| |
| |
| |
Inspiratie in het land van Rijen
door Felix Timmermans
Ja Gommaarken, het land van Rijen is een van die rijke tafelen van Vlaanderen.
Het is de vallei der drie Nethen, rond het stadje Lier, tot aan de nabije dorpen.
Als ge op den toren van den Sint-Gommaruskerk staat, op den koperen zolder, waar de beiaardklokken hangen, waar, 's nachts, de nachtwaker alle kwartieren op zijnen horen blaast, dan ziet gij het in al zijn heerlijkheid beneden u open liggen, als de bladzijde van een kleurig getijdenboek.
Een helder landschap, met, langsheen de Nethen, breede malsche beemden, die 's zomers alle dagen door de macht der bloemen van kleur veranderen, en des winters onder water staan; als 't dan nijg vriest, kan er uren ver op geschaverdijnd worden.
Een groep edelpopulieren staat hier en daar, eenzaam en voornaam zijn lied te ruischen in de vlakte.
Oude kasteelen spiegelen zich met hun deftige parken, als pauwen in de klaarheid van de rivier.
En waar de grond zijn eigen wat verheft, liggen de verzorgde tapijten der velden, rond de hoevekens met
| |
| |
hun omhaagde boogaards. Aldaar zijn de dreven die naar een hofken leiden of naar een kapel, de eikenboschkens, met hunnen pikanten reuk, de chineeschfijne klepperboomen en goedige knotwilgen, die soms een stuk grond aflijnen; de propere dorpen, die elk met een windmolen zijn versierd, de afspanningen breed als moeders, de gehuchten, en dan verder de dennenbosschen en de paterkleurige, in stilte verzonkene heide.
Een landschap van voornamen eenvoud, van zingenden vrede en blijde rust. Open en frisch.
Een lusttuin voor de boeren, landjonkers, schilders en poëten.
En op de mik waar de drie Nethen samenvloeien rijst Lier op als een bloem, en als een bloem gevormd en gegroeid naar de eigenschappen van de streek.
Sint-Gommarus, uw patroon, Gommaarken, heeft deze stad gesticht. Zie daar vlak onder u in de schaduw van de kerk, in de Sint-Pieterskapel is zijn graf.
Door de wonderen rond dit graf is Lier te zamen gekomen. De brave man is door de serpentachtigheid van zijn vrouw heilig geworden.
Lier. Op het Begijnhof: de Calvarieberg.
Foto: Th. Apers.
| |
| |
Ge weet op mijn schrijfkamer hangt dit schoon mannekensblad van een cent, voorstellende ‘Het leven van Sint Gommarus’, vervaardigd door den houtsnijder Van de Nast, den vriend van Menheer Pirroen, uit het boek Anna-Marie. Een kinderlijk en schoon artiest die Van de Nast, een primitief in den waterzuiveren zin. Onder elk tafereeltje heeft hij er in rijmen bijgezet. Onder meer:
Gommarus had zijn tent doen stellen
op d'oevers van de nethestroom.
Zijn dienaars kwamen neer te vellen
een jong en fleurgen eikenboom.
Den eigenaar door woed' verslonden
verwijt Gommarus deze daad.
Dien heeft den boom tot een gebonden
ter plaetse waer de kluys nog staat.
Gommarus vrouw van deugd verbannen
Had door de wraakzucht in de borst
Het werkvolk in den ploeg gespannen
dat stikte van den heeten dorst.
Gommarus stak zijn stok in d'aerde
gescheurt door 't branden van de zon.
Er sprong tot schand van dees ontaerde
tot laefenis een waterbron.
Zie ginder tegen het dorp Emblehem staat het kapelleken waaronder nog altijd die bron de bedevaarders laaft. Op tienden Oktober gaat er 's nachts van uit de stad een processie, om voor het altaar het eerste licht aan te steken. Het is in deze processie van het eerste Licht dat ook de Krabbekoker met zijn maatjes opstapt om voor Brigit, die in hun houten huizeken woont, te bidden.
En wat dichter bij de stad ziet ge niet ver van de
| |
| |
Nethe het kapelleken van O.L. Vrouw der vijf Fonteijnen of der vijf Wondekens, waar Leontientje, uit de Pastoor van den Bloeyenden Wijngaerdt, troost kwam zoeken voor hare ongelukkige liefde.
Een land dat inspiratie in den dichter giet.
Een dichterland. Hier kwam Jan I, hertog van Brabant zijnen Harbalorifa zingen. Ginder aan de Nethe, in dit kasteeltje van Nazareth, schreef Tony zijnen Ernest Staes. Hier spelen de verhalen van Frans Verschoren, van Antoon Thiry, Arras, van Van der Hallen. In dit land schilderde De la Haye zijn heldere landschappen, in die stad schiep Opsomer zijn krachtige werken.
Zulk een stad en land helpt de verbeelding en werkt mee aan het scheppen van personen en gevallen.
Zoo kan ik mij alleen in dit malsche land van Rijen Pallieter voorstellen.
Door die beemden rijdt hij met zijn Marieke op de witte merrie. Ginder is 't hofken van Ringen waar hij met zijn liefken in den maneschijn, op dit witte brugske staat te vrijen. Ziet ge dien populier daar eenzaam oprijzen? Daar klom Pallieter op en riep van uit de hoogte: ‘Van hier gezien is de mensch nog geen pijp toebak weerd.’ Langs ginder, naar het Oosten toe, vaart hij met zijn met fruitgeladen schip naar zijn huwelijksfeest, en daar voor u nevens de boomen van de Begijnenvest staat in mijn verbeelding het huis waar de drieling geboren is.
De inspiratie bouwt zelf nog mee aan het landschap en zoo doemen in de verte de eeuwige Begijnenbosschen op. Ze hebben wel nooit bestaan en zullen nooit bestaan. Maar voor den dichter zijn z'er.
Het geloof verzet bergen en doet bosschen ontstaan. Johan de Meester, nogal een klare Hollander, heeft ze zelf gezien en er schoon over geschreven.
In dit landschap woont daar ergens boer Wortel, die spijts al zijn miserie en tegenslag toch nog een psalm
| |
| |
Begijnhof te Lier.
| |
| |
kan zingen. Het land stemt tot dank en bewondering. En het is altijd even schoon in zon en mist en regen.
De stad is navenant. Ge ziet hoe de stad in een spiegelgladde watergordel ligt. 't Zijn allemaal roode daken en witte gevelen, die zich rond deze kerk bijeentroppelen, als menschen die luisteren en leven naar den zang van dezen toren, die zoowel over dood als over vreugde zingt.
Laat ons nu naar beneden gaan en eens wat nader kennis maken met huizen en menschen.
En nu ge beneden zijt moet ge weer eens naar omhoog zien naar die kerk, die hoog ten hemel rijst als een zwerm van gevouwen handen.
Vlak achter de kerk, en die poort met twee kolommen, woonde de verbannen Koning Christiaan van Denemarken. Hij was zoo 't schijnt naar Lier gekomen en daar gebleven terwille van de kaves.
Dat lekker, uitnemende bier, dat de fleur was van de stadenookzijn goed humeur. Ziet ge dien man die daar dit withouten kinderdoodskistje draagt? Dat is Cicero uit de Krabbekoker. Hem niet te fel bezien, want zoo 't schijnt is hij gestoord, omdat ik over hem geschreven heb. Er zijn nogal een paar menschen, voor wie ik een straat moet omgaan, als ik ze in de verte zie. Ze hebben zich in mijn werk herkend, alhoewel ik hen in een gansch ander bedrijf of stiel en andere omstandigheden en lotgevallen laat optreden.
Zoo is Ambiorix, de sterke bakker, Breukeleerke, de om het langste pijpensmoorder, en nog menig andereheel boos op mij. Ik kan er niet aan doen. Die menschen dringen zich in mijn verbeelding op. Zoo ging het ook met Pitje Vogel en Schrobberbeek. Daar in dat Godshuis zijn ze gestorven. Toen mijn vader, uw grootvader, ons 's avonds slapen deed en vertelsels vertelde, hadden we daar nooit genoeg aan. Hij wel, en dan zei hij: Luistert kinderen, nu zal ik voor u eens een schoon liedje zingen in drij en veertig strofen. En dan zong hij
| |
| |
zoo langzaam en slepend dat we nooit de vierde stroof gehoord hebben. Een van deze liederen was:
Drie koningen met een ster
kwamen gerezen van zoo ver,
Zij gingen en zochten overal,
En waar de ster bleef stille staan
Daar zijn ze alle drie naar binnen gegaan.
Wij kenden enkele brokskens van dit lied, dat ik dikwijls meegezongen heb, wanneer wij, eenige vrienden en ik in den kerstmistijd met een ster zingend van deur tot deur gingen. Daar ik het beste negergezicht had, moest ik steeds de zwarte Melchior zijn. Wij kregen dan muntbollen, pepernoten, jijipekens, een Liersch vlaaike en menschenvleesch. En dan waren er ook nog twee mannen, oude venten, die ieder jaar met een ster onderwegen waren, en ook hetzelfde liedje zongen. Het waren Pitje Vogel en Schrobberbeek. Wij hebben hen dikwijls ontmoet op onzen zangtocht en moesten meer dan eens uit concurrentie de plaat poetsen. Deze palingvisscher, en de bedelaar met zijn zwerende oogen, die kregen geen lekkernijen maar wel geld, dat immer in jenever verdronken wierd. Ik heb hen meer zat dan nuchter gezien.
Deze beide kerels, die erg geleken op de herdersfiguren van den schilder Van der Goes zijn steeds in mijn verbeelding blijven hangen tot ze op een zekeren dag met Suske-Wiet in de ‘Drie Koningentryptiek’ te voorschijn kwamen. Waarlijk men vertelt niet van de menschen wat men wil, slechts dat wat zij aan uwen geest opdringen.
Dit groote gebouw is de normaalschool. Daar leeraarden Jan van Beers, Sleeckx, Lambrecht Lambrechts. Maar zij ook hebben de schoonheid van het Netheland ingezogen, en in hun werk laten resoneeren.
| |
| |
En daar woonde mijnheer Pirroen, de man met de purperen frak en den hoogen witten hoed. En ginder op den Mosdijk voorbij de brug woonde Anne-Marie. In mijne Rommelkast lag nog een oud portret van een zeer lieve juffrouw uit den Biedermeijertijd. En op een nacht hoorde ik in onze stille straat een man een zeer weemoedig lied zingen. In eens dacht ik aan dit portret en ik stelde me voor dat die jonge juffrouw dat lied hoorde, en ze hoorde het drie nachten achter elkander. In haar ontstond er liefde voor dezen man, dien ze slechts had gehoord en niet gezien. Eenige dagen nadien ontmoette zij hem en het kwam zoo ver dat ze op elkander verliefd wierden. Maar zij ontdekte weldra dat hij gehuwd was en nu ontstond er strijd tusschen haar geweten en hare liefde. Alzoo groeide er een schoon vertelsel, maar weldra zag ik in, dat in een kleine stad, waar men elkander kent, zoo iets onmogelijk is. Daarom liet ik die vrouw, die ik Anne-Marie genoemd had, uit een ander land, uit Italië komen, Maar onderwegen bleef ze steken. Men gaat wel van uit Lier naar Italië, maar geen mensch komt van uit Italië naar Lier.
Dan heb ik daar een erfenis ingebracht, want voor een erfenis komt men van overal naar Lier. Nu was er een notaris bij noodig waarvoor ik mijnheer Pirroen heb laten optreden.
Ja, Gommeerke, zoo ontstaan vertelsels.
Daar in de Eikelstraat, in dat trapgeveltje, woonde vroeger een smid en deze was mijn grootvader. In het huis daartegenover woonde mijn vader, wiens ouders in kanten deden. En dat smidje had een dochter waarop mijn vader verliefd wierd. Zoo kwam wit bij zwart en we zijn opgevoed in de kanten. Zoo hoorde ik dan van de kantwerksters die hunne hagelblanke kanten inbrachten de prachtigste en droevige vertelsels en gebeurtenissen in een krachtige kleurige spraak.
En waar nu dat groote klooster staat, hurkten er
| |
| |
vroeger kleine huisjes. In een van die huisjes woonde Kaluike, met wiens zonen ik bevriend was. Hij was zeer arm. Het kwam zelfs soms voor dat zijn éénige broek aan de waschlijn hing. Dan zat hij binnen aan zijn werk en droeg zoo lang, tot de broek droog was, den rok van zijn vrouw. Wij kwamen daar alle avonden om hem te hooren vertellen. Hij was trommelaar geweest bij de soldaten en wist uit dezen tijd de wonderste avonturen te vertellen. Hij had er zijn genoegen in ons de zotste dingen wijs te maken. Zoo vertelde hij het liefst hoe hij bij den koning kwam.
‘Koning Leopold de tweede liet mij eens bij hem roepen. Hij had van mijn trommelkunst gehoord. Ik kwam in het paleis waar de koning op zijnen troon zat. Ik moest mij op een fluweelen stoel zetten en voor hem een trommelsolo spelen. De koning was zoo ontroerd dat de tranen zoo over zijn gezicht liepen. ‘Kaluike, mijn brave soldaat,’ zei hij, ‘dat is zoo schoon, alsof Beethoven orgel speelt. Kom daar knotsen wij een flesch op.’ Een knecht met witte kousen en gouden tressen brak een kist Champagne open. De Koning zong een lied en ik moest hem op de trommel begeleiden. Als we zoo gemoedelijk onzen champieter dronken, vertelde mij de koning wat een last hij had met zijne vrouw, met zijne kinderen en zijne soldaten. Daar zag ik een biljart staan. ‘Speelde gij ook biljart, mijnheer de Koning?’ vroeg ik. ‘En of!’ zei hij. ‘Speelde gij ook, Kalui?’ ‘En of! mijnheer de Koning,’ antwoordde ik terug. ‘Vijftig karambollen achtereen,’ ‘Geweldig,’ zei de Koning. ‘Willen we dan eens een partieke spelen?’ We speelden een partieke. Ik had gemakkelijk kunnen winnen, maar uit beleefdheid liet ik mij verslaan. Ja jongens, een koning is gelijk een kind, aan allebei moet toegegeven worden.’
Ook van Moe Mol, uw grootmoeder, die bij ons woont en nu 87 jaar oud is, heb ik veel inspiratie gekregen door hare verhalen van Suikeren Zondag, van Pierken van Boekweitstrooi, van Simon de Vries, en honderd
| |
| |
Lier. Een picturaal hoekje, op het Begijnhof: aan 't Pompstraatje.
Foto: Th. Apers.
| |
| |
andere gevallen en personen, die in mijn boeken zijn verwerkt.
Toen ik in den oorlog, de kanthandel ging niet meer, een snoepwinkel hield, mocht ik het beleven hoe spijts de slechte tijden ons volk zijnen humor en levenslust behield. Al die dingen hielpen aan het werk van den schrijver.
Ginder op de Groote Markt met zijn juweelschrijnige huizen aan de herberg De Eiken Boomen zit Aloiske de toovenaar, die ook in Boerenpsalm komt en van invloed is geweest op veel van mijn vertellingen, zooals b.v. Jefke Slagkop uit Piet Breughel. Ge moet hem zelf hooren spreken. Het rolt er uit en zonder punten en zonder komma's. Hij is de man, de eenigste, die alle jaren het wonderbare Lanci-Christi-kruid gaat plukken, dat zelfs de professoren en geleerde kruiddeskundigen, die nochtans weten dat het bestaat, niet kunnen vinden. Hewel Aloiske hoe is 't? Drinkt ge mee een pint? En hoe is 't met 't vak? Ah! heel goed. En als hij van alles verteld heeft, begint hij weer te stoeffen.
‘Ik ben de geleerdste man van zeven uren in den ronde ik heb de boeken waar al de geheimen instaan kan alle geleerden en doktoren met mijn verstand zoo plat leggen lijk het zand der aarde dat ge nog geen schaduwke van hun lichaam ziet de menschen denken dat de duvel zoo groot is als een levend mensch ik weet dat ze niet grooter zijn dan een meikever op een zekeren nacht heb ik er eens duizenden en duizenden van de berrie van mijn wagen met mijn zweep weggeslagen ik moet maar een woord zeggen en dan komt er een mandragorke uit een kaske gekropen een ventje zoo groot als mijn duim met groen oogen dat op mijn schouders komt zitten en al de geheimen van de menschen vertelt als ik mijn hand op uwen kop leg ziet ge jupiter als ik mijn hand eens omdraai zit het veld van mijnen gebuur vol slakken maar ik doe dat niet ik werk met den witten Ambrosius en niet met den zwarten...’
| |
| |
En het is ginder in dat hoekske dat Kruisduit uit ‘Het Kindeke Jesus’ als hij den morgen geleurd had, onder den eenen zijnen boterham kwam opeten.
Een straatje verder woont Sooken van der Musschen, de beroemde vlaaikensbakker. Denk nu niet dat het dezelfde is die in ‘Het Keersken in den Lanteren’ voorkomt. Zoo een figuur bestaat soms wel uit drie of vier personen dien de fantasie tot één persoon omschept.
Zulke levende personen worden door den dichter opgenomen of beter hem opgedrongen, ze worden gekneed en bewerkt in zijnen geest, en treden daaruit te voorschijn als nieuwe menschen.
Geen enkele figuur is louter verbeelding, geen enkele figuur is louter werkelijkheid. Zij ontstaan uit de versmelting van die twee elementen.
Zoo ging dit met Pallieter, met Pirroen, Wortel, Leontientje en zooveel anderen. Zoo ook met Nonkel Rik dien ik als Meneer Van de Nast heb laten fungeeren.
Nonkel Rik was de broer van mijn grootvader. Een braaf man die geen vijanden had. Dat verveelde hem. Hij trok mee weg met het Fransche leger naar Sebastopol. Daar had hij een oceaan van vijanden, die hem duchtig doorkogelden, maar hij was nog sterk genoeg, om torenwachter te worden op den toren van Mechelen. Hij woonde op den toren, en kwam alle Woensdagen te voet naar Lier om een pak Liersche vlaaikens en om bij mijn grootvader frikadellen met kriekenspijs te eten. Hij had een zucht naar wedden en naar eten. Als hij met vrienden samen stond en hij zag een vogel vliegen, dan riep hij: ‘Wedden voor honderd frank dat die vogel naar Amsterdam vliegt?’ Het ging altijd om gevallen die niet te controleeren waren.
Dit wedden en dit eten heeft zijn lot bestemd.
Op een keer zat hij na het eten bij grootvader. Er kwam een pronte vrouw voorbij, die een volle wasch- | |
| |
mand droeg, waarop een rozijnenbrood lag. Hij had natuurlijk veel meer belangstelling voor dit brood dan voor die vrouw. En hij riep zijn verwondering over dit brood uit. Grootvader zei: ‘Maar spijts alle brood, met of zonder rozijnen, zal die vrouw nooit een man bekomen.’ Nonkel Rik rees het wedden en de appetijt naar boven. En hij riep: ‘Gewed voor een konijn dat die vrouw nog dit jaar getrouwd is?’ Er wierd gewed. Het jaar was bijna om, die vrouw was nog niet getrouwd en om het konijn te winnen is Nonkel Rik er zelf mee getrouwd.
Ge moet niet verwonderd zijn dat er iets Rubeniaansch in dit volk zit, want in Rubens zat er iets van dit volk. De moeder van Rubens was een Liersche, mejuffrouw Pypelinckx. Rubens heeft Liersch bloed in zijne aderen. Een halve Lierenaar!
Hoort ge dien ronk van ijzer? Dat is de hamer van smid van Boeckel, die slangen, hanen, uilen en draken uit stom ijzer te voorschijn smeedt.
En daar is de Zimmertoren, Vijfennegentig wijzerplaten toonen u het uur en den waterstand in andere landen; het komen en gaan van zon en maan, het verschijnen der kometen, den overgang der planeten, den dierenriem, de dagen en de weken, de lastige maand Februari en de andere, de lichtjaren, de schrikkeljaren, en alles draait op éénen stang!
En nu komen we op het Begijnhof. Dat is de parel van de stad. Hier hebben schrijvers en schilders als Opsomer, Van Rompaye, Aerts, De Verstrekens, Van den Brande, Kimpe, Tillieux en vele anderen schoone en diepe inspiratie gevonden voor hun werk. Hier is kleur en stilte en hier hangt een geest van mystiek in de lucht en om alle dingen.
Op den hoek van ‘Het Hemdsmouwken’, daar zag Anton Bergmann in zijnen Ernest Staes de school van Mejuffrouw Monnier ‘Institut pour l'éducation des deux sexes’. Dat schoon poortje in ‘'t Soete Naemken Jezus’,
| |
| |
daar woonde bij Begijntje Serruys de lieve Bertha, en op dien muur schreven de kinderen: Hier staat geschreven in het krijt dat Ernest met Bertha vrijt. In het witte Pompstraatje heb ik in mijn verbeelding Mejuffer Symforosa zien wonen, en in het Hellestraatje achter die ijzeren grillie woonde Martienus.
Aan den inkom staat het Honingzoete beeld uit Holland langs de baren der zee hier aangespoeld en in onze stad gevaren.
Het is dit beeld, maar dan veel kleiner en in zilver, dat ik Vettigen Teen heb doen wegstelen, en waaraan hij gestorven is. En ach de brave man, hij leeft nog in alle eer en deugd, gaat nog dagelijks visschen en doet eerbiedig zijn klak af als hij er voorbij komt. Misschien laat ik hem morgen weer optreden als een van de twaalf Apostelen. Alles naar gelang hij in den zin van den dichter komt getreden.
Gevallen en dingen worden om zoo te zeggen geënt op een door de verbeelding opgedrongen persoon, die er nochtans niets mee te maken heeft, en de vrucht er van is een vertelsel.
Men weet niet van waar het komt en hoe het komt, maar alles helpt mee. Een blad dat valt, een vogel in de lucht, een bioemken aan de Nethe. Weinig is genoeg. Een heiligenbeeld aan de kerk, de Liersche vlaaien, de Lierenaar-messen waarmee ze op de dorpen in den ronde zoo hevig met de kermis kunnen vechten, de dorpen zelf, zooals het kleine eenig-schoone Gestel met zijn Elyseesche omgeving, Berlaar waar de zoogsters vandaan komen, Jut waar ze met Sint-Antonis varkenskoppen offeren; de gehuchten, de duivenmelkers, de zangmaatschappijen, de markten, de kermissen, beewegen, processies, vastenavond, foor, de soupeekens, de mosselschuiten, de beiaard, de ruzies, de drama's echte en tooneelige, de vlasboeren, de kegelaars, de visschers en veel is niet genoeg.
Omgeving, landschap, religie, vertellingen, legenden,
| |
| |
stad en menschen zij allen helpen mee aan des dichters werk.
Daarom heb ik mijne schrijfkamer zoo gekozen dat ik zooveel mogelijk van de stad overschouw. Ik mag zeggen heel de stad komt in mijn kamer. Het edel schip der gothische kerk drijft als een ivoren galjoen boven de golven der roode daken, waaronder de menschen wonen. Onder de dunne, eenvinger-dikke dakpannen wonen ook de vertellingen der menschen. Die vertellingen vullen de huizen van in den kelder tot op den zolder. Voedzaam als koren, soms droefzielig als stofregen of heerlijk-geurend als appelen. De eenigste wensch van deze vertellingen is verteld te worden. De meeste menschen raken ze dikwijls vluchtig aan. Meestal met boos inzicht om den Zondag of den avond dood te krijgen. Maar het komt me voor dat deze vertellingen weten dat de dichter naar hen wacht, hen beluistert en voorzichtig opneemt. Want de vertellingen der menschen moeten als zeepbellen behoedzaam behandeld worden. En zoo komen ze ook in mijne kamer en vragen mij dat ik hen voortvertelle. Ze komen uit de schouwpijpen, die vertellingen, door de sleutelgaten uit de keldervensters, ze komen op mijn tafel en wachten totdat ik ze zal aanvaarden. Maar ik schrijf ze zoo aanstonds niet op, ik moet eerst daarover slapen, ze door-droomen. Den anderen morgen hebben ze dan wat van mijn bloed en mijnen geest ingezogen. Ik ben met hen één geworden, ze zijn een stuk van mijn leven. En zoo worden ze de omhulsels waarin ik mijn hart toonen en ook verbergen kan.
|
|