| |
| |
| |
Het land van de zilvermeeuw en den kopwilg
door Karel Jonckheere
Elke streek is heilig; land, zee, berg, schorre, vlakte van Anahuac, Vlaanderen, water of boomen, broeiend of ijzig; de aarde is eeuwig, één, boven-menschelijk.
Waar men ook geboren werd, waar men liefheeft. het decorum is ons te machtig. Zelfs onverschilligheid van den mensch tegenover het landschap is een vorm van deze onmacht; en wie zich zelf wil confronteeren met het land binnen den horizont is een ijdele of een dichter.
Hij zoekt woorden, die meer worden dan wat ze zijn, die minder zijn dan wat ze moesten worden. Hij, die de ziel van zijn streek zoekt, vindt steeds zichzelf: het land is onvatbaar. Niemand kent een geestelijke bepaling voor een eik, er is geen taal tusschen den mensch en de natuur. Er is alleen een monoloog, die, zooals de meeste, naar gelang het aantal woorden, - soms naar het aantal stilten, - overtuigt of niet.
Deze alleenspraak duurt bladzijden, wat veel is, en bitter weinig voor de eeuwen, die over het land van de zilvermeeuw en den knotwilg (ziedaar de poovere woorden) zijn gegolfd.
| |
| |
Vinderhoute.
Foto: Jules Duprez.
| |
| |
Het land van...?
Is dit land werkelijk aarde, concreet en vast? Of is het zee? Behoort zijn honderd tachtig graad kim, niet tot die andere honderd tachtig graad deining en schijn, droom en ijlte, van west naar oost?
Politisch spreekt men van territoriale wateren: zooveel mijl zee, die bij het vaderland worden ingelijfd. De rollen hoeven omgekeerd, deze duinen en polders maken deel uit van de maritieme landerijen van den oceaan.
De vijf vuurtorens van De Panne, Nieuwpoort, Oostende, Blankenberge en Zeebrugge-Heist hebben goed hun stralenbundels de zee in te zwaaien, de wind werpt deze waaiers, gebroken en vertaand, te Nieuwpoort zelfs bebloed!, opnieuw de duinen over, het land in. De golven schudden het licht van hun huid, als een natte hond de druppels van zijn pels.
Loopt het strand de zee in of dekt de zee het zand toe?
Delf, en boven den ondersteen ligt zand, boven dit zand zompt klei, boven de klei ziept turf, boven den dering klom klei, boven de klei leeft weer zand, en, zand is zee: de eeuwige kamp tusschen land en zee om te trachten elkaar levend te begraven.
Tot de mensch is gekomen met zijn terpen en vluchtheuvels, zijn barmen en sluizen, zijn kanalen, zijn duindam, zijn begoochelende meesterschap.
Want elke haven, Nieuwpoort, Oostende, Blankenberge, Zeebrugge of Heist, mag tientallen driehoeken zeil buiten de witte staketsels blazen, waar blijft het spoor van dezen menschelijken doortocht? Eén bries, en elke zuidwester, elk mast, elk zeil, - D. P, O. D, N, O, B, Z of H, - verdrinkt in zijn eigen schaduw, elke stem, van den schorsten ringbaard tot den jongen, die voor het eerst meevoer, ligt voor immer te zwijgen achter de Nieuwpoortbank, de Middelkerkebank, de Kwintebank, de Oostendebank, de Stroombank, de Wenduinebank en de Paardemarkt.
| |
| |
Zelfs de boomen, zingende herauten van de aarde, wijzen met de schuine naald van hun stam de onmacht van het land: de populieren, hier heeten ze ‘achtkanten’, ontvluchten de kust, bleek in het zout van hun noordelijke schors; de wilgen, wanhopige vuisten van gevelde reuzen, of zooveel haren ten berge, de kopwilgen kruipen zoo laag mogelijk de zoetwatergrachten in en huilen des nachts hun schrik uit door den krommen bek van een uil, die spookt in hun holle tronken.
Wie land zegt, denkt aan hoogte, aan klippen, rotsen, een bergmuur.
Zoo dicht aan zee, de Noordzee, is de polderstreek geen ‘land’ durven zijn. Haar vette velden en zompige weiden - bilken of maaigras - trekken het vlakke peil van de zee roer- en rimpelloos verder.
Pas ginds, waar de eiken van het Torhoutsche en Brugsche Houtland hun kruinen fluisterend en wakend verstrengelen, richt de eerste heuvel, de Ichtegemberg, bij het Geuzenbosch, zijn voorzichtigen kop op, of, in de richting van het Houthulstbosch, het Vrijbosch van de bende van Baekelandt en Jan de Lichte, de hoogte van Klerken, strategisch punt bij uitstek.
Want tusschen dezen heuvelkam en de duinen ligt het Bloote, het Moere Bloot of een ander, en raakt op meer dan een glooiing nog aan de hielen niet van de zee. Zet maar eens de sluizen open.
De duinen, zij behooren niet tot het land. Hun vitamienen, de schelpen, kokkelhorens of purperslakken, zijn witte en roode zeebloedcellen. Niet de mensch, doch de zee heeft de zandheuvels daar gewaaid, als een omheining, waarachter zij, vrij en teruggetrokken, haar sirenen naakt wil zien baden.
Of weet iemand beter de stugge zending van de wolken, die in hun beloken droom, als zoovele onbereikbare, diplomatieke valiezen, de blauwe zuiverheid van de kreken en het zoutgehalte van de kanalen, met strakken, blanken blik, willen pegelen?
| |
| |
De boetprocessie te Veurne.
Foto: Burton-Oblut.
| |
| |
Sedert alle tijden heeft de zee haar zelfde gezicht behouden. Ook dit land bleef, zooals het den eersten dag werd geschapen, toen de eerste menschen het vonden. Sta op een duin.
Wat nadien bijkwam, behoort niet tot het landschap, dat hier ligt als een blonde dooraderde hand. Elke zeldzame fabriek: Zeebrugge, Zandvoorde, Snaaskerke, Nieuwpoort, Oostduinkerke, is slechts een voorloopig kampvuur, waar glas of baksteenen worden gebrand; elke leelijke villa is een nachtelijke zwam.
Slechts de kerktorens, omdat ze ruischen van gebeden als de zee, klokken hebben met meeuwenvleugels, en omdat de zee zelf een verdronken kathedraal heeft, slechts de kerken, versteende grauwe vogels, en de kapelletjes, hun witte en gele eieren, laten de zee: zee, en het land: verschuchterd land. Ze zijn zee, dat land is geworden, zooals een meeuw vliegend land is, dat zee wil worden, af en toe, een graad meer zee althans dan de torens, waaruit alleen des Zondags, door de galmgaten, een hoopvolle wiekslag gonst.
Beluister de namen dezer torens: Lissewege, de Zoute, Duinbergen, Zeebrugge, Wenduine, Breedene (breede ijde of kreek), Oostende-ter-Streep, Raversijde, Zandvoorde, Lombardsijde, Nieuwpoort, Zande, Moete, Oost-duinkerke, Koksijde, De Panne, Diksmuide, Loo... Water en zand, schelpen en zout.
Tel de dorpen, die rijmen op Damme, bewonder op een kaart van de Wateringen, de haarvaten, die men ‘geleeden’ noemt, afleidingskreken, getrokken door de dijkgraven.
Elke boer te onzent heeft een stuk land, dat hij polder of schorre heet; en waar mijn vader werd geboren, op de grens van polder en zandstreek, tusschen Leffinge langs het kanaal en Snaaskerke langs het kanaal en Slijpe langs het kanaal, en St. Pieterskapelle en Zevekote en Gistel, waar de heilige Godelieve werd gewurgd en verdronken in een put, nadat ze een hemd zonder
| |
| |
Visscher te Oostende.
Foto: Emile Michaël.
naad had gemaakt en de graanpikkende kraaien in een kapelletje had verzameld, in dit laag land, waar de palingen meer door het gras kronkelen dan in de grachten, waar de kievit onvindbare eieren legt en de reiger het kroos van zijn steltpooten spoelt, in dit moerassen-‘land’, waar meer groene kikkers met de hun op prijs gestelde ‘puidebillen’ gerrebekken, dan bruine, hier heeten de wijken Snipgat, Kromme Voor en Piebroeken (Kikkermoerassen).
Het echte land dan, tarwe, haver, vlas, aardappelen, paardeboonen, klaver en bieten, dient alleen om... de grachten aan te duiden, en de boeren, die meenen, dat de rijen knotwilgen de grenzen van hun weiden afstippelen, vergissen zich: zij nemen de fotoplaat voor de prent.
Werkelijk, dit land is zee. Een laatste bewijs.
| |
| |
Geen mensch heeft ooit de zee geschilderd zooals ze werkelijk is. James Ensor, die sedert meer dan zeventig jaar te Oostende woont, naast den dijk, en er geboren werd uit een Engelschen vader, die zooals koning Skjold uit de zee kwam, en een Vlaamsch moedertje, Ensor, die de parelmoeren tinten van de zee tot zijn palet heeft gekozen, zegt elken dag met steeds overtuigender stem, dat hij de zee niet kent, schuw is voor haar en haar kinderen.
Hij kan ze niet vatten naar zijn zin.
Aldus, wanneer wij, die elken dag dit land zien onder zon, onder nevel of maan, nog niet overtuigd zouden zijn van het vlottende in zijn uitzicht, dan kunnen wij iemand van overzee, uit Mexico, doen komen, om hem als objectief getuige te hooren zeggen: ‘La vaguedad de los paisajes de Flandes que fué para Cervantes simil de dulce belleza.’ (De vaagheid van de Vlaamsche landschappen, die voor Cervantes synoniem waren van zachte schoonheid.)
Gorter's zeekind, Mei, had even goed hier kunnen landen als in Holland en het parelmoer van haar roze teenen kunnen mengen met den nakeren schijn van onze schelpen, de kwallebootjes, de zilverlakens of de mijterschelpen.
Schoon, voor ons menschen, schoon als de zee, is dit land.
Hier had ik willen aanspoelen als matroos van de verstrooide Zilveren Vloot, het water van mijn wimpers blazen, nog eens achter mij de rustig geworden voluten van de baren laten krullen, het duin opklimmen, om, met hangende armen, tusschen het kruivende helm, naast een zilverdistel te vallen, om het land, één groen meer, naar de zes en vijftig kerktorens te zien uitstrijken, zooals deze van op den Hoogen Blekker te Koksijde nog steeds te tellen zijn; bij helder weer, als de duindorens zwart staan en de blauwe lucht een andere zee is met de witte zeilen van de bolle, West-Vlaamsche wolken.
| |
| |
Dit aanspoelen is echter overbodig geweest.
Mijn overgrootvader was hier reeds tiendensteker van den ‘Hollander’; hij liep over de stoppelvelden. telde de schooven en de tiende wierp hij omver voor den Staat. Mijn grootvader kapte hier turf en naar hier haalde mijn vader, naar polder, duin en zee, mijn kleine. goede moeder, van ginds achter de blauwe heuvelen, uit de veie Leielanden.
Ik had maar te ademen en te luisteren naar het Kustvlaamsch met zijn zoete ie en uu klanken, ‘bie mien thuus’.
Zelfs de taal is hier dezelfde gebleven als in de middeleeuwen: ‘Heere, 'k he(b) zeer aan myn herte, de ooge van een vrouwe he(eeft) myn die steke gegeven.’
En zoo de taal bleef, bleef de mensch.
Zee, landschap en wezens vloeien hier in elkaar, sedert altijd, voor immer, in functie van de patriarchale zee: een visscher, zelfs aan wal, neemt den deinenden gang aan van een logge meeuw op een golvenbreker;
Steene.
Foto: Emile Michaël.
| |
| |
het knarsen van den mast is ook de kreet van den stormvogel.
Beowulf werd begraven, hoog op een rots, vóór de zee, zoodat zijn graf kon gezien worden ‘far off by all seafaring men’. Op deze duinen kan evengoed een monument oprijzen, een glanzende, breed uitslaande blauwvoet, den bek naar het land, en die zou moeten gezien worden, eveneens ‘far off’, doch ‘by all landswerving men’.
Op dijk, kaai, strand of duin, staan de oerbewoners, de visschers zes maand met hun rug naar het land en zes maand met hun rug naar de zee. Van hieruit, van Nieuwpoort en Oostende, vertrokken de IJslandvaarders, soms met honderd te gelijk, met in hun keel reeds de eerste woorden van hun heimweelied:
‘Wel IJsland, gij bedroefde kust
gi; doet er menig herte lijden...’
Hier woonden de kapers, de vrijbuiters, die zongen:
‘Al die willen te kaperen varen,
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Korneel,
Jan, Pier, Tjores en Korneel,
die hebben baarden, zij varen mee.’
Hun erfgenamen waren strandjutters; thans loopen ze langs het strand, waar in den zomer werd gebaad, en zoeken ringen en spelden, die wellicht nooit verloren werden.
Hier wonen visschers, die hun sloep ‘Pallieter’ doopen, ‘Hendrik Conscience’, ‘Dolfijn’, Morgenster’, ‘Europa’, ‘de Ruyter’, ‘Christoffel Colombus’, ‘Albatros’, ‘Zeehond’, ‘Atlantic’, ‘Angelus’, ‘Gods Gena- | |
| |
de’, ‘Freya’, ‘Lindberg’, ‘Teniers’, ‘Jordaens’, ‘Van Eyck’, ‘Van der Weyden’, ‘Van der Goes’, ‘Memlinc’, ‘Brueghel’ ‘De Zeemeeuw’, ‘Jozef II’, ‘Buffalo Bill’, ‘Quo vadis’, ‘De Vlaming’, ‘Bella Stock’, ‘Guido Gezelle, ‘Stijn Streuvels’ en ‘Kamiel Huysmans’... Is dit geen streven naar eeuwige waarden?
Er is echter meer. Of zou het halsstarrig weigeren om elkaar met den burgerlijken naam aan te spreken geen getuigenis zijn ten voordeele van het tijdelooze, van de ontheffing boven de maatschappij? Aan boord wordt een visscher een ‘ziel’ en als humor een hoogere levenshouding meebrengt, dan behooren onze visschers gewis tot de hoogerstaanden. Wilt gij hun bevelen den motor aan te slaan of het zeil te hijschen, roep ze dan niet bij hun naam doch zoo: Koude Patate, Walvisch, Gevlekte Makereel, Jantje Gernaze, Klein Hertje, Halve Doode, Brupot, Kinkankhoren, Papillon, Omgedraaide Japanees, Mostaard, Baron en Mammezeltje van de Kursaal; allen zielen, die geen lang brood naar zee durven meenemen, want ‘Lange brooden, lange reizen’ en die aan boord niet zullen fluiten: de storm zou kunnen losgeblazen worden.
Zij zijn èn de verliefden van de zee, met al de voldoening en de vernedering, die elk verliefde kent, èn meteen ook haar gezanten op ‘aarde’.
Een schuwer mensch is er niet, al heeft hij veertig zomers de middernachtszon over IJsland zien rijzen. Hij kan zijn leven wagen voor een mand visch, hij kan voor den verbluften binnenlander op een drijvende lijkkist, onder gutsenden regen, de haven verlaten, in den grond is hij voorzichtig, nooit laf. Zoo gauw hij een plank onder den voet voelt en onder deze plank een vadem water, is hij in zijn element. Zoo klein heeft de zee hem gekregen, t.t.z. zoo groot als mensch, want hij is de eenige, dien ze soms haar vertrouwen schenkt. Hij riekt de bries, ziet onzichtbare zandbanken, hoort den zwijgenden visch.
| |
| |
Doch nauwelijks staat hij met zijn beschubde klompen op den blauwen kaaimuur of hij is zijn kompas kwijt, hij ligt op het droge, als een visch, hij is als een kind in een vreemde stad. Hij laat zich bedriegen door de eerste de beste vischvrouw, de witte helm van een politieagent bezorgt hem meer schrik dan een stortzee.
Uren duurt het eer hij half-zeeman half-burger is geworden. Zijn moed van op zee wordt nu overmoed - alleen de zee is werkelijk gevaarlijk en machtig. Hij zingt, wanneer een ander mensch, op straat, zou zwijgen, hij roept luider dan het hoeft, hij is rapper bedronken dan een land-man, maakt spoediger ruzie. De zee controleert hem niet meer.
Zijn vrouw heeft hij zijn wal-mentaliteit meegegeven, met dien verstande, dat zij den dag door in een roes van overmoed verkeert. Zelfs bij zijn kinderen is deze geest merkbaar. Zij hebben iets van zigeunerskinderen, iets van kattejongen, die van de eerste dagen zonder
Leffinge.
Foto: Emile Michaël.
| |
| |
linksheid op hun pooten vallen en in een hoek of onder een kast kruipen bij het minste gevaar.
Achter deze korst van gezonde baldadigheid steekt echter bij de vischvrouw een kern onevenwichtigheid. Is er werkelijk gevaar, dan slaat de overmoed langs de andere zijde door: geloof wordt bijgeloof, betrouwen wordt opdringerigheid en voor een kaars van een cent zou de eerste de beste heilige een mirakel moeten doen.
Vroeger trokken de visschers zich terug in een eigen wijk, het visscherskwartier. Geen andere burgers kwamen er de harmonie van folklore en zee breken. Thans zou men meenen, dat het afgesloten visscherscomplex naar burgerlijke wijken uitsijpelt. Geen schrik; geen enkele visscher zal veranderen; zijn vrouw kan koketter worden, een ruimer huis wenschen, dit is een louter teeken van mode. Zee en mensch vinden elkaar spoedig terug, levend of dood.
Tusschen zee en polder woont de halfbroer van den visscher, ook de halfbroer van den polderboer: de visscher-landman. Zijn verschijning heeft het teeken van de kruising tusschen water en land steeds mee: zie den garnaalkruier te paard, te Koksijde. De schaduwing van paard, visch en kruinet, dat horizontaal over den rug van het paard wordt gedragen, teekent een groot kruis op de duinpaden. De ruitervisscher komt nog zelden voor: de zee wil, evenmin als de natuur te lande, dat tusschensoorten vruchtbaar blijven voortbestaan. Zijn witte, lage huisje, met rood pannendak, ergens achter een duinhil verscholen, wordt thans verkocht aan schilders en schrijvers. 's Zomers kunt gij te St. Idesbaldes Maurice Roelants vinden.
Slechts één keer in de geschiedenis is het begrip visscher-polderboer één geweest. Te Kassel, in 1328, toen Zannekin met zijn zeekerels van Lampernisse naar Filips van Valois trok. Ook hier echter werd de slag verloren. Eerlijkheidshalve moet worden gezeid, dat Willem van Oranje er in 1677 door een an- | |
| |
deren Filips (van Orleans) eveneens werd verslagen.
De zee is wild, het land is tam. Een enting van een tammen kerselaar op een wilden geeft de schoonste vruchten.
De polderboer is op het landschap van de zee geënt en geeft sterke vruchten: tarwe, beeten en kinderen, ‘meisjongens en knechtjongens’. Wellicht nergens wordt het woord ‘jongen’, meervoud van een ‘jong’, zoo gezond en zoo zedig gebruikt als hier. Zoo dicht klopt het hart van den polderboer langs den kloeken Vlaamschen grond van de streek. Arme menschen wonen er niet, zelfs niet van geest. Artisten moet ge er echter niet zoeken: zee en land brachten hier een volmaakt evenwicht tot stand. Hier is geen plaats voor geestelijke minderwaardigheidscompleksen. Wat niet bediedt, dat de menschen er ongevoelig zijn, integendeel. Doch hun hart heeft geen enkele reden, die ook niet door de rede wordt verstaan. De intellectueelen behooren tot de gelukkige soort die ontvankelijk zijn voor de kunst, zonder er de barensweeën van te willen doormaken. Het is het land van de notarissen, de dokters en de geestelijken; let wel, alle, vrije beroepen. De polderstreek is het paradijs vàn den normalen mensch, ook vóór den normalen mensch.
De boeren zijn er werkzaam als overal, doch de aarde zelf ook.
Aldus zijn de bewoners geen slaven. Zij halen uit hun voren naarmate hun inspanning, te berekenen b.v. naar het aantal paarden, twee, soms drie, die den ploeg voorttrekken. Wat dus nog een uitzicht is van een normalen toestand: men neemt, wat men geeft.
Wat voor het land waar is, geldt voor het dier. Zoo'n weiden, zoo'n koeien, zoo'n koeien, zoo'n Diksmuidsche of Veurnsche boter.
Zoo'n land, zoo'n taal: evenwicht. Men verwijt ons, dat we nooit een h uitspreken. Akkoord. Doch bestelen doen wij de taal niet.
| |
| |
Duinen en zee in de Panne.
Foto: Sergysels-Oblut.
Al de niet uitgesproken h's krijgt ge ruimschoots terug in den gebuur-keelklank ch. Valt de h weg in hijschen, de ch van dit woord stroomt uit onzen mond. als moesten we er ons brood mee verdienen. Een kleinen wagen noemt men elders een ‘wagentje’. Er komt een lettergreep bij. Neen, zeggen wij, twee lettergrepen zijn voldoende, dus ‘een waagsje’, geen keukentje, maar een keuksje. Wij zijn beleefd op den koop toe; in de bevelende wijze gebruiken wij den pluralis majestatis voor één persoon: ‘zwijgt’ geldt zoowel voor één hond als voor al de sjampetters van West-Vlaanderen; er zijn er meer dan vijfhonderd.
Geen beter middel om den aard en den rijkdom van de polders te illustreeren dan een steekspel tusschen een zee-Pallieter en een land-Pallieter.
Nemen we als strijdperk het kleine dorp Steene. Er is een kreek, een dijk, poldergrond, zand, een molen en
| |
| |
een semafoor voor vliegtuigen. Een artist woont er niet. Een beotiër evenmin. Was de pastoor, die er officieerde van 20 September 1898 tot 18 Juni 1908 geen dichter, hij was de broer van een dichter, want hij heette Josephus, Aloïsius, Hyacinthus Gezelle en Guido heeft in zijn pastorie veel verzen geschreven. Elken Zondag, tijdens de hoogmis, worden nu nog in het zondagsgebed voor de overledene zielen twee namen afgeroepen: Jozef en Guido Gezelle. Wie het wil hooren kome gerust. Het schalietorentje van de kerk staat wel scheef, doch men kan zijn tandpijn kwijt geraken; de patrones van Steene is de heilige Appolonia.
Als een jurylid voor het steekspel kunnen wij dat oud wijvetje nemen, dat vóór haar laag deurtje op den drempel haar schoenen poetst voor de mis, morgen vroeg.
Terwille van den goeden en ordelijken gang zullen wij den match over vijf ronden verdeelen, één per zintuig.
Polder-Pallieter vangt aan:
- Zee-Pallieter, ik begin met mijn oogen. Toon mij langs uw strand en uw zee mijn populieren, mijn katjesdragende wilgen, die als zooveel wijwaterkwispels het land zegenen. Waar zijn uw bloeiende kerselaars, uw paarse pruimelaars, uw roze pereboomen, uw grappige appelaars? Spreek mij niet over uw bloemen. Uw tafels staan leeg en als ge wilt lonken naar een roos, moet ge er een frank voor betalen. Wij hebben dan nog onze wilde bloemen in weide, gracht of lisch. Onze biezen zijn malsch, uw duingras is spichtig en kort. Er zijn geen planten langs zee. Gij hebt het woord.
- Zijt gij nog in een aquarium geweest, Polder-Pallieter? Hebt gij ooit te lande zoo'n groen gezien als dat van onze wieren? Uw rozen, uw anjelieren, uw jasmijnen, te lande, zijn schoon, maar gij ziet ze ook leelijk, ze verslensen. Kom vanavond mee vóór de zon, er drijven juist witte zeilen door de lucht, dit belooft voor den
| |
| |
zonsondergang. Zet uw oogen open als een kind en pluk me dan eens langs uw graskanten en strenggrachten onze kleuren, die als een waaier, als een immer vervloeiend mozaïek langs de baartjes te rapen zijn. Hebt gij ooit heerlijker ruikers gezien, dan een tros wolken over zee, waardoor de zon haar zeven maal zevenhonderd kleuren en tinten komt branden? Onze bloemen staan in de lucht. Er is maar één schaduwzijde aan, ge kunt ze in uw knoopsgat niet steken. Maar maak me niet kwaad door onze zee kleurloosheid te verwijten.
- Die kleuren duren maar een minuutje, ze hebben trouwens geen geur!
- Over de geuren straks, zintuig per zintuig. Wij van de zee dragen deze kleuren overal mee in onze oogen. Als wij in de bergen zijn, dan leggen wij onzen kop langs de rotsen en we schreien, omdat we ons bloemenperk van zon en eindeloosheid in hoeken en scherpe kanten getrokken zien.
- Gij wilt gelijk halen, Zee-Pallieter, Maar wij hebben ook zonsondergangen. Het licht ruischt als rijpe tarwe, het heeft de tint van rijpe appelen. Kom mijn witten gevel dezen avond bezien, hij is één stralende hostie. En de rug van onze paarden, die glimt, en de bonte paletten van onze rustig kauwende koeien. Wat nu?
- Polder-Pallieter toch. Weet gij dan niet, dat niets stemmiger is dan de keerende booten met hun zeil als een processievlag, hun groen lichtje aan bakboord, vol hoop en vrede, en hun rood licht aan stuurboord, als een godslampje tegenover de paarse open kerk van de zee in den avond?
- Hebt gij huppelende geiten, zoete witte lammeren, blauwe konijnen, roode hanen, zwarte hennen; hebt gij een pauw?
- Hier moesten wij zijn. Waar komen bij u de bruinvisschen als stoeiende dolfijntjes zich omkantelen in de
| |
| |
Kerkje te Knokke, waar het Mirakelspel Beatrijs werd opgevoerd.
Foto: Burton-Oblut.
| |
| |
haven? Waar ligt bij U zilver als op den rug van onzen haring en onzen sprot? En de vogels bij U? Angstig en schuw fladderen ze in een boom of onder een dakgoot.
- En de zwier van onze zwaluwen?
- Kent gij de vlucht van onze meeuwen, onze witgatjes, onze zilverkoppen en andere?
- Hebt gij ooit een ruiker duiven gezien? En, dit doet er me aan denken, waar is de teere klank van uw begijnenkerkje en de zinder van de klokken van Rome?
- Onze ooren? Goed. Waar is de symfonie van uw scheepshorens, het lied van uw sirenen, het tampen van de boei?
- Gij hebt geen nachtegalen!
- Wij hebben het orgel van de zee.
- Gij hebt den smaak niet van radijzen op uw boterhammen; de honing onzer bijen is u onbekend. Waar zijn uw aardbeziën, uw rhubarber, uw varkensribbekens, uw tarwebrood, uw ovenkoeken?
- En waar blijft het zoete vleesch van onze garnalen dan? De lekkere spijs van onze kreeftjes, onze gebakken makereel, gekookte rog, gebakken tong, onze rolmops, onze mosselen en onze oesters?
- O, wij hebben nog den geur van kaneel en eierkoeken, van onze wafels en pannekoeken, van onze boekweitbloem en van al onze andere bloemen.
- Onze neus krult ook. Kent gij de smakelijke roken, die stijgen uit de tijen, uit de ketels der sloepen, de keukens der vischvrouwen, de taveernen der kaai? Zonder den geur, den ouden geur van onze geteerde koorden te vergeten!
- Maar uw vischmarkt stinkt.
- Minder dan uw mestvaalt. Doch laat me voortspreken. Onze vingeren kriebelen van de deugd wanneer wij het donzen zand, de spartelende sprot, het kantwerk der netten, de gladde, geblonken schubben der haringen, de kloeke masten der schepen, de vlassen haren onzer visscherskinderen aaien.
| |
| |
- Wij hebben de schors van de boomen, onze konijnenvellen, onze kalveren, de borst van onze paarden, het gras, de klaver, de ritselende haverbellen, het hooi, de wol. In het stalletje van Bethleëm lag geen zand in de kribbe, doch gouden stroo.
- Bij ons vertellen ook mannen met apostelkoppen en ringbaarden, pruimen oude, filosofeerende loodsen. spelen jonge matrozen hun heimwee uit op harmonika's.
- Onze koewachters maken fluitjes van elzentwijgen, klakkebossen van een vliertak; en wij maken stroop van de bessen! Kom eens naar onze kermissen!
- Die hebben we ook. Maar... wilt gij gelooven, Polder-Pallieter, dat wij beiden veel hebben?
- Ik wist het al vóór we begonnen. Kom, we gaan een glas drinken.
- Op één voorwaarde?
- ?
- Dat we er een gedroogde schol bij eten. Gij het bier, ik de visch.
- Gij de zee, ik het land. Broer Kopwilg!
- Broer Meeuw!
De Meerpaal.
|
|