| |
| |
| |
Antwerpen: ik en mijn stad
door Maurice Gilliams
Spijts mijn psychische en lichamelijke behoefte aan rust en vereenzaming en het nijpend gevoel van geslotenheid, waar mijn geest en gemoed somtijds zelfverkoren onder te lijden hebben. krijg ik het geregeld benauwd in mijn trage, lusteloos materieele geboortestad. Buiten, op een tamelijk uitgestrekte bezitting, in een schijnbaar vanzelf gegroeide maar bewaakte wildernis, leefde ik in een wereld zonder gebeurtenissen. Ik kende de roerloosheid van een bloempot, en des te prangender kende ik ze indien die bloempot aan scherven lag in een duistere en weinig betreden uithoek. Ik kende de stilte van een plantje, maar beangstigend was de stilte in een vochtig lauwe broeikas, waar men een druivelaar in kweekte waarvan de wortels met ossenbloed werden gevoed. Het stille en roerlooze, het ijzige en harde, heeft mij van in mijn vroegste jaren aangetrokken. En van de menschen had ik verwacht dat ze die stilte en roerloosheid in en rondom mij zouden geëerbiedigd hebben, wat op zich zelf reeds een zeer onervaren verwachting is gebleken.
Omdat ik mij als kind mijn wereld als een volledig- | |
| |
Boerentoren en daken te Antwerpen.
Foto: Claesen, Antwerpen.
| |
| |
heid kon indenken, waar de eene ervaring logisch de andere bevestigde, heb ik Jules Verne's ‘Avonturen van een Chinees’ en Conscience's ‘De Leeuw van Vlaanderen’, niet zonder een gevoel van geringschatting, uitgelezen in het gras laten liggen. 's Morgens vond ik die boekjes met los geweekte rug; de bladen voelden viltig aan en totaal zonder veerkracht, wat ik als het gevolg van mijn onverschilligheid bijna op prijs durfde stellen.
Het mogen, in de gegeven omstandigheden, reeds in mijn kindertijd gunstig aangekweekte, onbepaalbaar naïeve en exotische verlangens zijn geweest, door ongeregelde lectuur en verfijnde lusteloosheid van zich eenig kind te gevoelen voorspoedig verworven: wanneer ik aan die verre kindertijd terugdenk, herinner ik mij steeds het geloei van schepen op de Schelde, door nacht en ontij en de koortsige slapeloosheid eener ziekte. Want het is geheel iets anders, bij voorbeeld te Oostende een buitenvarend scheepje te hooren toeten, en met de oogen de onmeetbare zeehemel af te zoeken naar een mogelijkheid om ons zelf als het ware te ontvluchten. Te Antwerpen is men geneigd dieper in zichzelf te blikken, en daar binnen de verwarring of de verlossing van een avontuur te zoeken.
Een haven beschrijft men niet, als men een stad zou beschrijven. Men ziet en men hoort ze, men proeft en men ruikt ze; maar dat is niet voldoende om op het spoor van haar tragiek te komen. Immers in een haven wil men het beeld van de eigen tragiek weerspiegeld vinden. Want niet uitsluitend het nuchter verklaarbare uitzicht der dingen vermag, voor ons zelf, geheel de havenidee uit te drukken of te omvatten. Er moet wel degelijk in het individu een greintje onrust schuilen, een verdoken morzeltje wanhoop, waar zijn geheimste troetelzorg niet aan onthouden bleef. Want niet alle dagen, maar somtijds ondergaat men de geur van ijzer, dat lang in plassen ligt, als de waarschuwing van een fataliteit. De geuren
| |
| |
van touwwerk en teer, van zaden en hout, van wijnvaten en vijgen: rieken ze niet naar het avontuur, zooals jonge haring gehéel naar het zeezout ruikt? Zonder er zich bepaald rekenschap van te geven, komt men hier rondslenteren om het formaat van de persoonlijke onbestemdheid te verruimen. Geheel dat lokkend complex van ingedijkt water, van dokken en bruggen; de oranje vuren der veldsmidsen en het gehamer der ketelkuischers; tegen elkaar botsende wagons in de nacht en de ontsteltenis van ergens een plotseling uitgeworpen anker - wat zijn dat alles maar toevallige of materieele waarnemingen, vergeleken met het sirenengehuil der stoombooten waar een ziek kind in zijn bed naar te luisteren ligt.
De Schelde te Antwerpen.
Foto: A. Proost.
| |
| |
Ik heb Antwerpen ontdekt en ervaren, veeleer als stemming dan als architectonisch beeld, veeleer tragisch onverschillig dan gezeIlig optimistisch. Te vroeg en te uitsluitend heb ik onder bedaagde en zelfs oude lieden vertoefd; het verleden van die oude menschen heb ik voor een goed deel in mijn persoonlijke werkelijkheid opgenomen, zoodat mijn herinnering verder schijnt te kennen en te weten dan haar in de volgorde van een verantwoorde realiteit toegelaten is. En niet het visueel bijzondere of het schilderachtige zonder meer, dat ik te Antwerpen zou komen zoeken, is met mijn herinneringen in verband te brengen. Ik houd niet van stoeten en ommegangen, van schetterende fanfaren en bevlagde huizen. Ik houd niet van de feestdagen, als de menschenvan- buiten in familie komen aanzetten, om hun met spek en eierkoeken belegde boterhammen te zitten kauwen voor een pint zurig gerstebier; wanneer de pompiers van Wijneghem en de vereenigde Mechelaren, de verbroedering van accijnsbedienden en de vrienden van de Kinderen Martelaren met trompetgetoeter, met zang en vaandels door de straten trekken. De heele santenkraam van drolligheid en plaisir, waar de herbergiers dankbaar aan het blaken van gaan: zij interesseert mij niet, omdat men algemeen daardoor het bewijs wil leveren van de lokale, cantateachtige gemoedelijkheid. Zoo iemand als ik noemt men in Sinjorentaal, met tergend geveinsd medelijden: een droogzak. En als men het durft wagen te zeggen dat het Antwerpsch optimisme vaak tot uiting komt in niets anders dan een onwelvoegelijke baldadigheid en in het tegendeel van een geestelijke gemanierdheid, zal men u een huichelaar en een ‘valscharis’ heeten.
Een eigen karakter waar men de kenteekens zou van weerspiegeld vinden in een eenigszins bezienswaardige, volksche stijl zal men vergeefs in de havenbuurt willen vinden. Geen eigen kleur aan deuren en ramen, zelfs geen folkloristisch-anecdotische bijzonderheid in alles
| |
| |
wat gebouw of onderdeel van een gebouw is te noemen, zal u bijzonder bezighouden. Er is maar de groezeligheid, er zijn maar de armemenschengeuren die, helaas, somtijds kwalijk riekende geuren moeten zijn. En des avonds, in die zuinig verlichte gangen en sloppen, wordt men de onzichtbare aanwezigheid gewaar van de dierlijk innige liefde die menschenkinderen vereenigt in onbestendige zaligheid.
In het Antwerpen der kleine burgers zal men, artistiek of nuchter architectonisch, evenmin die schoonheid vinden en die uiting van een min of meer belangrijke levensstijl, waar een specifiek Antwerpsch cachet aan te herkennen is. Het geurt er naar pas gedweilde dorpelsteenen, die op hun beurt kunnen rieken naar kille inkt. Er zijn enkele arduinen deuromlijstingen uit het Rubeniaansch tijdvak, aan meestal verkwanselde gevels; er zijn patriciërshuizen en kerken, maar die niet vermogen een aaneengesloten stadsbeeld te scheppen. Antwerpen is geen schóone stad, als (het oude) Gent en Brugge.
Wanneer ik sommige straten doorwandel, waar de witte huizen glanzen van de versche verf, waar het koper aan naamplaten en deurklinken van het geregeld poetsen afgesleten is: ik weet het, men gaat daar niet makkelijk de z.g. Antwerpsche kleur zoeken. Maar die straten der kooplieden en verzekeraars, van dokters en advocaten: ik zal ze steeds als de meest belangrijke en vervaarlijke beschouwen, omdat ik ze betreed met herinneringen aan ziekten en betwiste erfenissen, aan mislukte beursspeculaties en scheepsrampen, die de vooroorlogsche wereld definitiever en schandelijker tot ondergang doemden dan heden het geval is. Ik heb als kind zitten luisteren naar familiekommer en -oneenigheid, in die koele, zindelijke huizen waar men steeds op een tuintje met een volière uitzicht heeft; ik heb er het verloop van geniepig langzame maar doodelijke kwalen gevolgd en het gezicht van weifelend verlichte sterfbedden werd
| |
| |
Antwerpen. St. Pietersvliet omstreeks 1875.
Foto: Piron
mij niet onthouden. En wanneer half Antwerpen op stelten stond, om zich te gaan verlustigen aan een van die traditioneele groote branden aan de haven, waar men dagen lang niet op uitgekeken was: dan hoorde ik van verwanten, die processen aanlegden en maanden lang werden de kansen gewikt en gewogen. En ik heb een afkeer van een bepaald soort deftige huizen met ingebouwde kasten, omdat er een bloedverwante gruwelijk vermoord werd gevonden.
Ik zegde het reeds: mij schijnt het Antwerpsch optimisme maar een toevallige en oppervlakkige karaktertrek, die men niet moet veralgemeenen omdat er ratelende processies door de straten trekken; omdat men er 's Zondags ontijdig wakker wordt getrompetterd en getrommeld, omdat er in de winteravonden honderden
| |
| |
mosselsoupers (werden) gehouden in alle wijken van de stad. En die geestelijke ongemanierdheid waar ik mij over bekloeg: is zij in de grond misschien maar een ongeregelde naïeveteit, een botte onwetendheid van de eigen glorie uit het verleden, die gelijk staat met het ignoreeren van het royale en breedzinnende Brabantsche volkskarakter? In de 19de eeuw, na een slaap van eeuwen, heeft de geest van Conscience, Leys en Benoit een al te broederlijke sfeer van romantisch nationale verheerlijking der schoone kunsten geschapen, die hoofdzakelijk als democratisch want tamelijk oppervlakkig mag worden beschouwd. De sfeer van Andries Pevernage, de musicus; Antony van Dijck, de schilder en van Jonker Jan van der Noot, de dichter: wordt zij niet met verzwegen misprijzen verderfelijk aristocratisch geacht en niet meer vereenigbaar met de levenswil van een pseudo krachtig, modern Antwerpen?
En om een gedachtensprong te maken: er is bijvoorbeeld de Poesje. Die poesjenellenkelder is ons oudste, ons Vlaamsch-nationaal theater; en waarom zouden wij ons schamen omdat die cultuur-historische instelling door de jaren heen in een kelder bleef ondergebracht, misschien om de sfeer en de intimiteit niet te schaden, indien men door intimiteit en door sfeer wil verstaan dit oeroud besef van het romantisch menschelijk geweten. Maar wij zitten verlegen met het z.g. poesje-plaisir, waar wij in onze stad het monopolium van opeischen; want met ongeoorloofde oneerbiedigheid hebben wij ‘onze’ Poesje laten misbruiken en profaneeren door de jool en de gemeene kluchtigheid zoekende zwermen Borgerhoutenaars en Berchemenaars, door lieden van Merxem en van het Kiel; in een woord, door vréemden zonder traditie die de voorgeborchten van een grootstad bevolken; door het janhagel der Academie, door de brassende studenten van het Hooger Handelsgesticht; door het pseudo-intellectueele schuim dat zich onder het wijdingvol keldergewelf als een tierend wildemansvolkje
| |
| |
aanstelde, na eerst op de Groote Markt, rondom het Brabomonument, een rondedans te hebben gesprongen.
En ook de brave burgers, die het goed meenen, maar er toch zoo bitterweinig van afweten, denken aan een koddige curiositeit zonder meer, wanneer zij het woord ‘Poesje’ hooren uitspreken; zij zien in hun verbeelding reeds het Reepenstraatje, in het ordinaire Schipperskwartier, waar ze toch ook een keer in sociëteit heengetrokken waren, achter de zuchtende harmonica van de Scheele zaliger.
Doch evenmin als ge u zult vroolijk maken over een boot uit een uitgeholde boomstam, een primitieve drukpers of een spinnewiel: waarom dan trekt ge hierheen in bende met ketelmuziek en met lampions aan stokken, dansend en springend, alsof ge worsten en bloemkool gingt verslinden? Gij hebt niet het intiem gehoor dat tot de verbeelding spreekt, dat in u de geheugenis ontroert van lang voorbije geslachten. Gij wordt niet gewaar, dat in ieder mensch het legendarisch wezen sluimert uit de verre voortijden, die met draken en helden bevolkt waren. Neen, gij kunt het echte poesje-publiek niet zijn. Dàt zijn de kranige vaders en nonkels, hun kroost en nazaten, de kleine kwapitsende Sinjoortjes: zij geloofden in wat zij te zien kregen, het stuk phantasie èn het stuk moraal, de historie èn het kersversche leven. De in nood verkeerende helden en heldinnen werden bijtijds door het publiek verwittigd van de tegen hen beraamde lagen en listen, van het verraad der meineedigen. De wrekende gerechtigheid heeft men er steeds toegejuicht, dat de houten banken er van kraakten, misschien omdat er in het leven zoo weinig gerechtigheid te vinden is. Voor de pseudo kostbaarheid van koningskleeren, voor feeërieke effecten en tooverij heeft men groote bewondering aan de dag gelegd. Als het doek opgaat, slaakt het publiek een zucht van verbazing: ‘hoe schoon, hoe schoon’! De gevangen prinses zit opgesloten in de kerker van het kasteel. ‘Zie’, fluistert een zweetende
| |
| |
O.L. Vrouwe- of Sint Anna-Kapel, Keizerstraat te Antwerpen.
Foto: Michael Claasen.
| |
| |
buildrager alleen voor zich zelf: ‘Zie, de Neus komt haar redden’. En warempel, hij heeft het goed geraden: de prinses wordt gered.
Want vanouds werden hier maar zwart en wit geduld, en geen zoeterig half-en-half, geen wazige duidingen. Men wil te doen hebben met harten van goud, en natuurlijk zijn er ook doorslechte karakters: van de dapperheid der personages wil men genieten, van hun beproefde onschuld en trouwe liefde. Maar de tegenstellingen doen de waarheid beter uitkomen; daar zorgen de tyrannen voor en de beulen, de onbetrouwbaren en de verraders. Wanneer Siegfried, Genoveva's gemaal, te slape ligt, verschijnt er een spook aan zijn sponde; het is een poesjenel met een doodshoofd, zonder armen of beenen, en in een wapperende blanke lijkwade gehuld.
Maar de Poesje is langzaam en stilletjes doodgegaan; men heeft er een museum van gemaakt en de poesjenellen slapen er in glazen kasten als de mummies uit Egypte. Zij hebben de spraak verloren en wat kan het ons baten hen nog te vragen naar hun geheim, dat honderden jaren in het verleden aan de natuur zelf ontsproot? Zoo als ze daar liggen zijn ze zelfs hun naam, die op een stukje papier staat geschreven, niet meer waard. Men zou niet meer hun beschilderde houten koppen tegen elkaar durven slaan, gelijk vroeger in wraaktooneelen vaak gebeurde. En wat zien ze er schamel en zelfs belachelijk uit, omdat ze nuttelooze dingen zijn geworden.
Om haar glorieus artistiek verleden is men, bij officieele gelegenheden, Antwerpen de stad der Kunsten blijven noemen. Wanneer de Antwerpenaar daar wordt aan herinnerd neemt hij, in redevoeringen en dagbladartikels, een somtijds koddig respectueuse houding aan. Hij heeft zijn geld verkwist aan een schrikbarend aantal openbare monumenten, die hij met onverantwoorde fierheid standbeelden durft noemen. Zij zijn het symbool
| |
| |
Antwerpen. De Zwanengang. De Spaansche Lievevrouw.
Foto: N. Defraene
van de Antwerpsche oppervlakkigheid, van de Antwerpsche bluf en de lokale bekrompenheid. De Antwerpenaar betrouwt alleen maar het materieel degelijke, het sterk opgestapelde en de in ronde sommen uitgedrukte waarde van dat alles. Hij houdt van weelde, maar het fijnzinnige en het aristocratische wekt zijn achterdocht. Hij spreekt gemakkelijk de namen Rubens en Van Dijck uit; in werkelijkheid is hij de geestelijke nazaat van Jordaens. Want Rubens veronderstelt materieele prachtlievendheid, verlangen naar stoffelijk uitgezochte dingen en een dagelijksche behoefte aan de luxe van schoone vrouwen. Van Dijck draagt de edele weemoed in zich van het vroeg verfijnde kind, de fataliteit van de in schoonheid ondergaande jonkheid, die men nog blijft raden in zijn portretten van personen op leeftijd. Jordaens geeft, tot zelfs in zijn allegorisch heidensche naakten, de geïdealiseerde huisvrouw, de
| |
| |
keukenmeid, die het ideaal is gebleven van de Antwerpsche burgerstand en van het volk.
Maar wanneer men een Sinjoor éens in zijn leven over kunst hoort praten, dan zegt hij vanzelfsprekend en spontaan: ‘de Academie’, gelijk een geloovige zegt: ‘de Kerk’. Men moet maar terug denken aan de vooroorlogsche jaren, toen een primus uit de klas van het ‘loof’ door heel de buurt werd gefeest. Gezeten tusschen zijn ouders, in gezelschap van het feestbestuur, werd hij 's avonds in een ouderwetsch ruime koets rondgereden. De huizen waren bevlagd, op de vensterdorpels gloeiden veelkleurige ‘vetpotjes’. De vensters staan vierkant open en hangen vol blijde gezichten. De fanfare schettert en twee muzieken, elk van uit een tegenovergestelde richting aanstappend, kruisen elkaar in hetzelfde straatje. Zij dragen ieder een half dozijn smokende fakkels mee; er hangt een geur van brandende petrool, van smeltend kaarsvet, van papieren festoenen en menschenzweet. Hoerageroep weerklinkt als de primus zich laat zien en het huis, waar hij woont met zijn ouders, met zijn zusjes en broertjes, krijgt een phantastische beteekenis. Hier komt men weer voor de dag met de groote Antwerpsche namen: Rubens, Van Dijck, Jordaens. En dat zulke wonderen van genialiteit zich ook in zoo'n armemenschen woninkje kunnen voltrekken. Want huist het wonder-kind-van-vanavond in de Vlaaykensgang of de Pelgrimsstraat, op de Waag of in de Apostelstraat: de estaminets hangen vol pijpen smoor, lawaai van stukvallende pinten en het gezang van de drinkebroers. In de omliggende straten verdringt zich het glundere, warme menschenvee. En ondertus schen wordt de piepjonge feesteling, stijf in zijn eerste communiekostuum op een stoel gezeten, met plechtige hoogdravendheid toegesproken; het schoonste meisje uit de straat declameert een lofdicht - misschien een maaksel van dichter René Vermandere, de schrijver van ‘Van Zon Zaliger’ -; het feestcomité, gehoogehoed
| |
| |
en gehandschoend, biedt hem een passerdoos ten geschenke aan. Vanmorgen heeft de geheele familie, de ouders en grootouders, de peter en meter, de tantes en nonkels en de vele kozijntjes en nichtjes, een dankmis bijgewoond in de parochiekerk. Zijn vader en moeder hebben een verleden, zwart van hard werken en zorgen: doch vandaag denkt men er niet aan en het wordt hun zelfs als een verdienste aangerekend. Er is immers ‘de’ primus. Over een paar weken zal hij reeds op stiel gaan: hij wordt schoenmakers- of drukkerleerling, of in de smidse zal hij godgansche dagen aan een zuchtende blaasbalg trekken, dat hij 's avonds zwart als moentjepik, en in het koolvuur blindgestaard, thuiskomt. Hij blijft zijn leven lang: de primus. Hij wordt soldaat, in Arlon of Namur. En het is nog steeds de primus die bij de kanonniers heeft gediend, bij de piotten of bij 't paardenvolk. Zijn handen hebben totaal hun jongensachtige fijngevoeligheid verloren; hij zal nog met moeite en stram zijn naam kunnen schrijven. Hij vrijt een meisje. En als hij ooit kinderen kweekt bij een gezellige brok-van-eenvrouw, dan zullen zij kinderen van de primus heeten.
Met dezelfde praal en plaisir waarmee men de primus van de Academie hulde brengt, worden de gouden, diamanten en briljanten bruiloften gevierd. En wie zou er het Sint Andrieskwartier kunnen vergeten, dat gerenommeerd is om het schoonste te ‘paleeren’; waar Hendrik Conscience geboren werd en waar men, in de parochiekerk, het vergulde schrijn, ‘de kas van de zesen-dertig Heiligen’, ziet blinken als een symbool van ongehoorde rijkdom. Men heeft er een uniek gezicht, vanuit het Riddersstraatje, op de Onze Lieve Vrouwetoren. En 's winters, als de sneeuw daar langer blijft liggen omdat men eerst de groote verkeerswegen schoonmaakt: wat worden de huizen oud en versleten, met kamers waar men, verworpen op aarde en schamel als in de woestenij van een gebergte, als een eenzame kluizenaar kan sterven. Er zijn de winkeltjes van ge- | |
| |
bakken visch en frites, van brandhout en kolen, van oud kleergoed, en voor een smal venster toont men u een doodskistje voor een kind alsof men in deze buurt de specialiteit van zulke dingen had.
Maar een meer geraffineerd tijdverdrijf dan een wandeling door die oude volksbuurt, en een buitenkansje voor wie op het genot van sterke aandoeningen uit zijn, is het spectakel van de afvarende Congoboot. Militairen. ambtenaars, missiezusters en missiepaters met lange Sint Niklaasbaarden ziet men met een bleek verlegen lachje naar verwanten knikken of met geveinsde uitgelatenheid zakdoekwuiven. Jaren geleden, toen de kolonisatie en het koloniaal leven niet meer waren dan een vaag en roekeloos avontuur, toen er ginds een toevlucht werd gezocht voor boemelaars en mannen die van geen hout pijlen weten te maken, was er wel iets schrijnends aan, dit jong verlangen en die niets meer ontziende wanhoop op een schip geladen te zien wegvaren. Er is echter
Antwerpen. Onze Lieve Vrouwekerk en omgeving.
Foto: Weekblad de Stad.
| |
| |
heel wat veranderd en de levensvoorwaarden, de aanleiding om naar ginds te trekken zijn anders geworden. Maar de meewarigheid van de Antwerpenaar is steeds onveranderd gebleven, al is zij niet steeds zuiver want somtijds aangekweekt tot het pervers beleven van een krachtige aandoening.
Men moet ze zien, de welgedane matronen, die in het dagelijksch leven onvermurwbaar een mensch van zijn stuk kunnen zien vallen; de chagrijnig onvruchtbare modellen-van-vrouwen, de de jeugd en de liefde hatelijk gezind zijn en maar zichzelf en hun keffertje of hun papegaai een redelijk hart toedragen. Zij zijn er nog steeds de eersten bij om met hun zakdoek te wuiven en tranen te veinzen, alsof er bij deze afvaart de dierbaarste banden van het bloed werden pijngedaan, als zij in werkelijkheid geen der opvarenden zelfs een verre vriendschap toedragen. Dit zijn teekens eener meestal lage hysterie. En moe en zalig-zat van ontaard zelfbehagen, komen zij als pronte wassenbeelden uit het museum van Mme Tussaud de helling van het wandelterras afgedaald, met rood bekreten oogen maar tevens met een gegarandeerd sereene zelfvoldoening, in afwachting van de volgende afvaart.
En dan is er nog het Antwerpen der oude kerken.
Als piepjong Sinjoortje had ik reeds dagelijks af te rekenen met de heidensch renaissancistische meesterwerken van Pieter Pauwel Rubens; maar toen ik in later jaren zijn graf wilde bezoeken, in de St. Jacobskerk, wat toch ieder Antwerpenaar eens in zijn leven verplicht is te doen, kwam ik tot de ontdekking dat het slechts mogelijk was mits er een stuk van vijf franken voor te betalen.
En wat is er geworden van de manuscripten der voortreffelijke en befaamde contrapuntisten, waar men zich te Antwerpen blijkbaar niet druk meer over maakt; die in het Choraalhuis der Cathedraal woonden, er onderricht ontvingen of leeraarden? - Jan Ockeghem, Jaak
| |
| |
Obrecht, Jan en Geeraard van Turnhout, Ducis, Andries Pevernage, Willem Defesch, John Bull, Jos. Hector Fiocco, Dieudonné Raick, Jan Thomas Baustetter, e.a.
De Preekheeren- of Sint Pauluskerk, de Sint Augustinus- en de Sint Andrieskerk, de Sint Jacobs- en de Sint Carolus Borremaeuskerk - zij hebben een geschiedenis, een verleden rood van branden, van beeldstormerij en fanatieke vernielzucht. En niet zelden zien de bedehuizen er wereldsch en paleisachtig uit, met somtijds een élan van grandiose siermotieven, metweligesculpturen aan marmeren communiebanken en altaren en modieus snijwerk aan houten biecht- en preekstoelen. Het is er kil als in een kelder met een waterput, en men ruikt er ook de geur van water dat onberoerd in een steenen kuip zou staan. Voor de steeds slanker geworden moderne mensch, zijn die wijdsche ruimten meestal een bespotting. Men zou er moeten rondwandelen, gelaarsd en gespoord en met een sleepend zwaard, als men op oude afbeeldingen van kerkinterieurs burgers en edelen een praatje ziet maken, terwijl een snuffelend hondje de grafsteenen beruikt waar de grond mee geplaveid is. Ik herinner mij die avondkerken bij luisterrijke octaven, en andere keeren toen er nog schaarsche gaspitten en weifelende kaarsen achter dikke pilaren stonden te branden; het huizenhoog kerkgewelf hing vol schemer, waar de vergulde sterren geheimzinnig glimpen opvingen, en meer dan eens zag men een vleermuis als een waaiende zwarte vod heen en weer wapperen. Men hoort het slaan van een deur, en meerdere malen herhaald hoort men het slaan van zware deuren. Ergens verweg, in een zijkapel, valt een muntstuk in een diepe, holle offerblok. En nog steeds herinner ik mij de stem van een missiepater, en het weergalmpje van zijn ijverzuchtige predikersstem, daar hoog tegen het kerkgewelf waar in geen jaren levende menschenhanden een verfkwast hebben gezet.
Om de kermis-drukke Zondagen te ontvlieden, is er
| |
| |
in Antwerpen geen beter rust dan die van het Plantinmuseum.
Het is er een stille wereld van afgesleten dingen: oude folianten en missalen, stoffige drukpersen en kopergravuren, roode vloersteenen en petroolgroene ruitjes. Er is nog de tamelijk enge correcteurskamer, waar Kiliaen op een glimmend gesleten bank te peinzen zat, over drukproeven van kruidboeken en wiskundige verhandelingen, over Bijbelteksten en tractaten van het Christelijk Roomsch Katholiek geloof gebogen. Onder dat grauw-eentonig werk heeft hij mijmerend, zonder het zelf te weten, naar buiten getuurd, naar het hofje, op de binnenkoer van het paleis zijns meesters. Hij heeft die hobbelige kasseitjes daar geweten zooals ze er nu nog liggen; de wingerd met kwetterende musschen en rijpende druiventrossen. Of als het sneeuwde: de lange wintersche stilte, en vluchtelings verschemerd langs een venster aan de overkant zag hij een jonge vrouwengestalte, met een kanten Spaansche kraag en parelsnoeren in het haar gevlochten. Hij was een geleerde weduwnaar met een dochter. Hij won, buiten de kost, 18 stuivers in de week. Vijftig jaar heeft hij daar geleefd. En op dèze bank heeft hij zich voelen oud worden en verzuren. Na uren naarstig gebogen zitten, met het warme kittelhaar van zijn baard op zijn pezige linkerhand; hij wilde opstaan omdat men het klokje luidde voor etenstijd; maar hij voelde zich stram gewerkt en zonder vrienden in de winter, zwaar en met zeere beenen, die een oud man eenzaam maken.
Het mag er, ruim vierhonderd jaar geleden, bedrijvig zijn geweest van werkvolk, van letterzetters en -gieters, van plaatsnijders en houtgraveurs, van boekbinders en pakjesmakers in dit thans uitgestorven huis. Er zullen wel eens een geleerd auteur, een humanist of musicus, met Kiliaen komen praten zijn aan die tafel en op die bank; maar het blijft in dit kamertje eenzaam en men moet een monnikenziel hebben om het er een uur uit te
| |
| |
houden. En sleet Kiliaen, en met hem waarschijnlijk anderen, hier niet een bestaan als een soort eervolle gevangenschap-met-wedde, zoodat hij niet of zelden buiten kwam, bang als zijn meester was hem aan een mededinger in het vak of aan een of andere universitaire faculteit te verliezen? Zeker heeft hij niet geslapen in een van die thans pronkend uitgestalde slaapsaletten met een gebeeldhouwde slaapkoets, om van het onbereikbaar liefste in te droomen, als de damasten gordijnen zijn toegehaald. En daar zijn ook de bruine Christusbeelden, om in berouw voor geknield te liggen op de monumentale prie dieu waar men eerst toe besluit als het rijkste levenssap genòten is.
Vandaag is dat alles een ietwat mufriekende weelde van perkament en geschept papier, kalfs- en varkensleder, zandsteen, hout en ijzer; en men zou er eens flink willen huishouden met een overdaad van neergezwiepte watergeuten over de poederdroge grond. Maar ook die stoffige droogte wil men onontwijd bewaren, zelfs in dit gedeelte van het woonhuis waar eens jonge vrouwen hebben gestoeid en van een vrijer droomden. Men denkt hier aan de lof van Antwerpen, door Andries Pevernage, ‘le beau los de la ville’; maar met een breed uitgeschreven zwier heeft hij de vrouwen bezongen: ‘l'honneur des belles dames, tant richement ornées de douceur’. Hij was een trouw bezoeker van het Plantinsche huis en bemiddelaar tusschen de aartsdrukker en Philips de Monte en Jacob Kerle. Tusschen die oude muren heeft waarschijnlijk Jakob Clemens non Papa's lied geklonken: ‘De Lustelycke mey es nu in synen tyt’. En ook Roland de Lassus' gezang, opensmeltend van morgenlijk verlangen naar de liefste: ‘Bonjour, mon coeur, bonjour ma douce vie’. Maar de aangrijpende ‘Epitaphe pour Christophe Plantin’ van Pevernage, geschreven bij het afsterven van Plantin in 1589, op het oogenblik dat hij de druk voltooide van de ‘Chansons d'André Pevernage, Livre premier conte- | |
| |
Lievevrouwebeeld, hoek Keizer- en Koningstraten te Antwerpen.
Foto: Claesen, Antwerpen.
| |
| |
nant Chansons spirituelles à cincq parties’, zal men, die sombere vertrekken doorwandelend, niet dan met aangrijpende weemoed in zich hooren weerklinken: ‘Pleurez, Muses, pleurez’. Hier heeft, Plantin, in een van die kamers op zijn uiterste gelegen, zijn wasgeel gelaat beschenen door de knerpende flambouwen, terwijl de boeken in verstomming op de zolders gestapeld lagen: ‘Theatrum orbis terrarum’, van Ortelius; ‘Het Boek der Getuyghenissen van den verborgen Ackerschat’, door Barrefelt; en alle andere die voorzien zijn van zijn printersmerk ‘Labore et Constantia’; de plaatwerken van Van der Borcht, Lucas de Heere, Marten de Vos, Peter Huys, Arnold Nicolai, Antoon van Leest, Geeraard Jansen van Kampen, Cornelis Muller, Willem van Parijs, Jan Crisoone, Marcus Duchêne, Jehan de Gourmont, de gebroeders Wiericx, Abraham de Bruyn, Jan Sadeler, Peter van der Heyden of America, Crispijn van de Passe, e.a. En van al die zorg en kunde, van al dat huiselijk leed en de vreugde die met de schoonheid of de preciesheid van hun werk vermengd is, zijn na honderden jaren niets meer dan wat prentjes overgebleven, wat bedrukte blaadjes die men niet eens gemakkelijk te zien krijgt in de dagelijksche beslommeringen van het moderne leven. Er zijn nog wat namen tot ons gekomen van geleerden en musici; en is dit alles wat er overschiet van die eens energievolle inspanning van het menschelijk genie? - Georges de la Hèle, Jacob de Bruck, Allard du Gaucquier en Severin Cornet; Mercator en Guicciardini; Vesalius, Dodonaeus, de l'Ecluse of Clusius; Simon Stevin en Justus Lipsius. En wat helpen de beschouwingen in Jan Baptist Houwaert's (de) ‘Vier Wterste’ onze gedachten verheffen, als wij hier komen ronddwalen in dit oude huis, waar men brieven zat te schrijven aan Zijne Aller Christelijkste Majesteit, de Koning van Spanje; waar men met gedichten de Aartshertogen Albrecht en
Isabella ontving? Waar kan men al die weemoed vergeten, die in het licht van zoo- | |
| |
veel vervlogen, en reddeloos vervlogen leven, een bittere wanhoop dreigt te worden? Hier zijn de meubels, de werktuigen en gereedschappen; maar de handen, de oogen, zijn waar? En de illustere namen kan men uitspreken: de stomme muren schijnen niet eens meer te luisteren, en tientallen menschen die hier rondslenteren kunnen de rust niet meer verstoren, omdat het verleden onverstoorbaar is.
Alhoewel een kostbare antiquiteit, vertegenwoordigt het Plantin-museum nog steeds het àndere Antwerpen. Er mogen diepe verschillen bestaan tusschen het verleden en het heden; maar hier, in dit huis met drukpersen en boeken, heeft men te maken met een fier en weldadig uitgesproken levensstijl, die is kunnen worden in de Zuidelijke Nederlanden gehéél de levensstijl van een eeuw. Binnen die oude muren zijn wat meer dan vage sporen aanwezig van een nationaal historisch cultuurbezit. En het is de gedachte, de wil en de wijsheid van het weten en denken, die men er komt begroeten, wanneer men het levensideaal van een z.g. specifiek lokale lolligheid tracht te ontvluchten.
Naar geest en lichaam ben ik ongeschikt voor het Antwerpsch klimaat. Het ging zelfs belachelijk worden, indien ik mijn wreveligheid poogde te verbergen, die vanzelfsprekend op persoonlijke motieven berust en waar deze vluchtige notitie trouwens blijk van geeft. Verbeeld ik me dan dat het geluk elders wèl te vinden is? Overal moet ik naar adem hijgen, vergrijzen en eenzaam zijn. Maar werd ik uit Antwerpen weggevoerd, onherroepelijk en voor altijd: door heimwee geplaagd, zouden mijn herinneringen enkel het persoonlijk gesitueerde betrachten, wat immers onmogelijk in verband te brengen is met de maatschappelijke en oeconomische beteekenis van mijn vermaarde stad. Ik zou maar denken aan het bijzonder nuchter en glanzeloos licht in oude straten als de Goddaert, de Coppenol- en Jerusalemstraat, en men krijgt
| |
| |
er slenterend het gevoel alsof er overal jonggezellen en weduwnaars knorrig-bekrompen op kamers wonen. Als beeld van een onvruchtbare, schadelijke melancholie zouden mij de intiem sombere en Charles Dickensachtige kantoren van bloedverwanten voor de geest staan, waar 's winters al reeds vroeg in de namiddag de geur van het zenuwkwellend gaslicht zich vermengde met de gul gestookte kachelwarmte en de geur van droge zaden in dikke houten nappen; het atelier van mijn vader, wrang van drukinkt, die als het ware de geur van de wanhoop is; de lustelooze gezelligheid van een zuinig verlichte koets, wanneer men na een lange rit thuiskomt en de gang in rijdt: het donker voelt men binnenvloeien, alsof men opgesloten in een doos verdrinkt. Wat ik als kind beleefd heb aan gouden en roode processies, heeft zich opgelost in de burgerlijk conventioneele sfeer van familiebezoeken op kerkelijke hoogdagen en verjaringsfeesten. Tijdens mijn onregelmatig verblijf in Antwerpen heb ik te veel binnenshuis geleefd, in oude woningen waarvan de kamerwanden als prangende geheimenissen op mijn kindergemoed inwerkten, om in mijn stad het onpersoonlijk nieuwe te waardeeren, dat zich overal elders minstens in gelijke mate op prijs laat stellen.
Het kan dan nog een overbodige waarschuwing lijken, maar zeker is ze niet als verontschuldiging bedoeld: met tegenzin heb ik deze regels geschreven. Wat in zekere zin een aanvulling is van wat ik opzettelijk verzwegen heb.
De Neus, held van ‘de Poesje’ (Poesjenellenkelder) te Antwerpen.
Foto: Vonck.
|
|