paalt de vlakte zelf hoe zij winter, water en hemel ontvangt; zij blijft het vat van haar lot. 't Lotsvat is het lotsbeeld. Niet het lot maar het vat maakt het groot, zooals niet het drukkend wegen maar het forsche torschen den held maakt in zijn lot.
Voor zoo een grootsch natuurbeeld kan men niet nalaten de vraag te stellen: Wien wenscht dat land als bewoner en hoe wil het dat in hem geleefd wordt?
Als die vraag in den beschouwer opkomt schijnt de vlakte haar lijnen nog breeder uit te zetten en verhevigt zij nog feller haren vloed; zij wordt nog machtiger voor 't oog de breede vloed, de boezem en de baan voor een tocht harer waardig. En men valt stil voor 't eenig antwoord: groote vorm eischt grooten inhoud, zoo de baan zoo de reiziger!... En men voelt het: alleen een sterk volk, een machtig verleden, een groote droom kunnen hier den verwachten doortocht houden.
En dan doemen ze uit 't verleden op: de oude Moeren die Caesar tegenhouden, Keizer Carausius aan 't uitschouwen van den Kasselberg naar deze streek waaruit hij voortkwam, de Blauwvoeten, Isegrims en Kerels van Vlaanderen aan 't strijden, de zegepralende Gemeentelegers aan 't optrekken naar Pevelenberg tegen den Franschen Koning, de nog veel glorieuzer verslagenen onder Zannekin, aan 't nederstormen van Kasselberg, voortgezweept door hun liefde naar den openen dood!... Zij trekken al naar 't Zuiden om hun strooming naar 't Noorden te bewaren: naar zijn donkere grootheid streeft hun aard en hun vlakte: naar de zee en naar den dood.
Hun aard! De aard volgt de aarde. God zaait zijn zaden, máár in de aarde, die ze voedt en vormt. God maakt menschen, de landen volkeren. De grond, de bodem schept ook naar zijn gelijkenis.
Vervlakking is 't uitwendig beeld der vlakte, maar wijdheid is haar wezen, 't Beeld volgt het wezen. De vlakte strekt akker na akker onafzienbaar ver uit en