch en wel in zijn Limburgsche moedertaal die hij als een soepel instrument met kennis en kunde wist te hanteeren.
| |
| |
Scône wort bit sûten sange
die drôsten dicke swaren mût...
Aan dien bloei kwam echter een voorbarig eind toen het Graafschap met het Prinsbisdom Luik werd vereenigd. Dit gebeurde nog voor het eind der veertiende eeuw.
Maar luttel herinnering heeft het Land van Loon in later eeuwen bewaard aan het gewichtig en beteekenisvolle feit, eens het uitgangspunt te zijn geweest van de beschaving in de Nederlanden; de ironie van het lot heeft er zelfs voor gezorgd, dat zijn eigen naam tegen een wildvreemden werd verwisseld: Loon is Limburg geworden.
In het groot Vlaamsch huishouden heeft de Limburger zich steeds meer gevoeld als een vriend van den huize dan als een familielid, als iemand die toekijkt en zich nu en dan in de conversatie mengt, maar daarbij gaarne op den achtergrond blijft en de uitbundige of luidruchtiger genooten monkelend hun gang laat gaan.
Er zijn Limburgers die er van overtuigd zijn, dat hun provincie stelselmatig over het hoofd werd gezien en ‘doodgedeeld’ door het centrale bestuur van het Rijk.
Ik geloof dat zij zich vergissen en dat de oorzaak van die zoogenaamde verwaarloozing elders dient gezocht. De Limburger is zeer individualistisch van aanleg en beschikt over een goede dosis zelfrespect. Hij houdt niet van drukte maken en beschouwt het als beneden zijn waardigheid om zich op te dringen. Dit moge al dan niet een vorm zijn van trots of van rasfierheid: ik hoop maar, dat hem deze karaktertrek niet te spoedig vreemd zal worden!
Wie Limburger is hoort tot een van de drie gouwen waaruit deze provincie bestaat: tot het Maasland, tot Haspengouw of tot de Kempen. Een geboren en getogen Kempenaar spreekt hier over de Limburgsche Kempen,
| |
| |
over dat gedeelte der provincie, dat Noordelijk van den Demer is gelegen en naar het Oosten toe in de heuvelkam uitloopt die het Maasdal beheerscht.
De Kempen is geen land van schelle kleuren en diepe contrasten. Kan men spreken van het karakter, de ziel van een landschap, dan is de ziel van de Kempen er eene die gericht is op het meditatieve, op rustige bezinning. Zou het alleen maar toeval zijn, dat de zoogenaamde groote Kempenaars uit de vorige eeuwen haast allen theologen zijn geweest?
Een vlakte van zand, heide en sparren, stille waterplassen, moor en ven, met zachte glooiingen van duinen en bedeesde heuvels, witte zandwegen, paadjes in de hei verloren, krakend onder den voet van kei en kiee, met hier en daar een schuchter beekje, een bedaard waterloopje, maar boven dat alles de eindeloosheid, de ontzagwekkende eindeloosheid van hemels vol wolkengevaarten, wijdschheid, windgespeel...
Een landschap zonder drukte maar niet zonder grootschheid.
De hei in de Lente!
Al vroeg in het voorjaar worden de toppen van de sparren teergroen, de berkestruiken zijn prille vlekken over de heide, die nog stug is en dor, als door Gods winterhand geslagen. Maar intusschen gaat de grond aan 't werken, zon en regen van April brengen de goede geuren over de aarde, en in de lucht begint de statige stoet der wolken, die uitzicht en vorm der geschapen wezens op hun tocht over de vennen weerspiegelen. De wolken zijn het die het groot lentefeest over de heide brengen...
Dan vangt de Zomer aan! Broeiende warmte heerscht er nu maar ook geuren groeien er, ongekende, menigvuldige, die dieper worden en krachtiger naarmate de zon hooger stijgt, om in den hoogzomer in felle roken uit te barsten, de zoete roken van den honig.
En daarna komt de Herfst.
| |
| |
Hij is veelal driest en luidruchtig, hij rukt aan de blaren en zij geven toe, te vergeefs echter zwiept hij de bronsgroene naalden van den en spar.
Hij vaart over de vlakte, de herfstwind, en hij bevolkt ze met wondere wezens. Heksen en auwelen roept hij op uit hun donkere krochten en aan de witte vrouw en de zwanejuffers en aan den eeuwigen jager van de tilkesjacht schenkt hij gestalte. Grauwe wolken geven hem geleide als hij raast over bosschen en heuvels, over hutten en huizen van wie verloren in het heiland wonen.
Reeds nadert de tijd dat het vroeg donkeren gaat over de vlakte. De vallende sterren in de nachten rond midden October spreiden het laatste vuurwerk, feëriek en grootsch. Nu kan de Winter zijn intree doen, en bijt hij ook hard, de sneeuw is het heideland genadig.
Het Kempisch landschap ligt besloten in zijn eigenheid, scherp begrensd en afgebakend. De Kempenaar, de heibewoner vooral, past in dit landschap, hij draagt een soort traditie mede in zijn denken en doen.
Schraal is hij en pezig, taai en sober.
Hij heeft nog ontzag voor de ongebreidelde natuurkrachten: wie ooit een onweer op de eenzame vlakte heeft beleefd, begrijpt dit beter. De geneeskracht der kruiden die op de hei en bij de vennen groeien heeft hem van oudsher aangetrokken. Wonderdokters - in de Kempen onveranderlijk schepers genoemd - zijn hier naar ik vermoed talrijker dan waar ook in ons land.
De echte Kempenaar is een man van weinig woorden, niet heetgebakerd en heelemaal geen revolutionair zooals zijn zuiderbuur de Luikenaar. Hij is niet pralerig op eigen doen. Veeleer bescheiden en een beetje wantrouwig, zooals dat bij bescheidenheid past. Van huis uit is hij vroom en werkzaam.
En geen wonder! Eeuwen lang ging zijp strijd tegen den grond.
Altijd weer opnieuw moest er ontgonnen en verhin- | |
| |
Maaseik. De Groote Markt.
Foto: Oblut.
derd dat de barre bodem in een onbewaakt oogenblik terug zou nemen wat hem werd ontrukt.
De Kempische boer heeft een hard leven en mijn genegenheid voor hem is gestadig gegroeid, wijl zijn weerloosheid, zijn onmacht zich met den dag scherper afteekenen: hij verliest den grond. Talrijke boerenzonen gaan in de mijnen grof geld verdienen en de boer die zijn jongens aldus ziet ‘deserteeren’, moet het bedrijf noodgedwongen opgeven. Niet alleen de grond raakt hij kwijt maar ook de zin van zijn leven gaat voor hem te loor. In den somberen gloed van dien ondergang, die te gebeuren staat en onafwendbaar is, wordt deze streek mij vertrouwder, schooner, heiliger dan ooit voorheen.
Want ik houd van mijn streek en van mijn volk.
Is het omdat ik er me beter thuis gevoel dan waar ter wereld ook, omdat geen ander landschap mij evenzeer
| |
| |
vertrouwd is en de menschen mij nergens zoo nabij staan, omdat ik den toon en de intonatie van hun stem, hun houding en gebaren, nergens beter weet te duiden, nergens hun bedoeling en elke schakeering daarvan beter weet te onderscheiden dan in mijn land van ‘ich en mich?’
Wellicht is het dat alles, wellicht is het daarbuiten en daarboven, toch nog iets anders, iets zoo moeilijk om met woorden te omschrijven, iets wat de geboortegrond u meegeeft en wat ge als een soort litteeken in uw lichaam draagt waaraan ge altijd herkenbaar blijft.
Sinds jaar en dag verblijf ik buiten Limburg maar ik kan er nooit voor lang vandaan blijven.
Het is nu begin September.
Ik zit in de autobus tusschen Maaseik en Bree en luister naar de gesprekken van mijn toevallige medereizigers: werklui, een blonde boerin met haar dochtertje, een jager met geweer, weitasch en hond (de jacht werd vandaag geopend). Door een typisch Kempisch landschap raast de bus en het stof dwarrelt over de stoppelvelden, de aardappellanden, tot tegen de sparrebosschen die ginder een gordel spannen van somber, bijna zwart groen.
Blond en opgeschoten zijn de jonge mannen uit het gezelschap, bij het schokken van de bus moeten ze de stem wat verheffen...
De jager mengt zich in de conversatie, even later hoor ik ook de boerin een vraag zingen... Ik sluit mijn oogen en geef mij over aan het gedein, aan het geroezemoes der stemmen: een gewaarwording van vree, van welbehagen in veiligheid komt over mij...
Tusschen Maaseik en Bree.
Het stadje aan de Maas, met zijn oude gevels en zijn reusachtig marktplein zijn we zooeven uitgereden. Jan en Hubert, de beroemde schilders, hielden er hun zooveelste conversatie over het wel en wee hunner vaderstad, zooals ze dat sedert drie kwart eeuw gewoon zijn
| |
| |
te doen. Daarnet heb ik nogmaals het Evangeliarium bekeken, in den Schat van de Hoofdkerk; hoe haveloos ziet het beroemde handschrift er uit: het oudste van het land! Over Neeroeteren zijn we het Maasdal uit de Kempen ingereden - op vijf kilometers westwaarts van Maaseik verandert de streek van uitzicht - en een half uurtje later stap ik uit te Bree op het Vrijthof.
Dit oud Loonsch stadje zou ik willen noemen: het hart van de ‘gotische’ Kempen!
Nergens elders in het land treft men op een beperkte ruimte als die van het kanton Bree, een even groot aantal monumenten aan op 't gebied van gotischen kerkenbouw. De verklaring is eigenaardig genoeg om ze mee te deelen.
Toen het den Kempenaars tijdens de veertiende eeuw naar den vleeze ging, toen zij vooral in schapenfokkerij en bijenteelt een bron van welvaart hadden gevonden, en dan ook drukke relaties onderhielden met Antwerpen, de opbloeiende havenstad, toen oordeelden ze, dat de oude, kleine en voor een deel zeer primitieve, Romaansche kerkjes waarmede de dorpen zich tot dan toe hadden tevreden gesteld, niet langer voldeden aan de eischen van het oogenblik en ze braken de oude af om er nieuwe voor in de plaats te stellen. Wat ze eenmaal in hun hoofd hadden gehaald, brachten ze ook ten uitvoer: de eene kerk rees op naast de andere, de eene wou graag de andere overtreffen. Een eeuw later begon de welstand reeds te verminderen, en nog weer een honderd jaren later, in de zestiende eeuw, was de vroegere weelde in behoeftigheid veranderd, de handel lag verlamd, de streek werd bijna onafgebroken door krijgsbenden geplunderd en de Luiker heeren deden niets om deze plunderingen te verhinderen, integendeel: de belastingen werden voortdurend verhoogd en de aanvoerders en legerhoofden werd van Luik de raad gegeven hun winterkwartieren in de Kempen op te slaan! Ook over deze streek kwam het onheil steeds uit het Zuiden.
| |
| |
Drie eeuwen lang heeft er allesbehalve weelde en welstand geheerscht in de Kempen, en zoo kwam het dat er o.m. aan vergrooting of verbouwing der kerken niet kon en niet hoefde gedacht, en dat is dan ook de verklaring waarom we op onze dagen nog van de gotische Kempen kunnen spreken.
Bree, Op-itter, Reppel en Gerdingen, Bocholt en Gruitrode, Tongerloo en Meeuwen, alle hebben uit de bloeiperiode onzer gothiek tal van kerken, torens, kapellen bewaard.
Ik groet Sint Michiel te Bree, de treurende vrouwen en de verwonderde engelen bij het Heilig Graf. Ik groet Sint Trudo te Op-itter, stralend van licht en schoonheid, Sint Pieter te Tongerloo, Sint Gertrudis te Gruitrode... neen ik hoef hier geen opsomming te geven:... alles vergeet ge wanneer ge in Sint Laurentius te Bocholt voor den meer dan levensgrooten Johannes staat, die u aankijkt met zijn trouw gezicht of hij u raad wenscht te geven, dienstig voor uw gansch verder leven.
De streek tusschen Bree en het zuidelijker gelegen Meeuwen heeft van mijn jeugd af een sterke bekoring op mij uitgeoefend. Aan weerszijden van den weg wisselen dennebosschen, donkergroene en vale, met korenvelden, boekweit en aardappelland af; de hemel gedoogt hier als 't ware geen geluiden, hier heerscht stilte, eenzaamheid in haar puurste gestalte.
Het leven gaat, hier vooral nog, voorvaderlijk zijn gang.
En het lijkt of de menschen, dank zij de afzondering waarin ze zijn opgegroeid, dank zij de soberheid die hun overleg leerde, een zekere welstand wisten te bereiken, maar vooral een diepe gemoedsrust die veiliger is dan rijkdom.
Bekijkt men de kaart van Limburg, dan valt het op, dat het een provincie is zonder steden! Voornamelijk is dit het geval voor de Kempen.
Laten we Genk buiten beschouwing, dat als centrum
| |
| |
van het mijndistrict, zijn bevolking in een paar jaren tijds met duizenden zag aangroeien, dan is er in de heele Kempen maar één enkele gemeente, Lommel, wier inwonertal de 10.000 lichtjes overschrijdt. De oude Kempische stadjes Beeringen, Bree, Peer en Hamont tellen samen geen 15.000 inwoners! Die miniatuurstadjes zijn eigenlijk dorpen, met in het midden de kerk en er tegenover het gemeentehuis, met een paar straten, die van op het marktplein in de richting van de sinds lang gesloopte wallen loopen, en waar burgers, neringdoeners en boeren vreedzaam naast mekaar wonen.
Heeft dat niet voorhanden zijn van steden ook invloed op geaardheid en levenswijze van den Kempenaar? Hij leeft verwijderd van al de groote steden, en tot voor korte jaren waren de verkeersmiddelen schaarsch. Met de groote stad heeft hij niet veel op, zij lijkt hem een wereld die hij tot op zekere hoogte bewonderen kan, maar waar hij het gaarne zonder stelt.
Treft men geen steden aan in de Kempen, men vindt er wel dorpen wier uitgestrektheid die van menige stad overtreft, waarvan de grenzen ergens in de hei verloren loopen. Dat ‘grenzenlooze’ van menige gemeente heeft eeuwen lang de pootige boerenkerels de gelegenheid aan de hand gedaan om zich met de jonge mannen van het naburig dorp in kracht en durf te meten!
Overpelt, Lommel, Tessenderloo, Zonhoven... ze liggen veel opener, veel ruimer uitgedeid in de vlakte dan de dorpjes in het Zuiden. Geen burchten hebben de dorpen hier beheerscht en klein gehouden, zooals in Haspengouw. De burchten waren, buiten een enkele uitzondering, kasteelen, ‘warandes’, buiten de kom van het dorp gelegen en de heeren maakten het niet te bont! De heerlijkheid van Vogelsanck, de ‘Wrande’ van Ter Lamen, nog liggen zij in een groenen gordel van bosschenenweiland, vischvijvers en vennenin een driehoek tusschen Zonhoven, Zolder en Bolderberg. Wie Ter Lamen voor het eerst bezoekt, het landschap met de
| |
| |
wijdsche vijvers onder eeuwenoude boomen, denkt aan Groenendaal in het Zonïenwoud. En ‘de Bolderberg’ met zijn kluis op de spits, met dat grandioos vergezicht, die blik op de torens en de dorpen in het dal rondom, Oostwaarts en Westwaarts, naar het Noorden en het Zuiden! Het spookt in mijn verbeelding, die barre berg, zooals ik hem den laatsten keer zag, een jaar of wat geleden, in het geweld van een herfststorm, die huilend de takken van de boomen rukte en, snel gerezen als hij was, het milde Septemberlicht aan het dal onttrok en opslorpte, onderwijl den berg omsluierend met dichten nevel. Een Bijbelsch landschap!
Ik sta weer bij de kluis op den Bolderberg, op de plaats waar de laatste kluizenaar, een vijftigtal jaren geleden, een eenzaam leven van gebed en arbeid heeft geleid, en laat mijn blik over het dal gaan van de plek van waar hij zoo vaak de vlakte aan zijn voet moet hebben overschouwd; ik kijk naar de torenspitsen en
Moerassen te Genk.
Foto: Sergysels-Oblut.
| |
| |
tracht ze thuis te wijzen. De torens van de naburige dorpen verkennen is geen kunst, maar ik zou graag, over Hasselt heen, Bilsen ontdekken, Tongeren misschien.
Wat ik ook tuur, het lukt mij niet. Is Limburg ten slotte toch te uitgestrekt om het van een heuveltop af, met een blik voor de helft te bestrijken?
Voorloopig nemen we afscheid van de Kempen. De steden die we er vruchteloos zochten, gaan we zoeken in het zuidelijk gedeelte der provincie. Hasselt, de hoofdstad, laten we een oogenblik buiten beschouwing, maar er is Tongeren, er is Sint Truiden, en er is het oude Belisia of Bilsen.
Als we Tongeren noemen hebben we niet enkel de oudste stad van Limburg, maar die van het gansche land genoemd.
Tongeren is een eigenaardige stad. Men ruikt er de Romeinen en men speurt er de vroege Middeleeuwen, dat alles in een kring van een paar honderd meters, die zijn middenpunt heeft bij den ouden kloosteromgang aan de kerk.
Tongeren heeft niets gemist dan een stroom die zijn wallen zou hebben besproeid, om een ‘hoofdstad’ te zijn.
Dat het een paar duizend jaar geleden inderdaad de hoofdplaats van een Romeinsche civitas is geweest, dat er de eerste kerk werd gebouwd, aan den Christelijken eeredienst gewijd, dat Sint Servaas, dé Limburgsche Heilige, er in de vierde eeuw zijn bisschopszetel had... het is alles voorbij en verleden. Tongeren is ons dierbaar omwille van iets anders, en zeker niet om den Romeinschen rommel, die er periodisch, d.w.z. als het de Tongenaren goeddunkt een paar straten te hertrekken of een rioleering aan te leggen, uit den grond wordt opgedolven en waarbij ze, ten halve geïnteresseerd, staan toe te kijken. Het is mij vooral dierbaar om wille van het eerbiedwaardigste monument op Limburg- | |
| |
schen bodem voorhanden, tevens een der merkwaardigste van ons land, het romaansch claustrum of pandhof bij de oude Munsterkerk. Op het binnenhof, dat een kleine vijftig meter lang is en ongeveer twintig breed, geven de panden uit, grimmig-grauwe muurvlakken, maar die leven, dank zij de zuiltjes die ze in nissen deelen, en die in hun rankheid, in hun zuivere verhoudingen, in de gratie waarmee ze den last aan elkaar overgeven, overreiken als 't ware, u gevangen houden in ontroering zoodat ge de grauwe steenmassa's niet meer ziet... De details van hun constructie, de enkelvoudige en de dubbele schachten, de schoone variatie in het aspect van de kapiteelen, zij ontgaan u, en zelfs het bas-relief, Christus voorstellend tusschen twee Engelen in aanbidding, noopt u niet tot naderbij treden, gij blijft staan waar gij staat... Is de zon uw gezel en glijden de lichtstralen langs de zuilenschachten en verder, de donkere panden in, dan gaat het voorbije weer leven, dan dringt het u naar de keel...
En wanneer ge dan eindelijk het pand binnentreedt, op zoek naar sporen, op zoek naar iets tastbaars, een hand die wenkt, een stem die spreekt, en ge gaat de rij af van de grafzerken, dan is er eene waarbij ge langer toeven blijft, die eene met een vrouwenfiguur, rank en rijzig en even slechts gegriffeld in den blauwen steen.
Naar het inschrift speurend leest ge: In den jore dat men screif MCCC en LXXXVII wersciet en starf Maria Cleinwouters van Tongeren XX daghe in Sprochkille Beid ver sin seile Sin Houdvrund Amen.
De stem die spreekt heb ge gevonden, maar helaas ze weet niets anders te verhalen dan van dood en sterven. Maria Cleinwouters en haar ‘houdvrund’, haar man, welk was hun leven?
Niet alleen het pandhof, ook de statige, gotische kerk zelf, waarin de pijlers zoo luchtig rijzen en wier geweldige ramen het schip met rijk licht overstralen, houdt
| |
| |
mij gevangen. Herinnert ge het u nog, Prosper Verheyden, hoe de beroemde schatkamer ons eens in werkelijkheid achter haar stalen muren gevangen hield en wij onder 't turen naar de Evangeliaria en de schrijnen met hun schatten, niet eens bewust ervan waren! Toen na een paar uren de bevrijding kwam, keken wij even verrast! Wij beseften niet eens aan welk ‘gevaar’ we waren ontsnapt.
Van Tongeren naar Sint Truiden thans, naar de stad van Sint Trudo.
De weg leidt doorheen Limburgs fruitland waarvan Loon een centrum is, Loon dat zijn naam heeft gegeven aan het geslacht der graven die de streek hebben geregeerd.
Kent gij het klassieke beeld van Sint Truiden? Het is het marktplein met de drie torens: die van O.L. Vrouwe Kerk, die van het stadhuis en die der oude abdij.
Het ontstaan der stad hangt samen met de stichting der abdij, in de zevende eeuw. Zij was een der voornaamste van het land, samen met Sint Baafs te Gent en Sint Maarten te Doornik. Haar invloed op de economische ontwikkeling van het Graafschap is bijzonder groot geweest. Die invloed reikte tot ver in het Noorden der huidige provincie: haast de gansche Noorderkempen met Peer als middenpunt, oorspronkelijk een der bezittingen van Sint Trudo, werd door hem aan de abdij geschonken. Talrijk zijn nog de kerken in de Kempen, die den H. Trudo als patroon hebben.
Sint Truiden, nu nog de stad van de kloosters genoemd, heeft binnen haar muren gestalten en figuren gekend als Christina de Wonderbare, die er op het eind van de twaalfde eeuw een inderdaad wonderbaar leven heeft geleid. Haar levensverhaal ‘in dietscher spraken’ danken we aan Broeder Gheeraert, een Minderbroeder, die een paar eeuwen later leefde en zijn dichterlijken arbeid volbracht op verzoek van een vrouwenklooster in de buurt.
| |
| |
Is Christina de Wonderbare een figuur geweest uit de mystieke beweging, zooals wel eens beweerd is geworden? Zeker is het dat de genade van het mystieke schouwen haar in ruime mate werd toebedeeld.
Een tijd- en geestesgenoote van haar was Lutgardis van Tongeren. Van haar is o.m. bekend ‘dat sy fransoyser sprake nie en konde leeren’. Zij staat trouwens niet alleen; en in de buurt van Sint Truiden, met name te Rijkel, werd Dionysius geboren, bekend onder den naam van Dionysius de Karthuizer, de ‘doctor ecstaticus’, die in de mystieke beweging op het eind der middeleeuwen, een gewichtige rol heeft gespeeld.
Zooals trouwens de meeste steden in Zuid-Limburg heeft ook Sint Truiden een bewogen geschiedenis. Wat haar thans zoo aantrekkelijk maakt is de groene gordel van boomgaarden waarin zij veilig zit genesteld en van waar uit zij tijdens het fruitseizoen met gansche wagenladingen kersen en appelen wordt overrompeld!
Van Sint Truiden nogmaals Noord-Oostwaarts, naar Bilsen.
Het is eigenaardig hoe een dorp, een stad zich als het ware vereenzelvigen met iemand die we er kennen, met een vriend...
Zoo was Heppen voor mij het dorp van Pastoor Aerts, zoo vertegenwoordigde Karel Gessler, Maaseik en Deken Jan Paquay, Bilsen. Een bitter toeval is het, dat geen van de drie genoemden nog in leven is. Bilsen, thans het kalmste, het bedaardste stadje van de gansche provincie, hoorde tot die plaatsen, die de gansche Middeleeuwen door, tot een goed eind in de 16de eeuw, aan het brutale krijgsgeweld bleven overgeleverd, geplunderd werden, verbrand, verwoest...
Luister maar even naar dit uittreksel uit de 15de eeuwsche kroniek, door een kloosterzuster uit Bilsen geschreven en waarin het ware tijdsbeeld met een paar eenvoudige zinnen wordt geteekend. De kroniek, die werd uitgegeven door Paquay, verhaalt de inname van
| |
| |
Boomgaard in Haspengouw.
de stad Bilsen door den ‘Borgonschen heer’, in het jaar 1483: Die stat waert ghewonnen, de mans verslagen oec mede vrouwen ende cleyn kinderkens. Nyemant en mocht ontgoen hy en waert doot geslagen of ghevanghen. Binnen onsen cloester waerter V gedoet en ons kerckhoff waert ontweyt. Al dat binnen onsen cloester was des worden wy gans quyt ons en bleef niet dan dat wy om ende aen hadden, alleen eenen mantel bleef ons allen. Sy staken dat vuer in al onze huysen ende al die stat stont al in enen vuer, soe dat wy ons binnen sloets niet langer onthouden en consten... Ende alsoe met groeten jammer ende droefheit ghinghen wy uten sloete als lammeren mydden doer die wolven. Och hoe menich doots anxten en dootsnoeden wy al dien tijd voerleden ghedoechden, weet God allene. Aldus quamen wy met groeter scaeden ende
| |
| |
met bittere droefheyt binnen Triecht spade aen den avond.’
Bilsen en Munsterbilsen, de zetelplaats van het Stift van de H. Landrada, van waaruit in de zevende eeuw de geloofsprediking in de Kempen werd ondernomen, liggen aan de zuidelijke grens der Kempen. Van Munsterbilsen gaan we nog eens, en voor het laatst, Westwaarts en den loop volgend van de Demer, over Beverst en Diepenbeek naar Limburgs hoofdstad Hasselt.
Ook over Hasselt zijn we gauw uitgepraat. Het oud Loonsch stadje heeft haast niets kunnen redden uit ramp en verwoesting der voorbije eeuwen. Ook hier heeft ‘de Borgonsche Heer’ en, vóór en na hem, andere heeren, leelijk huisgehouden. Kloosters met namen als Barbara-Dal, Catharina-Dal en waar ijverige ‘susteren’ zich met schrijven en verluchten bezighielden, ze zijn verdwenen en wel zoo, dat er geen steen is overgebleven, terwijl de schatten uit bibliotheek en scriptorium naar alle winden zijn verspreid.
Het schoonste monument, het zuiverste kunstwerk dat Hasselt tot zijn bezit rekent, is bij toeval binnen zijn muren geraakt: het is het grafmoment voor een abdis van Herkenrode, Anna Catharina de Lamboy, tijdens de Fransche Omwenteling uit de beroemde abdij geroofd en bij den aanvang der vorige eeuw, afgestaan aan O.L. Vrouwe Kerk.
Het marmeren mausoleum, een meesterwerk van den jongen Artus Quellijn, Truienaar van geboorte, stelt de abdis geknield voor en in gebed verzonken bij het doode lichaam van Christus; een engel heeft den zweetdoek van het goddelijk aanschijn afgenomen en blikt den Zaligmaker aan. De uitvoering is ongemeen fijn en de verhoudingen zeer zuiver; Aert Quellyn heeft hier zichzelf overtroffen.
De groote meerderheid van de Limburgsche kloosters zijn vrouwenkloosters geweest.
Zoo ook Herkenrode, op het eind der twaalfde eeuw
| |
| |
gesticht door Geeraart, graaf van Loon. Het ligt op het grondgebied van Kuringen, een uurtje gaans van Hasselt. Tot de meest karakteristieke overblijfselen van de eens zoo bloeiende abdij hoort de monumentale ingangspoort uit de zestiende eeuw. Grootsch en statig staat ze er en beheerscht nog steeds de streek.
Het Demerland is hier van een bijzondere bekoring; het is welig weiland; langsheen de boorden van de rivier die hier erg bochtig is, groeien ruischende populieren en abeelen. Een romantisch landschap! Daarbij gewijde grond: in de onmiddellijke nabijheid van Herkenrode, te Spalbeek, werd Heer Heynrijck van Veldeke geboren!
En thans ben ik teruggekeerd tot het punt van waar uit ik, althans in mijn verbeelding, die korte tocht door Limburg begon. Tot in het hart der provincie: tot Zonhoven, mijn geboortedorp. Hoe kon ik over Limburg spreken zonder van Zonhoven te gewagen, het typisch oud dorp in het komvormig dal, sterk en stug in zijn beslotenheid?
Omheen de dorpskom, de bebouwde akkers en weilanden, strekt zich nog steeds de oerheide uit, met wijers en vennen, en kreupelhout tot tegen de heuvels op, die naar het Oosten toe een halven kring beschrijven en de hoogvlakte vormen waarop de waterwegen van Maasen Scheldegebied zich scheiden.
In de heide zijn de sporen uit de voorhistorie menigvuldig. Een groot en schilderachtig overblijfsel is de zoogenaamde holsteen, een rotsblok van geweldige afmeting, midden in de hei verloren. Tienduizend jaar geleden slepen ‘de eerste Zonhovenaars’ hun messen en bijlen aan dien harden steen! En duizenden jaren lang hebben hun nakomelingen voor het bezit en het behoud van de hei gevochten. Wanneer ik daaraan denk rijst stilaan de overtuiging binnen in mij, dat de heide een wonderland is met een eigen leven, met een ziel die ergens in het verborgen leeft.
| |
| |
Misschien was ik bij den aanvang van mijn tocht te somber gestemd en heb ik reddelooze ondergang gespeurd ook daar waar het leven duizenden jaren van zijn onverwoestbare kracht heeft getuigd. Misschien komt het jonge volk nog eens tot bezinning en laat 't den slavenarbeid om grof geld, voor het eerlijk werk op vaders akker.
Misschien is de heide niet zoo dood als ze lijkt; misschien komen de minnezangers nog ooit weer! Misschien slaapt Limburg enkel maar en herstelt zijn krachten.
Mocht het aldus zijn!
Omdat ik het hoop wil ik het zonder voorbehoud gelooven.
En hierin moge dan de oud-Limburgsche zoenformule bewaarheid worden: moge Limburg leven ‘alsoe lange als wint weyt, reengen spreyt, eyck in die erde steygt ende waeter over sant gheyt.’
|
|