| |
| |
| |
Meghelen, gedoofde stad
door Albert van Hoogenbemt
Het blijft mijn droom eens een beeld te schrijven van deze stad, waar ik geboren ben en nog woon, die ik reeds enkele malen met den verhuiswagen heb verlaten in de vaste meening er nooit meer weer te keeren; doch na een jaar of wat vonden mijn schaarsche vrienden er mij immer terug. De redenen: de kinderen werden grooter en hadden meer ruimte noodig; het onderwijs te Brussel was franschtalig; de overmaat aan verstrooiingen, die den luttelen voor uzelf overblijvenden tijd en de aandacht versnipperden. De redenen waren immer overtuigend; maar de eenige, de ware reden heb ik altijd verzwegen. Ik ben provinciaal en houd van traditie. Ik moet het leven voelen als een band, die het schepsel met den grond verbindt. Was het dit gevoel welk mij immer terugvoerde naar deze stad?...
Het zou een beeld zijn vol stilte, in mineurtoon geschreven. Er zouden zich geen menschen in vertoonen; maar de levenlooze dingen: de toren en de menigvuldige kerken en kloosters, met hun klokken van Salvator tot de kleinste, de huizen en de pleinen, de thans gedempte
| |
| |
Dijlegrachten en vlietjes, de vijf-en-dertig bruggen, die eens te Mechelen waren, de stadspoorten met hun vredig verschiet van boomen, weiden en water, de kinderspelen en de oude gewoonten, de taal van het volk, en dan de wijken, het Stadsheimelijkheid, het Nieuwwerk, den Heembeemd, de Voogdstraat en den Bruul, en al de oude herbergen in wier namen een geheimzinnig leven besloten ligt, in één woord: al wat de legende van deze stad heeft samengesteld, het zou ademen en handelen in dit verhaal. Ik zou mij hoeden voor de verkleinwoorden-atmosfeer à la Timmermans en voor de folklore. Doch alvorens dit beeld te schrijven moet er nog veel gebeuren. De stilte ligt reeds over de stad, maar nog niet in mezelf...
‘A Malines chaque jour a l'air d'un dimanche’, zegt Baudelaire, en Fromentin: ‘Il y a peu de mouvement dans ses rues, un grand désert sur ses places,... autour de ses églises la petite herbe des solitudes qui pousse entre les pavés. Bref, de cette ville métropolitaine, je dirais nécropolitaine, il n'y a que deux choses qui survivent à sa splendeur passée, des sanctuaires extrêmement riches et les tableaux de Rubens.’ Maar Baudelaire en Fromentin zijn vreemdelingen en kunstenaars; hun uitspraak steunt op toeval en wil een litteraire synthese zijn. Daarom is het door hen gegeven stadsbeeld onnauwkeurig en vooral onvolledig.
De vreemdeling in het algemeen heeft van Mechelen dit valsche letterkundige beeld. Hij ziet in de Aartsbisschoppelijke stad niets dan oude, hobbelige straatjes, die in grillige ellebogen den bezoeker onvermijdelijk naar een kerk, klooster of godshuis brengen. Trapgeveltjes en andere oude gebouwen staan rustig, als uit den tijd ontheven, in de stille waters weerspiegeld. In de kalme straten doet plots de geur van een acacia of het frissche lentegroen over een tuinmuurtje den wandelaar stilstaan. Deze vreemdeling hoort er niets dan klokken- | |
| |
klank en getjilp van musschen. Hij doet geen stap of hij ontmoet een priester, een non, een oud mannetje of een ander simpel wezen. De stad is een uitgebreid begijnhof, en in diepe kerken en oude heerenwoningen worden van eeuwen her zware schatten geborgen. Naast de oude stad denkt hij zich de nieuwe in met al de kenmerken, die elke provinciestad eigen zijn: met haar reservekrachten voor het land, haar godsdienst als een verdedigingsschans waar achter de deugd bewaard blijft, haar familiegeest, de sociale hiërarchie, met haar drama's en haar conflicten, haar rust in den Zomer en haar
Huizen te Mechelen.
| |
| |
troosteloos uitzicht in den Herfst en de verlaten wijken, die er als dood liggen. En boven dit alles verheft zich de toren als een wilskrachtig, hardnekkig gebaar. Daaruit maakt hij dan de gevolgtrekking dat de Mechelaar, hij die dezen toren ontwierp, uitvoerde en financiëerde, durf en doorzicht heeft, ondernemend is en volhardend. Maar hij herinnert zich een anecdote, die op Sint Romboutstoren betrekking heeft, de maan die in een mistigen nacht van 1687 op onzen toren scheen, onze voorouders die dachten dat het voorwerp van hun trots in brand stond en aan het blusschen gingen; en langs die beruchte geschiedenis om maakt hij zijn psychologie van den Mechelaar volledig: niet-wantrouwend, een beetje onnoozel. De spotliedekens en schimpschriften, die deze maneblusscherij voor gevolg hadden, gaven den laatsten toets aan het portret: vriendelijke drinkebroers, lichtmissen en nachtslempers. Al deze karaktertrekken zijn echter onderling een beetje tegenstrijdig.
In den vreemde staat Mechelen vooral bekend als de stad van de meubelnijverheid, van den beiaard, den Mechelschen kant en de bloemkoolen.
In het begin van de XIXe eeuw waren er te Mechelen een paar meubelmakers die zich in het bizonder onderscheidden door het vervaardigen van meubels uit mahoniehout en ingelegd koper, style Empire. Zij werden opgevolgd door enkele anderen, die zich in de eikenhouten meubels een groote vermaardheid verwierven. De faam van het Mechelsche meubel was aldus gemaakt. Zelfs Amerika kwam over het water om stijlmeubels te Mechelen te koopen. Intusschen was de meubelmakerij in deze stad zooals overal elders een nijverheid geworden. Men fabriceerde in serie Mechelschen modernstijl. Ik geloof niet dat het goede meubel er op is vooruitgegaan. Mechelen teert dus voornamelijk inzake meubel op een goeden naam, die het ruim honderd jaar geleden wist te verwerven. Toch werken er nog enkele zeer goede meubelmakers, die eerbied
| |
| |
Mechelen. Toren der St. Rombaut's Kathedraal.
Foto: Becker-Oblut.
| |
| |
hebben blijven behouden voor hun vak en in hun werk de degelijkheid van het vroegere Mechelsch meubel hebben weten te bewaren.
Als Jef Denijn de oude wijsjes speelt die, toen de beiaarden ontstonden, in ons volk leefden, of wanneer hij muziek geeft, speciaal voor de klokken getoondicht, dan spreekt de beiaard een taal naar mijn hart. Maar wordt er op den beiaard kamermuziek gegeven (om te zwijgen van ‘La prière d'une vierge’ en soortgelijken) dan is het als een intiem gedicht dat gefluisterd moet worden, maar om het hoorbaar te maken, geschreeuwd wordt en al zijn waarde verliest.
Vroeger... vóór den oorlog, klom Jef op den toren om zich wat te gaan vermaken. Op de bank vóór het klavier zat hij, halfnaakt, te worstelen voor het genot van enkele vrienden, hier of daar in een stil, stemmig hoekje onder den toren verscholen. Toen was het nog de goede, oude tijd. Thans komen de toeristen. De beiaard is een folkloristische merkwaardigheid als de Grotten van Han. De Brusselaars verlaten het station en hooren het voorslag van het halfkwartiertje: ‘Tiens, Jef Denijn commence déjà!’ Het is een wandeling in den zomeravond. Het decor is romantisch. De donkere Melaan biedt prachtige gelegenheid tot vrijen. En zoo veeren slierten auto's door de hobbelige nauwstraatjes en maken het leven onzer spelende kinders onveilig.
En die Mechelsche kant, derde glorie van onze stad... dat is nog slechts een naam. Mechelsche kant wordt misschien overal elders, maar niet meer te Mechelen vervaardigd. Dies blijven ons alleen nog de bloemkoolen en de asperges.
Ik zou u al de merkwaardige gebouwen kunnen beschrijven met hun eigenaardigheden, hun stijl en het jaar waarin ze werden gebouwd. Maar dit kan de lezer vinden in het boek van kanunnik Van Caster, en vollediger en betrouwbaarder. Of statistieken van nijver- | |
| |
heid en handel? Maar daarvoor bestaan handleidingen, en dat ze uitstekend zijn heb ik tegen heug en meug en tot vervelens toe moeten ondervinden op de schoolbanken. Of de geschiedenis van Mechelen - in 1473 werd deze stad de zetel van het opperste gerechtshof der Bourgondische Nederlanden; Margaretha van Oostenrijk woonde er, en de eerste Aartsbisschop was Granvelle. Maar feiten en data zouden u kunnen vervelen.
Ik zal trachten u een beeld te geven van deze stad waartoe ik, langs vaderszijde, sinds een tweetal eeuwen behoor en waarvan ik veel houd. In dit beeld zal er wat liefde zijn, enkele paradoxen en veel moedwil, want het wezen dat men innig lief heeft, wenscht men immer mooier.
Het is een van die steden in de provincie; ge hebt een vrijen namiddag dien ge niet hadt voorzien en het is te laat op het seizoen om door veld of bosch te loopen; ge neemt dan een spoorkaartje om er even een wandeling te doen en omdat in u een herinnering leeft aan die stad: de smaak van een glas bier, dat ge er eens hebt genoten, een festival, een tentoonstelling van folklore, een bedevaart, een beiaardconcert? Of omdat ge in een boek het portret van een vrouw hebt gelezen zooals ge er een in die stad zoudt kunnen ontmoeten.
Wie om zulke redenen een stad bezoekt, vindt haar ook haast altijd ontdaan van haar officiëele gezicht. Ge loopt langs de straten en plots schenkt u een doodgewone maneschijn 't onverwachte. Ge keert een eindje op uw stappen terug om de verrassing opnieuw te ondergaan. Verder; na enkele minuten reeds komt ge uit op een donkerend water onder een schaars verlichte brug. Hier is het dat bij mistig weêr oude lieden in den stroom moeten versukkelen. Hun gil wordt gesmoord in den mist; in een paar huizen wordt heen en weer geloopen, en den volgenden dag vischt men een vrouw op met haar huissleutel geprangd in de vuist. Ge wilt weg uit
| |
| |
die atmosfeer van duisternis en water en naar de kom van de stad. De oude stegen kronkelen door mekaar; en zonder het te weten staat ge weer voor den donker glimmenden stroom...
In de hoofdstraat kunt ge u verlustigen aan de avondparade van elke provinciestad. Donderdagavond is, evenals het uur na de mis van half twaalf in de hoofdkerk, een druk moment voor den Bruul. Er zijn meisjes die, nageloopen door jonge arbeiders of soldaten, kreten slaken als katinnen. Priesters van het College of de Normaalschool sluipen in den schaduw van de huizenrijen op jacht naar studenten, die opstandig genoeg zijn om zich na zeven uur op straat te wagen. Er is een architect (wat zou hij anders kunnen zijn in een stad waar de bouwkundigen het hoogste woord - St. Romboutstoren 97 meter - hebben gesproken); hij draagt een grooten hoed en daaronder een eerbiedwaardigen zilveren baard; hij wandelt statig met een somber heerschap naar de ‘Cour des Flandres’, waar Reghtere, Major, Clerck en de fleur van de franschsprekende burgerij aanwezig is. Ik zie nog een schepen, die naar den ‘Gulden Hert’ gaat om er met zijns gelijken het dagelijksch kruisjasje te spelen. Zij zullen er kaarten, drinken, eten, een teerlingske Chester aan den papegaai geven, die dan schreeuwen zal ‘A bas la calotte’, ofwel als de gele verbruiker hem een reepje hesp toesteekt ‘Vive la calotte’. Ze lachen om dit onschuldig tijdverdrijf, want alleen zijn ze gebeten op al wat jong is en spreken komt over de slechte bestrating, de verwaarloosde scholen en de bekrompenheid van het bestuur.
Een vervelende stad dus?
Ja, vervelend en tijdens den winter van een kille troosteloosheid. Maar daarom juist houd ik van deze stad. De mensch is immer het middenpunt van mijn belangstelling geweest, en hier ontmoet ik menschen. De verveling sleptert hier door de straten, als roet kleeft ze aan de huisgevels, ze ligt ten toon gespreid in de
| |
| |
Mechelen. Oude taveerne ‘In de stad Frankfort’.
Foto: Becker-Oblut.
| |
| |
schaars verlichte uitstalramen en geslopen is ze tot zelfs in het leven van den inwoner.
De menschen hebben hier geen divertissement; hun eigen hartstochten of de aanschouwing van deze van anderen is nagenoeg hun eenige ontspanning. Achter elk gordijntje staat een paar oogen om de verboden liefde, de haat, de ijdelheid, de afgunst, de gierigheid, om elke passie van den gebuur te bespieden. De passie verschuilt zich en sterkt zich aan den tegenstand. In het hart wordt de nijd gewet als een mes, en achter hoek en kant wordt het verlangen heete drift.
In een grootstad is het leven een feest van afwisseling. De menschen, die ge ontmoet, kent ge niet. Ge blijft er dus niet aan hangen. De menschen schuiven voorbij en verdwijnen; ze glijden er tegen mekaar af, en elk gaat zijn weg. In Mechelen daarentegen is elke ontmoeting een gebeurtenis. Ge kent er om zoo te zeggen het leven van iedereen; de betrekkingen waarin die persoon tot een ander staat. Ik zit in een café en zie een meisje met haar verloofde. Haar gansche familie, hun levenswijze, hun bedrijf, de wijk, de plaats waar dit leven zich voltrekt overschouw ik in mijn geest. Het zelfde gebeurt voor de familie van den jongen. En nu zie ik die twee levens met hun eigen geschiedenis in mekaar vervloeien. Een nieuw bedrijf van het leven begint, en in mijn verbeelding zie ik reeds den weg welken die beiden zullen gaan. Het onverwachte in hun leven? Morgen vertelt mij dit de stad.
Overal waar menschen wonen hebt ge de verdoken liefde; maar in mijn stad, waar iedereen gewoon is zijn intiemste gevoelens te verbergen voor zijn gebuur, die de gansche bevolking is, wordt deze hartstocht, daar de betrokkenen zich door stekende blikken omringd gevoelen, des te scherper. Een liefde te Brussel gebeurt ergens in een hoekje. Een liefde te Mechelen speelt zich zich af als op het podium van een schouwburgzaal. De verveling maakt de drift feller; en dan komt er nog bij
| |
| |
de provinciale omgeving. In de provinciestad is dus het conflict latent, en de acteurs van het drama blijven geen individuën, doch worden gansche families. Dan komt het schandaal; dit is, gansch de stad die in 't geniep of openlijk aan het conflict deel neemt. Een fezelen, een nieuwtje. De stad interesseert er zich aan. De stad, dat is een levend wezen, een beest dat sluimert en door het geschetter van de kwaadsprekerij wordt gewekt. Een gewoon gebeuren neemt plots ontzaglijke afmetingen aan, wanneer dat beest er zich mee bemoeit. Het wordt een ergerlijk bedrijf, dat al de menschjes van de stad uit hunnen dommel doet opschrikken en hen leven doet, waar ze den dag te voren nog vegeteerden. Ze leven nu tot wanneer het blaasje der nieuwsgierigheid is doorstoken. En ieder Mechelaar wordt interessant. Als hij een vriend ontmoet, is zijn groet niet meer: ‘Wa-deweertje!’, maar ‘En 't schandaal?’ En iedereen wordt nog schijnheiliger dan hij reeds was.
Hebt ge al opgemerkt dat de beste hedendaagsche romans zich afspelen in provinciemilieu's? Denk aan Mauriac, Green, Bernanos, de Lacretelle.
En dan een jeugd in zulk een stad? Een gevoelig kind moet hier eenzelvig worden.
Ik ging op school in Sint Libertus. Dit gesticht lag midden drie kerken, de Begijnhofkerk, Sinte Kathelijne en Sint Rombouts. Zoo waren in den voormiddag de klokketonen niet uit de lucht. Deze klokken hebben tijdens gansch mijn jeugd op mij gewogen. Zij voerden mij niet omhoog tot God, doch zij waren neerdrukkend en verwekten in mij een gevoel van treurnis. Maar erger nog was het toeten van den torenwachter. Dit toeten was als de adem van al wat de nacht aan geheimzinnigheid insluit. Van tien uur af deed de wachter zijn ronde; en om het uur keerde die nachtmerrie terug. Nooit dierven we te kwart voor tien naar bed uit vrees wanneer het nare getoet komen zou nog niet ingeslapen te
| |
| |
zijn. Moesten we toch naar boven, dan kropen ik en mijn broer, die nog vreesachtiger was, onder de dekens en sloten met de handpalmen onze ooren. Het was eendelijk... Van uit ons bed konden we op de tweede wandeling van den donkeren toren de roode stormlantaarn van den wachter zien naderen. Daar kwam hij... De slepende wijs spoelde over ons hoofd. Wij huiverden. Nu ging hij verder. Weer blies hij, doch minder hoorbaar. Dan blies hij naar den Noorderkant bijna onhoorbaar, als de onduidelijke weergalm van den vorigen roep. Maar dan keerde hij terug en voor de vierde maal, hij blies als hield hij den hoorn aan onze ooren. Dan was het gedaan en de schrik bracht ons in slaap. Als het echter brandde ergens in de stad, was het nog akeliger. Dan loeide de hoorn. Slag op slag stormde hij tweemaal. Met kortere stooten gaf hij de wijk aan en eindigde lang uitgerokken. Op den toren zwaaide de wachter met zijn lantaarn de richting uit van de ramp. En dit herbegon om de drie minuten. Braaand! Braaand! Drie minuten zijn een eeuwigheid voor een jongetje dat te rillen ligt van angst. Ik wachtte in spanning. Het gansche huis stond in rep en roer; want vader was pompier en moeder en de groote broers moesten hem zoo vlug mogelijk weghelpen. Vol ontzetting lag ik wakker, mijn aandacht stond in mijn ooren gespannen. Nu... nu... nu... Nog een seconde moest het wegblijven. Maar... onverwacht stond het getoet weer in de kamer, vlak naast mij. Storm! Brand! Op de straatsteenen kletterden hol de blokken van nieuwsgierigen, die zich spoedden naar den brand. Vensters werden opengetrokken en angstige stemmen riepen: ‘Waar... waar brandt het?’; terwijl 't jongetje van angst te snikken lag in zijn bed.
Mechelen is een stad van werklieden en kleinburgers. Langs de eene zijde staan het Aartsbisdom, de vele kloosters en pensionaten en het Grote Seminarie met zijn honderden levieten; langs de andere zijde het
| |
| |
Staatsarsenaal, dat vier duizend en honderden werklieden bestaansmogelijkheid schonk en waar men slechts aangenomen werd met een aanbevelingsbriefje van den pastoor. Dit was vóór den oorlog. De invloed van deze beide machten hebben grootendeels het karakter van den doorsneê-Mechelaar bepaald, en dit is nu nog het geval door atavisme. Ik spreek niet van de politieke overtuiging, dochvan temperament. Zoo is een Mechelsch socialist in den grond der zaak niet vooruitstrevender dan een conservatief. Geen van beiden kan groot zien, en de voorzichtigheid sluit den durf uit. Het ideaal voor het arbeiderskind was het arsenaal, en voor het kind van den kleinburger, dat niet geschikt was voor den handel, het Ministerie. Voor beiden was dit de vaste positie en later het pensioen. De Mechelaar houdt van zekerheid.
Het was dan ook onder de handelaars, die eenigszins vrijzinnig waren zonder daarom liberaal te zijn, dat we, vóór den oorlog, den echten Maneblusscher, dezen van twee honderd vijftig jaar geleden, konden aantreffen. Dus niet onder de arbeiders noch onder de bedienden, en bediende was ook, want afhangende van den Staat, de magistraat, de officier, de atheneumleeraar, die toen de intellectueelen te Mechelen waren.
Die handelaar was een sympathieke vent, kloek en joviaal. Zijn plaats en zijn stand erkende hij; hij wenschte dien stand niet te verlaten, doch een meester wilde hij er in zijn. Hij dierf zijn eigen aard volgen en door gelijkvormigheid liet hij zijn leven niet dooden. Nooit bekrompen; boven alles leefde hij zich uit, royaal en soms zelfs driftig. Zooals zijn voorouders kende hij slechts Vader Cats en de oud-Vlaamsche boerenkermisschilders. Maar hij kende toch iets, en dit iets was van zijn ras. De vreugde deed de negocie draaien en, al was hij soms een onverbeterlijke nachtbraker, wanneer het op werken aankwam was hij elk uur van den dag en zelfs van den nacht present. Zoo hadden zijn wroeten
| |
| |
en zijn oppassendheid, en de zorg en de spaarzaamheid van den ‘engel’ thuis, trots de financiëele schadepost van tien kinderen, van hem een dikken kleinburger gemaakt. De Maneblusscher!... om een gril zette hij een gansche stad op stelten, en nog al 's nachts.
Ik denk soms met weemoed aan deze burgers van het einde der vorige eeuw terug. Zooals hun doel klaar was, was hun leven klaar en duidelijk. Opgewekt, openhartig en vrijheidslievend. Mannen uit één stuk met hun eigen aard en aanwensels. Toen kon zelfs een gewone burgerman nog vrij een persoonlijkheid ontwikkelen zonder als een zonderling te worden aangezien...
Nu wordt alles vervlakt. De stad breidt zich uit buiten de vesten. Het verschil tusschen de standen is neergehaald. De arbeider doet als de kleinburger, en deze als de rijke meneer. Het wordt een koortsig jachten naar rijkdom en gemak. En in dezen wedloop verliest de mensch het beste wat hij heeft, zijn persoonlijkheid. Zoo wordt Mechelen als alle andere steden een agglomeraat van vervlakte, karakterlooze wezens.
Mechelen. Het Paleis van den Grooten Raad.
| |
| |
St. Truiden. De fruitmarkt.
Foto: Burton-Oblut.
|
|