| |
| |
| |
De Antwerpsche Kempen
door Emiel van Hemeldonck
Waar de veie poldergronden overloopen in de magere zandakkers en de donkere plekken hei, is de uiterste grens van de Kempen getrokken. Van stroom tot stroom, van Antwerpen aan de Schelde tot Maaseik aan de Maas, ligt dit land van bosch en hei als een verstilde droom, lichtgolvend naar het Zuiden toe. Tot aan de poorten van de nijvere Scheldestad reikt dit land, langen tijd onbekend gebied, onbezocht gebied, en onbemind. Conscience heeft de Kempen ontdekt, hij is haar verliefde troubadour geworden. Haar verborgen schoonheid, haar schuwe teerheid en stillen weemoed heeft hij in zich opgenomen en die liggen sereen te gloriën in zoo menige bladzijde van zijn boeken.
Dit is het land van de stilte, van klaren eenvoud, van weemoedige rust... De heilige Kempen.
| |
Konijnenberg.
Als de jonge maan lui boven de donkere bosschen hangt, - de avond is vroeg en de scherpe geur van
| |
| |
brandend patattenloof prikkelt als wrange wierook, - groeit de toover van den nacht over den Konijnenberg, Alle geluid is ver; er is alleen het doffe geblaf van een hond en ergens de wielslag van een dokkerende kar door het spoor. Hoog hangen de sterren vertrouwelijk te pinkelen; er is een lichte wind die van over de lage dennenbosschen strijkt en vochtige geuren van herfst aanwaait. Het slaat traag en peislijk in den toren van de kerk, die daar aan den voet van den berg neergehurkt zit. Zacht vloeit het milde maanlicht langs de helling van den zandberg, die uitloopt in de bosschen aan zijn voet. Er zijn inktzwarte slagschaduwen en het grillige warnet van losgewaaide wortels achter de knoestige eikenstronken. Straks komen de kabouters uit de donkere konijnenpijpen, met stil gekabbel van keuvelende stemmen en ijverig gedoe op de armoedige vliegakkers naar het dorp toe. Dat is de toover van den maannacht over den Konijnenberg.
Met den groeienden morgen wijkt de toover; de einder boven de donkere bosschen deinst verder en verder; de torens punten boven den wazigen muur van mast en hei. Vijf en twintig moeten er zijn, zeggen de menschen, maar ze voegen er aan toe: ‘'t Kan wel te mistig zijn!’ De hoogrijzende fabriekschouwen lijnen ginder den loop van de Kempische vaart af. Daar is Turnhout met zijn torens; en achter ons de verre, machtige muur van den Grootenhout, het aloude Giereloo, één breede gordel van heerlijk woudland langs de breedkronkelende Aa.
Maar dit is de Konijnenberg. Hij ligt hier eenzaam en verwonderlijk verloren in dit eindeloos vlakke land; een duinrug van een verdwenen zee, de laatste uitlooper van een eigenaardige heuvelenrij, die van uit het land van Lier en Herentals over de Poeielsche en Wechelsche bergen tot aan de poorten van Turnhout kruipt. Bij zomerdag trilt de lucht boven het blekkende zand en de hei aan den rand geurt naar schroei en brand. Als de lente in het land is, bloeit de solfergele
| |
| |
brem met oproerige vlaggen boven de rosse heistruiken. In Bamistijd hollen de westerstormen langs de flanken van den berg; het harde zand stuift over de bloote kammen; de regen spiest neer en baldadig berent de huilende wind de buigende masten.
Achter de bergen plooit het land open, malsch naar de beken toeglooiend, die het schaarsche water naar de Neet kruien. En daar liggen de lage hoeven saamgetroppeld rond kerken als kapellen: Zeverdonk, dat over de Tielenhei uitkijkt waar Maurits van Nassau in 1596 den Spanjaard versloeg; Schoonbroek, dat verloren ligt langs de groote baan en een reis waard is om den prachtigen retabel, een weelde in dit land waar de Zwarte Marten van Rossum, de baarlijke duivel uit den Spaanschen tijd, zijn moordende en brandende benden over alle wegen joeg.
| |
Korsendonk.
Door lage hei en mager mastenhout, doorsneden van sikkerende beekjes; daar is de trage filtering van wat zon door het schaarhout, de angstige vleugelslag van een vluchtenden vogel en peislijk, - ver is alle stadsrumoer, hier staat 't leven stil, - liggen daar de aloude gebouwen van de priorij van Korsendonk. Er blijft van dat middeleeuwsche klooster niets anders meer over dan een pand en de kapel; het overige ging ten onder in de droevige tijden die de Noorder Kempen hebben geteisterd. Destijds was het hier een brandpunt van hooge cultuur; nu nog getuigen de malsche landerijen voor den ondernemingsgeest van de Augustijner kanunniken.
De boomen staan malsch gewassen, nergens zijn de eiken zoo hoog gegroeid. Kort bij de oude priorij liggen de groote vijvers met de twee en zeventig eilandjes, een paradijs van vogelen en visschen allerhande, vooral in het voorjaar als het jonge groen verrukkelijk frisch boven het donkere water hangt, - de gratievolle tril- | |
| |
berken met de bengelende katjes en in den kant de teedere voornaamheid van lelietjes der dalen.
Er zijn eindelooze dreven, boom na boom gereid, een wemelend dak van glans en tegenglans bij stille zon. Ver loopt het karspoor kronkelend uit; een vink pinkpinkt onder een beukeboom en daar is een rosbruine eekhoorn, die met sierlijke sprongetjes over den weg wipt, dan plots in wilden wervelloop tegen een boomstam omhoog kleffert, ons van achter een hoogen tak star aanglurend met de gitzwartje angstoogjes.
Eens de groote baan over, die kaarsrecht naar den Retie'schen toren vlucht, plooit de hei open. De mast staat mager gegroeid en bij plekken blekkert het bloote zand op de golvende heuvelruggen. Daar is de Liereman.
De groote domeinen hebben het typische uitzicht der oeroude Kempen bewaard. In de dellingen liggen de poelen, volgegroeid met wildgewassen bundgras, - ‘kwajongens’ voor de pijp; in den zomer wapperen
Hoeve op de scheiding van Kempen en Hageland.
Foto: Emiel Ooms
| |
| |
witte vlokvlagjes aan 't lage wollegras, even boven den waterspiegel. Er loopen vele paden door de hei; ieder heeft zijn weg, van strooper tot schaddensteker, maar wie de torens niet in 't oog houdt, die af en toe boven de bosschen oppunten, loopt verloren.
Waar het land openplooit, liggen de kalme venen als heldere spiegels gevat in een krans van donkere hei met getormenteerde dwergdennen. Daar is de stilte voelbaar; een lichte wind ploegt een zigzagrimpel over het gladde vlak, plots schiet een verschrikte vogel met angstig vleugelgeklepper uit den kant, het geluid versterft en de stilte wordt nog grooter. Er is het monotone gesuis van de bosschen, hoog zeilen de statige witte bolwolken aan een strakblauwe lucht; en soms het schrille gesjirp van krekels en het vertrouwelijk gezoem van een moshommel.
Uren lang en uren breed, bosch en hei, poel en plas, de heide die eens heel de Kempen, vanaf de Antwerpsche poorten, over Limburg, de Luneburgerheide, tot aan de Baltische zee bedekte, - ze blijft nog ongeschonden en ongestoord leven in enkele natuurlijke reservaten: de Liereman, de Postelsche hei achter de Witheerenabdij, waar rolkeien en zwerfsteenen uit voorhistorische gletschers eenzaam, verloren liggen, het Ravelsch kamp, zoo naar de Weeld'sche hei, die over Zondereigen uitloopt naar het malsche land van de Mark, waar de Hoogstratensche toren trotsch over de Kempen kijkt.
De hei, het golvend purpere kleed over den barren grond, bloeiend tusschen Lieve Vrouw Hemelvaart en Lieve Vrouw Geboort, zoo zacht en weemoedig van tint, haast onmerkbaar overglijdend naar somberder winterkleed. De hei met poelen en plassen, de vreemde dans van dwaallichtjes bij zwoelen onweersavond; de hei met den kronkelenden zandweg en het eentonige gesuis in de wiegende kruinen der dennen; 's avonds de vreemde val van een roode zon achter de zwarte
| |
| |
stammen, met spookachtigen gloei op de zandplekken en de ruige schorsen, de Brandende Scheper die zijn kudde huiswaarts drijft...
| |
Turnhout.
‘Turnhout, den eersten troost der Staten
Van ons roemwaardig Vaderland,
Waar Oostenrijk zijn krachten moest laten,
En zijn kanons met schand in den brand...’
Deze verzen zijn van minder allooi dan de gevoelens die den dichter na den slag van Turnhout in 1789 bezielden. Althans voor één keer dat Turnhout zegevierend uit den slag kwam, moest men zoo nauw niet zien. De hoofdstad van de Kempen heeft een donkere geschiedenis en menig litteeken uit die harde tijden is nog in het huidige stadsbeeld te bespeuren. Op een kruispunt van wegen gelegen, - Breda, den Bosch, Antwerpen, Diest, - was zij een pleisterplaats voor benden van allerlei pluimage. Stad en omtrek werden afgeschuimd, gebrandschat, neergeblaakt. De pest, - de ‘haestige sieckte’, - ontvolkte gansche dorpen; - in den haard groeidendebramen en staken boven de schouw uit en die van Beerse zonden schout en schepen naar Turnhout met dringende bede om een schutbrief en droegen als geschenk mede ‘eenen maegeren haen ende twee duifjes’...
Thans is Turnhout een bloeiend stadje dat velen uit alle hoeken van de wereld pret en verzet bezorgt: Turnhoutsche speelkaarten gaan tot China en Japan. De faam van de groote drukkerij en uitgeverij Brepols moet niet meer gemaakt worden.
Het leven verglijdt rustig en onbewogen. Op de markt staat de verweerde Sint Pieterskerk die een aandachtig bezoek verdient. Uit den toren rinkelt het beiaardlied over de rustige stede; Andelhof, die het ‘Liedje van den Smid’ componeerde, bespeelde dit klavier. Een
| |
| |
ongemeen rustig hoekje is het pleintje rond het oude Kasteel, waar Maria van Gelre en later Maria van Hongarije bij voorkeur verbleven; eertijds was het omringd door een uitgestrekte warande met bloemperken en fonteinen; nu is daar alleen nog de klare spiegel van den kasteelvijver met statig drijvende zwanen en in het Kasteel huist thans Justitia, de edelgestrenge.
Op het Begijnhof is de stilte van ingekeerdheid; nette huisjes met witte gordijntjes, de voorzichtige schuifelstap van een oud vrouwke over de bolle keien van het voetpad en de rinkelende klankenval van de helle kapelbel.
Er hangt iets van die stilte in heel de stad, over de deftige huizen, in de smalle straatjes van de oude stad. Alleen 's Zaterdags, als het marktdag is, komen de boeren en boerinnen aangestevend met de breede boteren eierkorven; het is een luidruchtig loven en bieden aan de kramen. De Turnhoutenaar koopt geen kat in een zak; als ze naar Scherpenheuvel op beevaart gaan, luien die van Geel met de klok en durven ze zeggen: ‘Die van Jerusalem zijn daar, deuren op slot!....’ Nijdigaards beweren: ‘De beste Turnhoutenaar heeft nog een sargie gestolen!’ Oordeel niet lichtvaardig; de hoofdstad van het oude Taxandria, - Turnichalt wordt vermeld in de Salische wet 422, - kent thans rust na de onrust van zoovele eeuwen, geniet thans welstand na eeuwen van onheil en troebelen. Het is de taaie koppigheid van den Kempenaar, geen zenuwachtige overijling, er is tijd, er is veel tijd, de rustige zekerheid die weet en niet twijfelt, die de stilte en de kalme rust over de stad en de menschen heeft gelegd.
| |
Merksplas.
Is het de rust van de heilige Kempen die een minister van rechtswezen verleidde tot het menschlievend initiatief waaruit de Weldadigheidskolonie van Merksplas
| |
| |
Het graf der vagebonden te Merksplas.
is gegroeid? ‘De Kolonie’, - heet ze eenvoudig bij de menschen. Honderden hectaren groot, àl ontgonnen heigrond waar nu de malsche oogsten groeien en die groote rustige weiden als tapijten tusschen de verre dreven gespreid liggen. Menschlievend initiatief, - dit strand waar wrakken aandrijven, terug opgekalfaterd worden, opnieuw stranden, en eindelijk vergaan.
Ze kijken ons na, de kolonisten, met dien donkeren weemoed in het starre oog en het trage, moedelooze gebaar van dezen die weten dat hun arbeid nutteloos is. Daar rijzen de naakte gebouwen, met de sinistere vensters, waar argelooze rozen bloeien. Lijnrecht snijden de dreven het land in geometrische vlakken; er is nooit de blijeverrassing van ver openglijdend landschap aan een kromming van den weg. Kolonisten arbeiden op den akker; de bewaker smoort behaaglijk zijn pijp: zijn vee is rustig. De moede hoofden worden opgeheven en donkere oogen
| |
| |
volgen ons. Vagebonden, - de knagende hunker naar vrijheid, eigen grond onder den voet, een zachte vrouwenhand, misschien het martelend besef van eigen zwakheid.
Ver van de huizen, - de stilte is zwaar en droef, - rijst, boven de haag langs den weg, de Man van Smarten op een kruis. Hier is de laatste rustplaats, de haven waar voorgoed wordt aangelegd. Hooge coniferen stijgen als kalme vlammen boven dit veld van kruisjes. Houten kruisjes, vaalzwart, in pijnlijk strenge orde gereid; wind en weer hebben er aan geknaagd, de verf afgebeten, hebben ze neergeworpen, verminkt. Geen namen op de kruisen, alleen een paar naamletters, een nummer, of niets. En toch is de liefde tot hier gevolgd: er hangt een krans om een van de kruisen, ginder een kroon van vergane roestbloemen. Wellicht een tragedie: een hand die streelend dat mislukte leven heeft afgesloten, een moeder die haar kind in den dood niet misprijzen kon.
Niet alleen de paden zijn hier gereven, alles ligt pijnlijk zuiver; geen vuiltje op den grond, geen bloem, geen kruid; onvruchtbaar, zooals hun leven was, tot in den dood. Eén der kolonisten, die daar aan 't werk is, staart ons aan, het moede hoofd steunend op de rijf. Wat kunnen wij hem zeggen... Als wij gaan, volgen zijn oogen ons zeer lang.
De stilte weegt; er is alleen het stil geneurie van lichten wind in de hooge kruinen; er vallen rijpe eikels en een blad wervelt traag neer. Ginder gaan de boeven, donkere broek, witte jas en platte muts, zielig troepje. Een mathematieker heeft hier het probleem van barmhartigheid en deernis willen oplossen met getraliede vensters en een boevenpak...
| |
Boeren.
De boeren hebben de hei bevochten, stap op stap veroverd, in het harde zweet huns aanschijns, in ge- | |
| |
stagen, koppigen arbeid. Ze hebben de plekken gezocht waar de lieflijke erica, de trosheide, bloeit en waar het wonderlijke stierenkruid zijn grijpgierige bladhandjes op den klammigen bodem strekt; daar is de grond vochtig, er is weiland van te maken. Dat is een werk van geslachten geweest en het duurt nog geslachten vooraleer de hei bepaald overwonnen is.
‘Ja,’ knikt de Kempische boer als hij den mageren zandgrond overschouwt; drie steken diep omgespit, tot de malschvette zavel bovenkomt. ‘Ja,’ knikt hij. Zijn blik glijdt over den akker, dat is een liefdevolle streeling. Sterker dan grimas van vermoeienis op dat strak gelaat, bloeit een lach in zijn oogen, de triomf van den veroveraar.
Hij verovert zijn grond op de hei. Hij tracht zijn grond te veroveren op den eigenaar. Los van den heer, het knechtschap weegt hem zwaar, hij zal een leven lang wroeten om te veroveren. De konijnen van den heer
Boeren uit de Antwerpsche Kempen.
Foto: Em. Borrenbergen.
| |
| |
vreten zijn wei en zijn bietenakker kaal; de fazanten van den heer plunderen zijn roggeveld. Koppig zwijgt hij, - hoewel er gezegd wordt dat in streken de Kempische boer zijn wereld kent en groet: ‘Dag, meneer de fazant!’ - hij weet dat zijn tijd zal komen. De grond is zijn leven, daar geeft hij zijn ziel voor. Zijn zoons vinden geen hoeve en zoeken werk in de mijn, in de fabriek. Maar komt er een doeningske vrij, - een weike en een stal voor een kalf en drie geiten, - dan zijn ze daar terug, ze worden er naartoe gezogen.
Ze zijn eerlijk en trouw; maar als ge den leelijken kant van den boer wilt zien, kom dan naar een koopdag. Ze zouden om een zandakker vechten, op leven of dood. Bekijk die vertrokken, stomme gezichten; knak en bitsig wordt er geboden; elke koopdag is oorzaak van een vijandschap. Als een boer moeilijk kan sterven, heeft hij een akker op zijn geweten, negen keer op tien.
Het leven is hard in de hei. Wel geldt de oude spreuk niet meer: ‘Hij eet zijn peerd, hij stookt zijn eerd' en slaapt bij zijn voerman...’ (Zijn koe, turf en zijn vrouw), maar taai moet er gewroet worden om den mageren zandgrond tot vruchtbaarheid te dwingen. Hij telt zijn uren niet, staat op den akker in d' eerste morgenuren en geeft het maar eerst op als de maan aan de lucht staat. Maar hij klaagt niet; eens in de week is het Zondag, - na d' hoogmis een praatje met buur en kennis bij pot en pint en in den nanoen stapt hij zijn land af en proeft, - en eens in het jaar kermis. Daar kan hij het mee doen. Zijn kinderen worden groot, ze schuiven d' een na d' ander bij in het bedrijf, hij zal dat stuk hei toch maar ontginnen nu hij volk heeft, en als dat stuk bosch ginder te koop moest komen, daar heeft hij nog wel wat centen voor...
De rustig gezeten leemschuren met de laagzakkende rietdaken verdwijnen; de nuchtere baksteen triomfeert. Maar de aloude schikking is gebleven: schuur en stal naast het woonhuis; hij moet 's nachts zijn vee hooren.
| |
| |
Hij is eeuwen lang bestolen en afgestroopt geweest; dat raakt hij niet zoo vlug kwijt...
Maar klagen doet hij niet; hij is sober en met weinig tevreden. Als de ziekte maar uit den stal blijft en het op tijd regenen wil, dat is al veel.
| |
Hoogstraten.
Van ver over hei en veen en bosch wenkt de hooge toren van Hoogstraten. In het voorjaar, als de H. Bloedfeesten beginnen, klimmen de gespannen festoenen tot de hoogste trans. Zwaar rolt de galm van de donkere klok over het land van de Mark.
Van heinde en ver komen de bedevaarders toegestroomd, de Kempische moederkens met hun gele, platte mutsen, de witgekuifde Zeeuwsche boerinnen, het rijkere volk uit de Meierij. Daar zijn de moeders, die prevelend den omgang doen in de kerk, paternoster in de hand, en de kinderen die voor de eerste maal meemochten, rondkijkend met grootverwonderde oogen. Er is een dof geroezemoes in de hooge kerk, muffe geur van brandende kaarsen; uit de hooge kleurramen komt het zonlicht neer, gefilterd, één verrukkelijk spel van kleuren, bloedrood, warmblauw en frisch grasgroen. Biddende menschen schuiven aan langs de zijbeuken naar het hooge koor toe, waar graaf de Lalaing en gravin van Culemborg, de eerste graven van Hoogstraten, hun praalgraf hebben: heerlijke gestalten, gestrekt, met ernstige gezichten, een droom van steen.
Tegen den middag gaat de processie uit. Het is een weelde van kleur, een verbluffende rijkdom van barokke groepen. Heel de Vrijheid langs, de straat die heel het dorp uitmaakt, staan de menschen eerbiedig toe te kijken. Er is schetterende muziek, de aarzelende zingstemmen van kinderen, en het tinkelende bellegerinkel. De straat ligt bestrooid met kleurige papiersnippers; zandarabesken slingeren hun sierlijke lijnen over de
| |
| |
grijze straatkeien; de wrange geur van palm en thuya hangt in de lucht. Als de zegen met den H. Bloeddoek gegeven wordt, vallen de menschen op hun knieën, - zóó de val van halmen onder de zeis.
En dan herneemt het kermisgedoe. De kwakzalver prijst zijn waar aan, van op den bok van zijn rijtuig, - het universeele geneesmiddel. Mundus vult..., - grijpgrage handen bergen het wondermiddel; weinige boerinnen keeren huiswaarts zonder Tissens' drankje tegen alle pijn en miserie. De kinderen zeuren om speelgoed aan de kramen; de jonge kerels toonen hun kunst aan de schietbarak. Vrijende koppels slenteren langs de huizen. Dof dreunt het verre lawaai van schetterende trompetten, roffelende trommen en het neusgezeur van een koppige radio.
En hoog boven huizen en menschen, rank en rustig, licht van stralenden zonneschijn, de trotsche toren, de heerlijke schepping van Rombout Keldermans, de triomf van den baksteen, Hoogstratens Sint Katharinakerk.
| |
Kerken.
De torens wenken elkaar in de Kempen, over de donkere bosschen en de rustige weiden, van gehucht tot gehucht, van dorp tot dorp. Loenhout is daar, en verder Sint Lenaarts met zijn eenig schoone kerk, de kathedraal uit de heide.
Het is maar een gewoon straatdorp, één lange rij huizen aan een kromming van de baan, niets meer dan dat. Winkels en een paar magazijnen, en meer dan genoeg herbergen; maar daar is de kerk. Alleen reeds de ingang, half verborgen door het loof van een reusachtigen wilg, slaat met verwondering.
In de kerk hangt het halve duister dat gothische kerken tot huizen van innigheid en bezinning maakt; er is het zachte spel van licht in de warme kleurramen, weggloeiend in de hooge beuken, en ver het wanke- | |
| |
lende pinkellicht van wakende godsvlam. Hier staat de tijd stil; geslachten gingen hier voorbij, werden boven de vont gehouden, werden voor de laatste reis gezegend op het koor. De namen zijn uitgewischt op de verweerde steenen. Maar dit hart blijft leven...
| |
Zoerselbosch.
En overal de bosschen, de goede bosschen. Ze teekenen het beeld van het Kempisch landschap, - zooals het nu is. Maar het was niet altijd zoo. Waar nu de donkere dennenbosschen suizen, was het vroeger barre hei en waar thans akkers en weiden liggen, waren eeuwen geleden de groote wouden te zoeken. Het Zoerselbosch is de stille getuige.
De hooge, schoone boomen, eik en beuk en langs den waterkant de malsch gegroeide wilgen en daar onder het bevallige gewirwar van heesters en kruiden in eeuwigen kamp om het licht; er is zeurend gezoem van insecten, de schuine val van een zonnestraal doorheen het hooge looverdak, haastig vleugelgeklepper van een opgejaagde boschduif. Het pad, vochtig onder den voet en malsch van mollig mos, slingert verloren tusschen de stammen. Het is stil, onheimelijk stil. Zou het ons verwonderen als plots van achter de zware eiken gemaskerde roovers sprongen met buks en bijl, trawanten van Wolfang, den rooverskapitein uit het Zoerselbosch? Conscience was hier thuis...
Wij glimlachen als wij op den rand van het Zoerselbosch een rustig gezeten heihut tegen den houtkant aantreffen. Er grazen een paar geiten op den dries; lui krinkelt grauwe rook uit het schouwke, - de koeketel hangt in den heerd. En daar het kronkelende karspoor en de hooge linde met het Mariakapelleke, waar Trien vaarwel zegde als Jan naar den troep moest, die arme loteling. Over dien weg keek zij uit, hunkerend naar zijn terugkomst. Ach, Conscience, mirakel van naïeve
| |
| |
romantiek, die nog steeds den eenvoudigen lezer uit de streek naar het hart grijpt!...
We kunnen met Conscience als gids veilig heel de Antwerpsche Kempen doorkruisen, overal is het spoor van zijn stap te ontdekken; over Schilde waar hij zijn Baas Gansendonck schreef, naar Zoersel, waar een deel van zijn Wonderjaar speelt, over Millegem met de smidse van Rikketikketak, langs Meerhout en de Stem uit het Graf, tot Balen waar de dichter-soldaat voor het eerst kennis maakte met de ziel van de Kempen. Het is een kreet des harten wanneer de grijze dichter schrijft: ‘O mijn goed en lief Kempenland, waarvan het hart en het mijne eenstemmig hebben geklopt...’
En de lindeboomen, de reusachtige, hooggekruinde linden, die in zooveel dorpen aan te treffen zijn. Zoersel bezit wel het grootste, wellicht het oudste exemplaar; zes man kunnen haar amper omvamen. In haar schaduw rustten de benden van Van der Meersch en verzamelden de Brigands in den donkeren tijd der Sansculotten. Tusschen Zoersel en Meerle, waar de grootste linden staan, prijkt Retie met zijn platte linde, de Boterboom, een ronde bladerenschijf van zoo maar 12 m. middellijn.
| |
Het Licht.
Als de herfst over 't land komt, - de blaren gelen en geuren van vergane dingen zwerven in de lucht, - krijgt het licht een vreemde bekoring, Het spel van de morgenzon boven een bedauwden beemd, de veloeren vacht van een ver bosch en de hooge lucht, licht maar niet stralend, hoog maar niet grondeloos diep, hel maar niet verblindend, het licht dat als geteemst naar beneden reuzelt, rijk van een onzegbare teerheid die al de dingen omkoestert en wonderbaar leven schenkt; het licht dat tegen den avond een vreemde bekoring krijgt, tusschen de boomen draalt, over de hei vloeit en op het
| |
| |
donkere dak van een oude schuur in stillen gloei verwijlt.
Het is niet het strakke, harde licht van het Zuiden, dat scherp de vlakken scheidt en schaduwen legt; het is evenmin het mistige licht van het Noorden, dat den einder afsluit in nevelige verte. Het is het milde licht van de Kempen, innig en diep; het licht, dat Jakob Smits, den eenzaat van Achterbosch, bekoorde, dat hij na vertwijfelden kamp veroverde en dat nu in verklaarde rust op zijn doeken te gloriën ligt; het licht dat in de etsen van Dirk Baksteen leeft, de ziel van het landschap, het stille leven der dingen.
| |
Trekkers.
De trekker, de kommerlooze zwerver, kan de Kempen doorkruisen met elken dag de onverwachte, verblijdende vondst: een openplooiend landschap, de rust van een spiegelend veen, de stille hei met het mirakel van een eenzamen berk, een verborgen beek die haar weg zoekt tusschen hooggewassen kanten en de kalme dorpen, waar het leven onberoerd verloopt. Langs Sint Job door de groote hei naar Brecht, waar Jonker Van der Noot ons begroet met zijn gracielijk lied:
De bloemkens groeyen doet
In bosch, berch en valleye...’
Over Westmalle met de Trappistenabdij; de paters wroeten op den akker, hectaren en hectaren worden op de koppige hei veroverd door die zwijgers, die van een andere wereld zijn; op de verstilde gelaten zijn de runen van taai zwoegen en harde zelftucht geëtst. Ze
| |
| |
antwoorden niet als ze aangesproken worden, ze glimlachen niet; hun eigen bier, de donkergloeiende Trappist, drinken ze niet... Ze zijn van een andere wereld; in de kloostergang wijst de dood met knekelvinger naar den rusteloozen loop van den tijd en hoog in den toren regelt het klokkengelui het dagelijks eendere tempo van die levens.
Over Wechelderzande, - hoog van landen, laag van schuren..., - met zijn heerlijke duinen en vliegheuvels, dwars door de Poeielsche hei en de Lichtaartsche broeken, - in den avond de donkere, heesche roep van den roerdomp in dit land van sompen en poelen, het sarrende rinkellied van den karrekiet en in de lucht 't wilde vleugelgeklepper van dwaas vluchtende eenden, tot de torens van Geel boven de rietvelden oppunten.
| |
Geel.
Er is maar één Geel, er is maar één Sint Dimfna, het zijn alleen de Geelenaars die de kranken, - nergens wordt gesproken over zinneloozen of krankzinnigen, - zoo liefdevol en geduldig kunnen verzorgen. De patiënten, die uit alle hoeken van de wereld hier aanlanden, worden bij de gewone menschen ondergebracht; ze eten mee aan de huistafel, ze maken deel uit van den familiekring, ze spelen met de kinderen, gaan mee naar den akker, helpen moeder in het huishouden. Het zijn groote kinderen en ze worden als dusdanig beschouwd en behandeld: met veel liefde en geduld. Ze kuieren langs de straten, eenzelvig en ietwat vervreemd; er is niemand die naar hen omziet of ze lastig valt. Ze geven een eigenaardig uitzicht aan het stadje, dat één museum is van de vreemdste typen; de oude, statige meneer, met opkrullende snor, den langen mantel zwierig om de schouders gedrapeerd; de graatmagere oude juffrouw, model suffragette, met onmogelijken hoed, gebarioleerde
| |
| |
jak en breeden sleeprok; de goedsmoedige dikkerd, met bolrond bierbuikje en koddig bolhoedje boven dat kindergelaat, één breede lach. Ze kuieren gesticuleerend langs de straten, staan aan het station den godsganschen dag de nieuwsgierigen uit voorbij rijdende treinen na te wuiven; er staat er een te schilderen, onmogelijke kleuren en een kindertechniek; daar loopt de eeuwige trommelaar en de oude juffrouw met de pop in koesterenden arm; een groote, statige meneer speelt met schoolloopertjes en twist om een stuiter... Vreemd volkje wanneer het 's Zondags saamgetrommeld zit in Sint Dimfna: luisterende vogelgezichten, starre oogen, zenuwachtig gewrijf van knokige handen.
Geel, paradijs der krankzinnigen...
En weerom naar het Noorden dan, waar de Kalmthoutsche duinen lokken tot verrukkelijke zwerftochten langs plas en hei en duin. De wind zoeft in de lage bosschen; en de hooge duinen, schel geel en hard wit liggen ze daar in de felle zon met donkere randen van koppige hei en teergroene slingerlijnen van zoekende zandzegge, - vreemd maanlandschap bij avond als de sterren lichten. - Naar het groote meer, - o, die rust van breed watervlak en de zilveren berken aan den oever, - beeld van de Kempen: rust en ingetogenheid.
Van Noord tot Zuid, waar de malsche Brabantsche heuvels den einder afsluiten; van Oost naar West, tot in de schaduw van den hoogen Antwerpschen toren, dit schoone land vol eenvoud en stilte: de heilige Kempen.
Kempische molen.
|
|