| |
| |
| |
Zuid-Vlaanderen
door André Demedts
Ik ging liggen onder de lorken waar de westenwind in mijn gezicht woei. Hij kwam van ver over de vlakte, maakte een buiteling waar hij over de Schelde sprong, smalle staalgrijze draad in de diepte, schudde de hagen en de tronken aan den voet van den Kluisberg om ze te laten voelen dat het lente geworden was, en klom daarna naar boven als een koude rilling die langs de leden opstijgt tot hals en nek. Een groot dier gelijk lag het haasgrauwe bosch onder mij. Ik had het verlangen afgeweerd om tegen zijn flank aan te kruipen en daar te blijven liggen rusten en vergeten dat de wereld bestond. Men kan dat nergens zoo spoorloos uit zijn bezinning laten verdwijnen als waar men tegen een levend lichaam aangevlijd, zijn eigen leven voelt opslorpen in een grooter zijn. Lief bosch, groote grauwe haas. Nu begon hij te rillen; waar de wind voorbijvoer zag ik zijn haar naar beneden gestreken en in een siddering kwam het na den voorbijgang weer overeind. Twee tellen later voelde ik zelf de koelte, die onder mijn kleeren zocht naar de naakte borst. Je hoeft niet te zoeken, zei ik, zij is voor je, heele- | |
| |
Zuid-Vlaanderen.
Foto: Stijn Streuvels.
maal ben ik voor jou. En ik gaf mij over aan den wind. Hij sloeg maar even zijn koude armen rond mij en liep al verder. Wat is een mensch voor den wind?
De mensch zoekt naar iets dat hij te kort heeft, of misschien naar iets dat verloren is gegaan. Hij weet het zelf niet. Het landschap strekt zich tien mijlen ver voor hem uit en ware het niet van den mist die in de wijde verte hangt en zoo grijs is als de lucht, hij zou wellicht geen einder vinden, die een begrenzing biedt. De lichte heuvelingen die naar beneden uitloopen in een vlakte die zoo plat is als een tafelblad zijn als kleine baren die klotsen tegen den oever waarop ik lig. Van hieruit zou ik mijn land nog eenmaal willen zien zooals ik het aanschouw in den droom, die mijn voorzaten met hun bloed hebben overgezet en zooals zij er naar gekeken hebben, toen eeuwen en eeuwen geleden ze voor het eerst dezen berg beklommen, driftig, hijgend naar boven en toen zij zich omdraaiden zagen zij het gebied dat het vaderland van hun welpen zou worden. Wouden, water
| |
| |
en moeras. Het is goed zullen zij gezeid hebben. Kleinheid zien wij niet.
En zij werkten.
Zij hakten boomen om en op den duur waren er geen bosschen meer; zij dijkten Schelde en Leie in, dempten moerassen, deden het water vloeien waar en zooals zij het verlangden, brandden steenen, bouwden huizen, baanden wegen, zaaiden en oogstten, vochten en stierven. Bijna twee duizend jaar nadat de eerste lentewind den eersten van mijn vaderen, die hier lag als ik nu lig besprong, staar ik naar zijn land en mijn land als naar een gelaat dat ik sedert onheugelijke tijden niet meer gezien heb en niet meer herkennen durf. Tusschen waken en sluimeren toen ik het kuste in teedere vervoering, had ik het mij anders voorgesteld. Het was strenger en mannelijker, niet zoo beminnelijk, niet zoo effen, niet zoo ongevaarlijk om het lief te hebben. Ik zet mij overeind en ik sta recht en zoo ver als mijn blikken dragen geeft het zich bloot. Het is niet meer te overwinnen, het heeft zijn verleden en zijn geschiedenis, die niet meer kan uitgevaagd of vergeten worden. Het is schoon, het is bijna grootsch, maar wild is het niet meer. Alleen zijn trots heeft het bewaard. Nog is er geen kleinheid in.
Mijn voeten waden door het hooge gras dat alles heeft overgroeid, en zoeken hun weg naar het dal. Onder mijn zolen liggen de bijlen en messen begraven die de schedels van vijanden gekloven en de borsten van wolven hebben doorboord. In gene kleine duinpan heeft men de overblijfselen gevonden van een oeroude ertsmijn. Brokken ijzerhoudend steen liggen nog ten allen kante. Voor mij, in de diepte stroomt de Schelde, en weerszijden aan haar oevers liggen de dorpen en kleine steden bijeengehurkt waarboven de eeuwige rook van hun fabrieksschoorsteenen hangt. Twee duizend jaar krinkelen weg in de eindelooze ruimte; alleen vluchtig roet dwarrelt weer naar beneden en zet zich hier en daar vast. Mijn hand die een spijl van een hekken om- | |
| |
klemt, is heelemaal groezelig. Zoo maakt de geschiedenis onze handen zwart.
Men daalt verder, men hangt over een brugleuning naar de grauwe wateren van de Schelde te staren, die langzaam voortbewegen in de richting van Oudenaarde met zijn mooi stadhuis en zijn oud verleden. Voor zijn wallen is de ondergang van Van Artevelde begonnen. Zeshonderd jaar zijn sedert dien voorbijgegaan en de droom van den Wijzen Man van Gent is als een rozenstruik die telkens weer uitspruit en ook telkens weer afsterft: Oudenaarde, met een vleugje verdriet denkt men aan de vele Oudenaardes die allerwegen in de Nederlanden liggen.
Men stijgt langs kronkelende paden weer omhoog naar de heuvelrij die aan den anderen kant den Scheldekom bezoomt. Op een uitlooper, middenin een wirwar van struiken en boomen staat het ‘Lijsternest’ het landhuis waar Streuvels woont en werkt. Vijftig passen van de plaats af ligt het kleine kerkhof van Ingooigem waar Verriest begraven ligt. En dat dorp in de delling daar is Deerlijk zijn geboorteplaats, ook die van René Declercq, wiens lichaam ver van den vadergrond tot stof vermolmt. Land van kunstenaars. Het Harelbeke van Peter Benoit, het Sint Eloois Vijve van Emiel Claus, het Waregem van Putman, ze liggen daar ergens: de roode vlekken van hun pannendaken vormen de vakken van het damberd, dat wijd en zijd voor ons ligt. Zet u neer en speel, gewonnen verloren om een verleden te redden, wiens trekken worden uitgesleten als de beeldenaar op een munt.
Van uit de vensters van zijn werkkamer ziet Streuvels dit stuk van Vlaanderen liggen, open en bloot alsof het niets te verduiken had. In lente, zomer, herfst en winter schrijden de zware boerenpaarden over het land en in gedurige afwisseling, maar vol eentonige regelmatigheid, wordt de arbeid van ploegen, mesten, zaaien en oogsten telkens weer volbracht. Arbeiden. De welvarendste
| |
| |
boeren van het rijk wonen hier, de meest trotsche en eenzelvige. Elke man die men ontmoet, knijpt zijn oogen dicht als hij groet en neemt den lui slenterenden vreemdeling met een tikje verachting op. Elke man is een boer Vermeulen uit ‘De Vlaschaard’ die zeker veel meer weet dan hij laat blijken, want als hij zijn mond om te spreken open doet is het alleen om van zijn werk te gewagen. Werken, arbeiden. Dit volk heeft eeuwen en eeuwen niet anders gedaan. Het leeft er om. Het verbaast iedereen door zijn taaiheid en zijn uithoudingskracht, door zijn sterkte en zwijgzame koppigheid. Voor de Fransche boeren hun pikbinders en combines hadden kwamen zij hier hun levend alaam zoeken. Ten allen kante staan hier de huisjes met een pereboom er voor waaronder de Rik's uit ‘De Oogst’ hebben gerookt en gedroomd. Werken telt meer dan alles. Men werkt om de vrucht, om het werk zelf, om de eer van het werk. Het grootste scheldwoord dat men bedenken kan is luiaard. Alleen de eerloozen willen luiaards zijn.
Men zwerft verder. In den zomer is dit land groen als het water van het Vierwoudstedenmeer; bieten, koren
Zuid-Vlaanderen.
Foto: Stijn Streuvels.
| |
| |
en aardappelvelden, vlasgaarden en weiden. Rechts ligt Vichte met zijn oud kasteel. Boven de vlakte rijst de statige toren van Harelbeke op, het Harelbeke van de houtvesters van Vlaanderen. Of is het niet meer dan een legende? Goed, laat het dan legende blijven, zij is niet zoo grauw als de werkelijkheid zich toont. Harelbeke bezit een mooie kerk, maar het stadje is afgrijselijk leelijk en vuil. Nauwe straten en steegjes dalen naar de Leie af, gore kinderen liggen op de gaanpaden met elkander te stoeien en uit de kleine huizen walmt een menschenlucht die zich vereenigt met den geur van het rootwater die overal doordringt. Ware het niet van genen bottenden beuk die met zijn takken over een tuinmuur gegroeid is, omdat de ruimte die hem gelaten werd veel te klein was, en er nu nog alleen gebleven is, om te zeggen dat een etterbuil als deze opeengetaste huizengroep een gruwel is, men zou wanhopig worden om de kinderen die hier geboren werden en doorheen heel hun leven de herinnering aan zooveel grauwheid mee te dragen hebben.
Men voelt zich zooals een vogel die aan een strik ontsnapt is zich voelen moet, wanneer men tusschen Harelbeke en Kortrijk onder de dichte kastanjeboomen loopt. In Juni staat er op elke twijg een bloeiende kaars en de muziek van de gonzende bijen is tusschen twee voorbijsnorrende auto's in, één oogenblikje hoorbaar, een kleinen tel, maar dat is ook genoeg. Links en rechts van de baan staat het gerote vlas te drogen, in onafzienbare rijen kapelletjes zoo ver als de oogen kunnen dragen. Van aan de Fransche grens tot in het Oostvlaandersche; drie uren noord en drie uren zuid van de Leie kan men de vlassers hun werk zien doen. Het vlas is een heilig gewas in dit land. Duizenden en duizenden heeft het werk en welstand gebracht. Men neemt zelf eens een goudgelen herel in zijn handen; tusschen duim en wijsvinger breekt men de harde lemen weg en men houdt den bast over; de lange zijdeachtige vezels die
| |
| |
tot het mooiste linnen van de wereld zullen geweven worden.
Dichtbij den steenweg ligt de rivier. Zij stroomt zoo traag dat men ternauwernood beweging in het water ziet. De bedrijvigheid van de menschen heeft de stilte van dit land overbulderd, maar niet weggejaagd. Overal waar men zich aan het geronk van motoren, aan het geklop en gekleun van machines en aan de uitbundigheid van menschenstemmen onttrekken kan, komt ze als uit den grond zelf naar omhoog geweld. Zij is de eenige macht die eeuwig blijft. Twintig jaar geleden was dit landschap getuige van de wildste moordtooneelen. Te Harelbeke op het Engelsch kerkhof spreken de vele graven van den dood der arme Tommies, die hier bij het overschrijden van de rivier gesneuveld zijn. Zij kwamen uit Wales en Londen, uit New-Foundland en Ierland, om hier de beschaving en 't recht te verdedigen. Obussplinters rukten hun ingewanden uit hun lijf, gas verbrandde keel en longen, mitrailleusekogels zaagden hen middendoor. Nu liggen ze gerust en vergeten in de aarde gedolven. Een leeuwerik hangt boven het veld en tiereliert.
Een halve mijl verder zoekt men vergeefs naar den Groeninghekouter. Het vergulde monument dat de zege van 1302 vereeuwigen moet is niet meer dan een teeken. Huizengroepen, straten, een plantsoen hier en daar. Wellicht ligt nog ergens in een tuin een droge gracht, die men een overblijfsel van de Groeninghebeek waant te zijn, wellicht is het laaggelegen land daar een herinnering aan de oude moerassen, waarin de Fransche ridders en baronnen onder de slagen van de Vlaamsche goedendags leven en roem verspeelden. Men weet het niet... Wat weet men zeker? Dat op Groeninghe Vlaanderen zichzelf kon redden van den ondergang. En overigens, de tijd heeft alles ingesneeuwd. Het is best zoo, want dan is er nog plaats voor iemand die niet wil weten maar zoeken, niet wil leeren, maar droomen en
| |
| |
Zuid-Vlaanderen.
Foto: Stijn Streuvels.
opgenomen worden door de ziel van dit land. Want dat zou wel het allerbeste zijn: twee duizend jaar terug te mogen gaan, leven in dien verren tijd toen men er nog niet eens over tobde wat leven is, maar er zijn tanden inzette en er zooveel van at, tot men er van stikte. Hoe graag zou ik daarheen terugkeeren, liever een pijl van iemand die je je jachtgrond benijdt, dan dit doelloos wachten op een ziektje en op den vunzigen dood.
In Kortrijk is er geen plaats om zulke gedachten den vrijen loop te laten. Bestond het oud kasteel nu nog, het zou half in puin moeten liggen, middenin een verwilderd park; men zou op een steenblok kunnen neerzitten en spieden of er tusschen het gras geen hagedisjes zwerven, men zou met zijn hand de bemoste steenen kunnen streelen, waarover heen de dertien glanzende maantijden van zoovele jaren hun zilver hebben gestrooid en zich niet meer afvragen hoe er over twintig eeuwen dit land uit zal zien. Het oud kasteel bestaat niet meer. Kerken zijn gebleven, het begijnhof staat er ook
| |
| |
nog en de broeltorens aan de Leie zoowel als het stadhuis en de halletoren op de markt - maar van de burcht geen spoor meer. Als er ooit een park omheen geweest is, geen heester bleef er over, geen herinnering. Kortrijk heeft geen last van zijn verleden. Tientallen fabrieksschoorsteenen spuwen hun rook naar den hemel, duizenden en duizenden weefgetouwen doen de lucht trillen en de straatsteenen zijn glad van de benzine. Alle menschen hebben hier iets haastigs; zij moeten altijd ergens elders heen dan waar zij zijn, zooals het bloed dat naar het hart vloeit om het zoo vlug mogelijk weer te verlaten. Kortrijk is het hart van dit land, een koud hart, dat alleen den bloedsomloop regelt en niet verlangen noch lijden doet; het is een hart dat bloed pompt en klopt: werk nu maar. Zeker, werk nu maar. Er wordt gewerkt. Nieuwe villawijken rijzen uit den grond, nieuwe schoorsteenen spuwen rook en het asfalt wordt nog gladder. Alles zooals het moet zijn. Want hoe zou men anders nog kunnen leven?...
Men vraagt het zich nog dringender af wanneer men op een vroegen morgen in het station van deze stad staat of beter nog, om denzelfden indruk te ondergaan in het station van Ieper of op den straatweg aan de Fransche grens tusschen Meenen en Halewijn. Het moet dan heel vroeg in den ochtend zijn en het liefst in het najaar als het gedurende den nacht lichtjes gevroren heeft en daarna de mist opgekomen is. Men ziet amper zes, zeven passen voor zich uit en wonderlijk is het dan om de honderden en honderden fietsen plots te zien verschijnen en voorbijflitsen. Alle mannen en vrouwen die zoo aan het peddelen zijn laten denzelfden indruk: grimmigen mond, verveeld gelaat. Zij trekken zooals zij het elken morgen doen naar hun werk, naar de Fransche fabrieken in Rijsel, Roubaix en Toerkonje. Ofwel is men 's morgens voor vijf uur te Ieper op het perron vanwaar de werkerstrein zal vertrekken. Als een kolomme op marsch komen de mannen aangerukt, on- | |
| |
willekeurig, heffen zij gelijktijdig hetzelfde been naar omhoog en zijn zij in den stap. Etenzakken, kranten, flarden van woorden, een geeuw en een vloek. Omstreeks zeven uur gaat de zon op, een roode bal die boven op de mistlaag schijnt te liggen. Dan heeft de trein zijn zwarte horde allang uitgeschud. En 's avonds als er in 't westen geen spoor meer is ‘van de rozenverven die verflauwen’ loopen dezelfde voeten weer over het perron. De maat is niet zoo regelmatig en vast meer. De kranten zijn verdwenen. Men vloekt en geeuwt en verlangt naar zijn bed. In Kortrijk zijn er nog tientallen fabrieksschoorsteenen te kort en de reuzenvooruitgang van de industrialisatie heeft een honderdjarigen achteruitstand nog niet kunnen inhalen. Het leven groeit te wild en vruchtbaar in dit gelpe land.
Ieper is een lijk waarnaar de Engelschen komen kijken. Brugge is mooier maar Brugge is niet zoo dood. Als de klaroenblazers 's avonds aan de Meenenpoort ‘The last Post’ laten schallen, gebeurt dat niet om de Tommies alleen. Maar ook om deze stad en haar ommeland. Op het stationplein staan stukgeschoten tanks uit den vorigen oorlog, overbodige trofeeën, die geen zegeteekenen zijn. Zij laten denzelfden indruk als de halle, die in haar ouden vorm volledig heropgebouwd werd. Waartoe staat zij er anders dan om het verleden te binnen te roepen en waartoe is het noodig dat wij altijd maar op gisteren en eergisteren terugdenken? Is het om het heden te kunnen voorbijzien en overbruggen, om alleen te moeten leven in den droom van verleden en morgen?...
Het heden van Ieper is een langzaam ter ziele gaan. Eens was deze stad een middelpunt van handel en kultuur. Bisschop Jansenius heeft hier gezeteld, graven en grooten hebben er gewoond. Het volk bouwde zijn hallen en zijn Sint Martinuskerk, zijn vesten en wallen. Het beschik der geschiedenis zou willen dat het leven van deze stad te klein werd om haar groot lijf te vullen
| |
| |
Voor al deze gebouwen door de Duitsche artillerie in brand en in puin en in gruis werden geschoten, waren zij reeds omhulsels zonder inhoud geworden en geen levende organen meer. Men heeft ze doelloos heropgebouwd. Ieper sterft reeds driehonderd jaar lang. Toen in de zeventiende eeuw Vlaanderen heel zijn westmark met stukjes en beetjes, aan Frankrijk moest afstaan, nu eens twee goede steden, dan een kasselrij, kwam Ieper op drie uren gaans van de grens te liggen, afgesneden van de helft van zijn achterland. Van die verminking is de stad nooit heelemaal hersteld. Zij is ineengeschrompeld en verkleind als de dierbare bloem die men in gedachtenis aan een dierbaarder iemand bewaart en bemint. Zonder haar verleden zou zij allang een onaanzienlijk vlek geworden zijn, waar de boeren uit de streek hun vee en hun boter naar de markt zouden brengen. Meer niet.
Vier jaar lang heeft Ieper onder den oorlog zijn oud grootsch leven opnieuw gekend. Toen stond het wederom in de belangstelling van heel de wereld. Duizenden en duizenden Engelschen zijn langs zijn Meenenpoort naar hun loopgrachten getrokken, duizenden en duizenden zijn nooit weergekeerd. Achter hun rug brandde de stad af, en het blakende puin werd dag aan dag omgevoeld en opnieuw verstrooid. Geen steen scheen op den ander te mogen blijven staan. En toch gaf men de stad niet over. Ieper was een symbool geworden. Als symbool zou het beter blijven liggen zijn voor altijd. Men kon een uur zuid- of noordwaarts een andere stad bouwen en ze een nieuwen naam geven, een stad die paste bij haar omgeving en Ieper kon een groot kerkhof worden voor de honderd duizenden die nu buiten zijn muren liggen en voor de honderd duizenden van zijn verleden. Het heeft die kans gemist.
Bontgekleede toeristen zwermen van hieruit naar de kleine meren van Zillebeke en Dikkebusch -, naar Wijtschate en zijn mijntrechtervelden, naar den Kem- | |
| |
melberg en de bergen van Loker. Deze grond is letterlijk van bloed doordrenkt geweest. Toen men hier tien jaar na den oorlog ploegde, woelde de ploegschaar nog immer menschenbeenderen naar boven. Nu zijn zij ook tot aarde verpulverd.
De toeristen roepen naar elkander en nemen foto's. Een dienstmeisje stoot een kinderwagentje voor zich uit en aan de takken der jonge boomen bot een jonge lente haar eeuwig groen. Men ziet het aan met een glimlach, dien glimlach die men uitgevonden heeft om zijn echt leed te vergeten. Als ik niet nog liever onder de hooge ahornen die het vaderhuis omringen begraven lag, zou ik het wel in Ieper willen zijn. Maar dat is ook larie, als heel de rest. Want het heeft geen beteekenis waar of ons gebeente tot asch verteert. Men voelt het nergens zoo goed als in dit land, waarover westenwind en oostenwind vaart zonder ergens paal of perk te vinden. Er is geen grens in het verleden en geen grens in de toekomst, de roem van helden en veldslagen taant, burchten, kerken en steden verweeren en verbrokkelen, het voorbije is onherroepelijk voorbij, de toekomst is een wolk, zal ze grauw zijn, zal ze wit zijn, die nog den rand van de kim niet overschreden heeft.
Men bekommert zich noch om het een noch om het ander. Men werkt in dit land en men leeft. Het leven dat aarzelen, noch talmen, noch achteruitblikken kent. Niets is zoo groot als dat leven en zoo schoon. Onweerstaanbaar sleept het mee en doet het vergeten dat men er zelf een deeltje van is, dat men zelf denkt en droomt en voelt; vreugde en lijden, berouw en heimwee kent. Doorkruis het land in alle richtingen - overal zult ge dezelfde bezige menschen zien; de daken van nieuwe huizen en nieuwe fabrieken zijn als klaprozen zoo rood en met moeite vindt gij nog ergens een stukje bosch, waarin een haas of een konijntje zich konden verbergen, Hier is geen plaats meer voor het opgejaagde hert dat het verleden niet kan vergeten en de toekomst ont- | |
| |
raadselen wil. Men weet niet meer dat zulk dier nog bestaat. En misschien is het alleen een spel der verbeelding dat me op een vroegen herfstmorgen wakker maakt. Het is nog donker, maar toch voelt men aan dat het straks zal beginnen te schemerlichten en dat er ergens een plaats zal zijn waar de duisternis haar diepen grond verliest. Ik hoor het kraken van dor hout en het snuiven van luiden adem en rillend sta ik op en buig me door het raam. Ik ben hier, lieve beest, neem mij maar mee, mee gelijk waarheen.
Dan klaart de morgen; en de dag is nuchter als elke dag. Onze handen beven niet waar zij hun werk verrichten, geen aandoeningen vertroebelen onze oogen - alleen 's avonds bijt een dier in vertwijfeling om zich heen, laat me nu toch los, schreeuwt het, laat me nu toch los. Laat me terug keeren naar mijn eeuwige wouden. Maar een terug is er niet meer.
Zoo ziet Stijn zijn land.
|
|