| |
| |
| |
Antwerpen-West
door Frans Carolina Ridwit
Sinte Anna... Al naar gelang de intieme verlangens van een Antwerpsch metropoolbewoner naar den grauwen of bonten levenskant neigen kan hij 't devotelijk lispelen als een schietgebeêke of het vulgair kraaien op het rhythme van één der laatste schlagers ‘Tante Anna...’, toch komt het op hetzelfde neer: zijn gedachten ontloopen daarbij het visioen niet van teilen gouden rijstebrij, dampende porties mosselen en geheimnisvolle liefdehoekjes. Jarenlang luchtte de Sinjoorsche mannelijke jeugd haar Klauwaards-instincten in den stoeren slogan ‘In Vlaanderen Vlaamsch en op Sint-Anneke mosselen!’, en het meer sentimenteele vrouwelijke jeugddeel galmde zijn smachtende betrachtingen uit in het knetterende deuntje:
En 's Zondags gaan wij naar Sint-Anneke
Met ons manneke, met ons Janneke...
En als spek met een ei... op één twee, drij
Zit hij in den touter bij mij!..
Menige eerbiedwaardige Antwerpenares, vergrijsd in
| |
| |
burgerlijk fatsoen en onbesproken verleden, loert met een stille verrukking op vanachter den misleidenden glans harer brilglazen bij het hooren van den naam der kleine heilige, patrones der gehuwde vrouwen. In haar troebele oogen schiet een onvermoede klaarte en verdacht-week zoeken zij in de deftige woonkamer naar de prozaïsche resten eener romantische jeugdliefde te Sint-Anneke.
Immers reeds in den tijd toen een paard nog niet auto heette en vrijen nog niet flirten werd genoemd - laat ons dus zeggen zoowat rond het begin der huidige eeuw - vertrouwde m'n loslippige grootmoei langs moederszijde me reeds toe, dat zij nooit de vrouwelijke helft van mijn ouderspaar zoo snel aan de mannelijke had verspeeld zonder de lokkende eenzaamheid van een zeker gehucht langs den Scheldeoever, vlak tegenover den steenen burcht van den eersten belastingontvanger, reus Antigoon.
Zonder geleerde historieboeken op te slaan, dus alleen door patriarchale overleveringen van mond tot mond, kunnen we zonder eenig gevaar voor anachronisme of topografische feilen besluiten, dat Sint-Anneke op den derden dag der schepping uit het baaierdei kroop juist op dezelfde plaats waar het nu nog gelegen is: aan den Westelijken Scheldeoever, als overbuur van de huidige Sinjoorsche metropool met haar ouden, slankgelijnden kathedraaltoren en haar hypermodernen, loggen Boerentoren, die om vorm en streven steeds herinneren aan het historisch tweespan: Don Quichotte en Sancho Panza.
Niemand vermoedde ooit, dat profane handen het eens zouden aandurven dit taboe verklaarde oord te ontheiligen door de sinistere brutaliteit eener grootsteedsche civilisatie. En toch gebeurde het. Arbeiders, vreemdsoortige kerels, kwamen met honderden tegelijk opduiken uit alle hoeken van de wereld - zelfs uit het land der Yankees - en wriemelden in de droge St.
| |
| |
Anneesche zandvlakte als zoovele werkmieren. Vanuit het mul, hoog tegen de nog ongerepte luchtstolp, verrezen skeletten van telefoonpalen alsof een begraven reus zijn stijve, doode vingers nog bezwerend ten hemel stak. Mallejansporen en decauvillerails slierden doorheen de dichte struikenlijn, die mijlen ver, vanaf de scherpste Scheldebocht naar het Noorden toe, den stroomoever begrenst. In de droomerige, nachtelijke zomeruren van het jaar Onzes Heeren 1931, als zelfs de onverbeterlijke kletskous van een koekoek genepen zweeg, ratelden betonneermachines, zogen amechtige pompen, zongen gigantische boren, beukten heiblokken, kreunden excavatorgevaarten, joegen metalen pijpen slijkerig braaksel over het eens zoo desolate land. De tunnelwerken waren begonnen!
Een voor een zonk alles weg in een modderpoel. Als een lavastroom kroop de opgespoten viezerige zandmassa voorwaarts, versmoorde wat eens Sint-Anna was onder z'n moordende zwaarte. Reeds eerder, jaren terug, had het weelderige Sint-Anneke aan z'n eertijds vruchtbare, glooiende oevers baggerbooten zien aanleggen, die uit de diepe bedding van den stroom het schrale mul opzogen om het over den sappigen Vlaanderschen polderbodem uit te storten. Toen gebeurde het uit humanitaire overwegingen, om het lage gehucht, dat als een schiereiland tusschen de beknelling van twee Scheldearmen menigmaal te lijden had van overstroomingen, te beschutten tegen het verraderlijk tij. Alles bepaalde zich toen ook eenvoudig tot het verhoogen en verbreeden van den ouden, brozen dijk. Op den nieuwen, enormen dijkgordel, die meteen het eigenlijke gehucht Sint-Anna tot een dal omvormde, verrees zelfs een nieuw Kalifornië, een kleine nederzetting van houten woningen, door de bonte bewoners hoogmoedig ‘villa's’, door steedsche nijdassen smalend ‘barakken’ geheeten. Nu nog, na een ontstellende urbanisatie-razzia, kan men een gespaard gedeelte der helkleurige, scheefgezakte huizen- | |
| |
rij, als armtierige gebuurtjes van de trotsche ‘Royal Yacht Club’ bewonderen, maar het grootste en meest pittoreske deel van die St. Anneesche ‘claim’ werd aan de ongenadige grootsteedsche expansiezucht van de Sinjoorsche metropool ten offer gebracht.
Door die eerste geweldige opspuiting vertrouwd met allerhande mechanische gedrochten en nare geluiden, schrok de bevolking van het gehucht met den heiligen meisjesnaam nog niet zoo dadelijk op wanneer die ijzeren stoet van vreemde, mastodontische werktuigen verscheen op den hoogen dijk, in den omgang ‘Het Zand’ genoemd en officieel ‘Dijk-Noord’ betiteld. Wel werd er sedert eenigen tijd gesproken en geschreven over het boren van een paar tunnels onder de Schelde, - maar waarover praten en schrijven de menschen zooal niet... die tunnelhistorie was reeds een eeuwenoude legende en dat koelde wel zonder blazen, let maar - zoo vertelden de ouden van dagen. Doch de grijze patriarchen van het kleine gehucht dwaalden ditmaal als de ketters. Plots kwamen de opengesperde drakenmuilen van de opspuitingspijpen, wier onzichtbare staarten het venijn uit den bodem der Schelde opslorpten, over den rand van den beschermenden dijkwal heen de diepe dorpskom bedreigen. Drukdoende mannen in uniformen leverden huisje voor huisje zwaarwichtige epistels, dwangbevelen tot ontruiming, af en de volksverhuizing begon. Ook met die massale verplaatsingen waren de St. Anneesche inboorlingen sedert jaren vertrouwd. Immers bij de duizend en één overstroomingen, als bij giertij de dolle wateren van den grooten stroom, opgezweept door den gierenden zeewind, dwarsdoor den dijk heen in de dorpskom stortten, waren het gewoonlijk haastige nachtelijke vluchten.
Tegenover die panieken leek dit ‘verhuisje’ slechts een gemoedelijk uitstapje.
Geen der dorpers kon het zich met eenige mogelijkheid inbeelden, dat hij voor de laatste maal het kleine gehucht zag toen hij op een dronken boerenkar of
| |
| |
Antwerpen-West. Geen wal was sterk genoeg om St. Anneke te beschermen tegen het urbanisatie-geweld.
op een zooveel-paarden-krachtige camion tusschen z'n schaarsch meubilair bezit den eenigen verkeersweg, de oude Rijselsche baan, ophotste. Als van kleuters, naïef blij om het ongewone reisje, schetterden hun guitige afscheidswoorden in de drukke dorpskom. Slechts hier en daar besefte er één den rauwen ernst van het verplichte heengaan, weigerde met fanatieke halsstarrigheid huis of grond te verlaten. Een oud moedertje verkoos zich te laten onderspuiten in het houten hokje, dat zij ‘van heur zoon Zjef voor den oûwen dag cadeau had gekregen, meneeren’. Arbeiders braken eenvoudig het wrakke spul boven haar hoofd weg.
Roerende drama's gebeurden er niet, doch in het benauwende comfort van steedsche appartement-doosjes of in de beklemmende ongewoonheid van vreemde streken kwamen een paar duizend ontwortelden langzaam tot het besef van wat er met hen gebeurd was. Eerst wat beschroomd, later openlijk daagden één voor
| |
| |
één de verjaagde inwoners weer op in het oude, vernielde nest, zochten met geniale sluwheid naar het miniemste kansje om te kunnen gaan hokken in de weinige huizen saamgetroept rondom 't eenzame dorpskerkje en vlak langs den Scheldeboord, om hun hooge ligging vooreerst nog aan de sloopingswoede ontsnapt. Ook een plaatijzeren loods, een godvergeten krocht, een afgetakelde schuit, alles wat slechts den schijn gaf van onderdak, werd gretig in bezit genomen om te kunnen ontsnappen aan de definitieve emigratie. Zij die er niet in gelukten een plaatsje te heroveren dropen af met de wrange overtuiging van dit oogenblik af tot de naamlooze secte der heimatloozen te behooren.
Maar zij die bleven waren gedoemd den langen doodstrijd van het kleine Sinte Anneke mee te maken. Tergend regelmatig hoorden zij het lugubere gereutel in de metalen lijven der opspuitingspijpen, dat als een burlesk Requiem over het vernielingswerk raasde. Lokkende dreven, groene kathedralen met hun dichtgekruinde canadaboomen, waarin generaties van verliefde menschenkinderen elkaar een dankhymne toezongen om een pas ontdekt geluk; bloementuintjes rond de resten van gesloopte houten herbergjes, waarin zich weleer Breugeliaansche tooneeltjes afspeelden van rijpere Antwerpsche smulpapen vóór monumentale teilen rijstebrij en mosselen, jongeren rondstuivend in boerschen wals, kleuters kraaiend in koddig kinderspel; zilveren beekjes en vunzige poelen, waarin nachtelijke visschers met pooierstok en aalkast naar clandestiene jachtbuit vischten; dit heele wereldje van gulle vrijheid aan den zelfkant der versteende beschaving werd in een eeuwige coma gedompeld onder een huizenhooge katafalk van schraal mul. Het eenige plekje vlakbij de handelsmetropool, dat zoolang aan de gehandschoende klauwen van een schijnheilige beschaving en flauwe cultuur was ontkomen, werd met één greep gewurgd.
Sint-Anneke bestond niet meer, Antwerpen-West zou
| |
| |
het vervangen. Bovenop het graf der kleine heilige kreeg niet eens meer een kurkdroog walstrootje de kans zich doorheen het dorre mul te breken. Harde, loodrechte betonbanen, ontstellend symmetrisch, kwamen de levende waterlinten en groenbemoste meanders vervangen. In de plaats van kloeke boomenrijen doemde een bosch van akelige, stijf-militaire palen, de Antwerpsche plaag bij uitstek, boven de zandmassa op. Pleisteren, schreeuwleelijke gebouwen volgden de knusse houten herbergjes en lage baksteenen dorpshuisjes op, tronen nog heden als het afschuwelijk symbool van Oud-België langsheen de scherpste bocht van de Schelde tegenover het droomerige Austruweel. Daar immers speelden enkelingen het klaar van een grenzelooze oeverstrook hun tijdelijk bezit te maken en tot een up-to-date strand te vervormen onder het deftige doopceel: St. Annaplage.
Rond het dichte struikgewas aan de stroombocht, eertijds geloofd ende gebenedijd door menig stedeling als het Walhalla der minnekoozerijen, kronkelde op een ommezien een dubbele omheining van scherp prikkeldraad om allen ‘ticketloozen’ toegang tot de plage te beletten. Het nomansland, waar een vrijbuitersziel nog in teugellooze verrukking kon komen, is het concentratiekamp geworden van ontvelde zonnebaders en ontkleede strandnymfen. Vóór aristocratische restaurants, profijtig zuigend aan een citron-limonade, wachten honderden halfnaakte ghetto-beauties op den genadigen glimlach van een nudistisch semietje. Tusschen de bouwvallige cafétjes van een ersatz-Oud-Brabant, bij elke pleziergelegenheid onmisbaar geworden sedert de Antwerpsche Worldsfair, zoeken streng gehalsboorde huisvaders naar een toeschietelijke freule en een prikkelend biertje. In de blanke dancings met illustratieve filmnamen en jankende jazz-bands, tempels der ‘zwarte’ kunst, jaagt een heir van fijnzinnige blasé's records na in negerstep en pornografische kronkelingen. Ook gebeurt het wel eens, dat naïeve debutanten, wier badpakje tegen vocht ge- | |
| |
garandeerd werd, een paar demonstratieve zwemslagen probeeren in het ruwe Scheldewater, dat daar heel toevallig langsheen la plage loopt. Zelfs duiken er nu en dan brave provincialen op, die hun zondagsch rouwpakje blootstellen aan de veelvuldige gevaren van een waterchute of railway in het schaarsch bezochte Luna Park, waarboven een molen troont om het pastorale van het gansche geval te redden.
Tusschen de drukte van die mondaine wemeling ontdekt men dikwijls een armtierige mansfiguur, met diepgebogen hoofd als weggezakt in stille zelfbeschouwing, doch in werkelijkheid scherp loerend over den bonten oever. De indrukwekkende pet, de onafscheidelijke jekker, de plompe dokkerschoenen, heel dit hobbezakkig caricatuur, dat als een grijze wolk tusschen de zonnige strandweelde schuift, is geen beeldenaar geëtst door de brooddronken verbeelding van een buitenissigen literator. Het is inderdaad het prototype van den onvervalschten St. Annees, waarop de nabijheid van een luxueuse wereldstad nimmer genoeg invloed had om hem tot een geordend cultuurleven te lokken. Bij de genade Gods werd hij als jongen van de vlakte geboren en hij hoopte steeds door dezelfde genade in deze hoedanigheid te kunnen leven en sterven. De gebeurtenissen van het laatste halve decennium, de vernielende inval der Sinjoorsche overrompelaars, hebben echter z'n hoop stuk voor stuk verbrokkeld en meteen in zijn primitieve ziel een wrokkigen opstand gekweekt tegen alles en nog wat van steedschen oorsprong. In zijn diepste wezen is hij de stoere ‘outlaw’ gebleven die, buiten alle conventioneele geplogenheden om, leeft van hetgeen de lucht, de aarde en het water hem bieden kunnen.
Heel dit land, waarin hij nu doolt als een slaapwandelaar, heeft een oneindig diepere beteekenis voor hem dan voor eenig ander. Hij kent ebbe, vloed en waling van de rustelooze Schelde, langs wier slijkerige
| |
| |
flanken hij door alle seizoenen heen scharrelde naar wat magere strandvondst. Hij weet de geheimste plekjes van het groote wilgenbosch aan de stroombocht, waardoor hij bij nacht en dag sloop om een duinhaasje te knuppelen of een paar amoureuze stedelingen bij delicate vergrijpen te verrassen en een losgeld voor z'n eeuwig zwijgen te eischen. De hemel daarboven kan hem niet bedotten, hij is met al zijn bruuske nukken genoeg vertrouwd om zich niet te laten verschalken door z'n ijzigen of gloeienden adem bij een karweitje, dat op het een of het ander niet berekend is.
Hij kent zijn wereld in alle bewogenheid maar vóór het huidige, vreemde gebeuren er bovenop staat hij vol smartelijk onbegrip. Hij kan er eenvoudig niet bij, dat het nu uit zou zijn met het ongekunsteld natuurleven, dat hij zich aan de discipline van een zekere voornaamheid, die voor hem de gruwel van allerlei knevelarijen beteekent, zou dienen te onderwerpen. In passief verzet tracht hij zijn grooten adel van vrij mensch te verdedigen door de tragi-comische voortzetting van z'n oud beroep. Zijn strandvonderij langsheen de deftige plage is een der uitingen van z'n heimwee naar het oude en verzet tegen het nieuwe. Of het hem wel of niet gelukt een waardevol brokje, door een of anderen badgast verspeeld, uit het mul op te diepen, hij zal er noch gelukkiger noch ongelukkiger om zijn. Z'n tocht heeft geen doel meer, is de spontane werking van hetzelfde instinct waardoor een kreupelgeschoten jachthond nog naar buit snuffelt.
Straks, als hij hier even geheimzinnig wegsluipt als hij gekomen is, zal hij z'n gedwongen tocht doorheen z'n heimat voor de zooveelste maal herbeginnen. Z'n zware schoenen zullen geen geluid maken op het harde beton der gladde autostrade's, elke bons zou diep in hem een pijnlijken schok verwekken. Over de oneffenheid van verlaten duingrond en bouwpuinen zal hij zoo dicht mogelijk langsheen de afgesloten oevers der Schelde
| |
| |
voortstrompelen. Met gretige liefde zal hij luisteren naar het eindelooze, monotone lied van den stroom, wiens vertrouwelijke stem vol diepe geheimnisspn hem het drukke gesnap van kleine menschen doet vergeten. Dronken zal hij zich snoepen aan den rauwen zeewind, die rusteloos over het ruige land zweept. Streelend zullen z'n handen langs de vermolmde resten van een scheepstimmerwerf glijden, waarin eertijds wel eens kans bestond een kostbaar vrachtje koper te krijgen van een slapenden waker. Aan het aartsvaderlijke veer zal hij niet voorbijgaan. Van hieruit, op den hoogen, arduinen wal waartusschen de houten vlotbrug geknepen zit, kan hij zijn streek volledig overschouwen van den eenen stroomarm tot den anderen. Piëteitsvol zoekt z'n blik over de streng geëffende vlakte naar het grauwe, gespaarde dorpsdeel met zijn petieterige huizengroepjes, waarboven de onooglijke toren van het pretentielooze,
Een schrille tegenstelling. De speelsche lijnen van het oude en de strakke van het nieuwe. Het oude posthuis ‘De Roos’, rechts daarachter het Tunnelgebouw.
| |
| |
baksteenen Sint-Annakerkje nauwelijks uitspitst. Vlak tegen het veer, aan de vergane mosselkade, hurken de lage, scheeve herbergjes als bonte, moegefuifde carnavalvierders achter het puin van een dijkwal, waartegen ellendige woonschuitjes: vlottende ruïnes, een schuilhaventje zoeken.
Dat is alles wat den Sint Annees nog overblijft als tastbaar bewijs, dat z'n vroegere leven geen droom is geweest. Er blijft hem misschien nog de aartsvaderlijke overzetboot, maar de honderden passagiers op de logge pont vergallen dadelijk de herinnering. Duidelijk kan hij merken aan de kermisgezichten der steedsche bezoekers, die de smalle vlotbrug bestormen, dat er van hen geen meevoelen te verwachten is in sentimenteele aangelegenheden. Dwaas joelend in hun ontmoedigende ongedwongenheid overspoelen zij de nieuwe banen, rennen naar den leuken lilliputterstrein, die hen als haring in blik voor een prikje naar de plage zal voeren. Geen der oude of jonge Sinjoren worstelt zich los uit de drummende massa om één stond droomend te verwijlen op de plaats van z'n oorsprong of te mediteeren over de verdwijning van een jeugdbeeld. Integendeel, triomfantelijk kijken zij op naar de massale steenkubussen der ventilatiegebouwen van de beide tunnels, die het hiaat tusschen den linker- en rechteroever van ‘hun’ stad hebben doen verdwijnen. Zij toch zijn de tastbare bewijzen der grootsteedsche overheersching en der agglomeratieve onderworpenheid. Met onthutste, bange oogen zouden zij nochtans luisteren indien de eenzame, slordige manskerel op de arduinen brugleuning aan het vertellen ging over die prachtige tunnels met hun wonderlijk rollende trappen en lijkkleurig natriumlicht: hoe op zekere nachten de oude heirbaan van het gehucht bezaaid lag met kreunende tunnelarbeiders die, na hun karwei in de geperste luchtschacht onder de Schelde, al wat bloed en leven was in zich voelden verbranden. Hij zou hun eveneens kunnen vertellen over arbeiders, die als vliegen
| |
| |
op gelijmd papier aan een electrischen kabel kleefden of zich te pletter stortten in een kuil zonder zichtbaren bodem. Ook kan hij hun nog vertellen... ach, niets meer, want zij zullen dan reeds over hun geschokte, menschelijke gevoelens heen zijn om hem met geleerde axioma's te bewijzen, dat niets is of kan wórden zonder offers. En als die oubollige rekel hun dan antwoordt, dat hij tot hiertoe nog van niemand een offer eischte, zelfs niet van zichzelf, zullen zij aan dit hybridisch wezen, gesproten uit de koppeling van mensch en dier, geen ernstig woordje meer verspillen.
Maar zoo de stedelingen het terecht beneden hun gecultiveerde waardigheid achten zich nog verder op te houden met dien haveloozen knul, mij is het niet gegund op dergelijke wijze op te treden tegenover mijn diepgezonken landsbroeder. Als literator, word ik gehouden, spijts mijn nomadischen komaf, deel uit te maken eener leidende élite en een paedagogische roeping te vervullen, vooral in m'n onmiddellijke omgeving. De apostolische plicht eischt dus van mij streng op te treden tegen de trivialiteit van mijn armtierigen streekgenoot, hem kond te doen van de reusachtige voordeelen der groote beschaving.
- Pancho, uitverkorene mijner vrienden, trouwe compagnon in uren van jachtgevaar, waardige vertegenwoordiger van ons vrijbuitersras, op dit hachelijk oogenblik, dat vreemde horden onze vrije gouw tot den vassalstaat van hun machtige metropool herscheppen, doe ik een beroep op uw kalmte en redelijkheid. Ik ook ben een jongen der vlakte en weet wat er in uw en in mijn ziel omgaat. Ge kunt me dus niet van verraad verdenken als ik hier met de hand op het hart plechtig verklaar, dat wij ons meer dan ondankbaar aanstellen tegenover hen, die ons de vrucht van eeuwen cultuur en beschaving met gulle grepen in den schoot komen werpen. Wij gedragen ons eenvoudig als onbeschaafde negerstammen, die vijandig staan tegenover de vruchten
| |
| |
der civilisatie omdat zij hen in niets herinneren aan de sappige vruchten hunner wouden.
Laten wij verstandiger zijn dan bosjesmannen, Pancho, en even achter- en vóórwaarts blikken alvorens een ongemotiveerden wrok te koesteren. Wat hebben wij van dit rijke land, dat eens het onze was, gemaakt? Wij hebben het doodgewoon in zijn afschuwelijk natuurlijken staat gelaten. Geen architectonisch juweel, geen verheven beitelwerk, geen tooverachtig conterfeitsel werd ooit door één der onzen gewrocht ter verheerlijking van z'n moederland. De bosschen leken voor ons, domme stumperds, de rijkste musea; op de massiviteit van een vulgairen canadaboom gingen wij prat als op een eigen kind; over den geopenden mond van een meibloem bogen wij in stomme aanbidding. Op niets meer dan zulke oeroude natuurprullen staarden wij ons blind, hadden maling aan de artificieele productie van het menschelijk genie!
Als uit het kwade zeegat de woeste Noordenwind over onze streek bulderde en land, lucht, water en bosch onder z'n pijnlijke striemen deed op en neer deinen, dachten we nooit aan de golvende hallucinaties van een Van Gogh, maar joegen met onze oude schietspuit, wier verraderlijke stem door de donderslagen voor boschwachtersooren werd gedempt, een konijntje naar het Knagelijnsparadijs. Als het giertij loeide en de amok geworden Schelde huilend buiten haar oevers barstte, dachten we niet aan den machtigen klank van een Wagner, maar van op een wankelen dukdalf trachtten wij vlottend scheepsalaam voor particulier gebruik te redden. Deze en zooveel ongeweten zonden begingen we tegen de primitiefste stelregelen van den cultuurmensch. In de sterren stond het geschreven en ook de snijdende sirenestem van vreemde atlantiekers hebbeti het mij verteld, broeder, dat zulk een doelloos barbarisme een erbarmelijk einde zou krijgen.
Treur niet, Pancho, om het verlies van ons oude slijk- | |
| |
De nationale kost van St. Anneke.
dorp, dat, objectief gezien, eigenlijk niet eens noemenswaardig natuurschoon bezat. Doch wát er moois te vinden was, dát zal er ook bewaard blijven. Treedt niet reeds een bondsleger van ‘natuur’ vrienden in het gelid om voor ons ongeschonden te behouden den prachtigen Renaissancegevel van het stijlvolle Postgebouw van weleer, de huidige herberg- en beenhouwerijcombinatie ‘De Roos’. Welk St. Annees zoo ooit gedacht hebben een ‘natuur’ schoon te bezitten stammend uit Anno Domini 1685, Pancho?
Of vindt ge 't misschien erg aardig en romantisch die nare, ouderwetsche dorpjes stroomàf- en òpwaarts te bewonderen, zooals: Steendorp, Kruibeke, Burcht, Kallo, Lillo of Doel? Die popperige gehuchtjes, die links en rechts verdoken te suffen liggen, als vergeten in het banale groen van lisch en riet, of stom gevleid rond grillige beekjes en inhammen, waarin deftige stedelingen 's Zondags hopelooze talenten aanwenden om enkele schuchtere krabbetjes te verschalken. Zoo'n saaie sufferigheid, zoo'n hopelooze verwildering, zoo'n wraakroepende anarchie is een gruwel tegenover de nieuwe betonnen pracht van ons gewezen wingewest!
| |
| |
Wij bevroeden niet, m'n vriend, wat al stugge doordrijvendheid, wat taaie wilskracht, er toe noodig is om het tegen onze moeder Natuur op te nemen, haar instinctieve, ongecultiveerde, hartstochtelijke moederliefde te fnuiken en ze te leiden langs de systematische wegen der waarachtige, éénige wetenschappelijk-paedagogische Liefde. Die liefde tot haar kinderen, die er haar toe dwingt zich te wringen in het cementen, betonnen, stalen, glazen of duraluminium keurslijf, waarin haar ontaarde, doch streng encyclopedisch gevormde kinderen, haar mollige, weelderige lijf vastprangen.
Wij dan, Pancho, zijn het die begrijpen moeten, wij, die het aan den lijve als een streeling ondervinden, wat een weldaad het is plots, door den onbuigzamen wil van een paar zeldzame durvers, met volle garven te ontvangen den overvloed der, ons weliswaar wezensvreemde doch boven alles moderne, technische methodes van afbreken en opbouwen!
Wezen we derhalve dankbaar en vreugdig gestemd, Pancho, omdat juist gij, gij en ik en wij, mede de verwezenlijkers mogen zijn dier vreedzame doch tijdlooze omwenteling. Wezen wij trotsch onzen grond, onzen bodem, onze heimat afgestaan te hebben tot die grootsche, alhoewel, vooralsnog ondoorgrondbare, experimenten der civilisatie, cultivatie, urbanisatie en...
Doch, Pancho, mijn bloedsbroeder, gij staart me aan alsof ge mijn woorden niet begreept. Uw wezenloos oog zegt mij, dat ge zelfs het verschil tusschen paedagogie en demagogie niet begrijpt. Neen?... Welnu, beste, dan heb ik volledig m'n doel bereikt: u cultuur en beschaving bijbrengen...
|
|