| |
| |
| |
Brugge onder de loupe
door Marcel Matthijs
Men ondergaat Brugge's speciale en zeer innige atmosfeer niet zonder eenige mystieke aanleg. Alles wat oud is in deze stad getuigt inderdaad van een harstochtelijk en diep christendom. Zoowel de verweerde stulpen in de achterbuurten als de voorname historische gebouwen in het centrum vertoonen dit religieuze karakter. Vooral de Mariavereering, dateerend van in de vroegste eeuwen van Brugge's ontwikkeling, loopt in het oog. Een der mooiste kerken is aan Onze Lieve Vrouwe toegewijd en er is geen straat of steeg of men treft er, in verheven nissen, een of méér beeldjes aan van de zoete Maagd en Moeder; enkele ervan in sculpturaal opzicht vrij merkwaardig, andere zuiver folkloristisch opgevat: getooid met kleurige gewaden, glazen paarlen en vergulde kroontjes. Om het jaar, in Mei, krijgen ze alle een pot roode azalea, met een ijzerdraad onder haar voeten bevestigd, terwijl daarenboven deze in de volkswijken haast bestendig bevoorrecht worden met kransen en tuilen papieren bloemen.
Ook telt, in verhouding tot het bevolkingscijfer,
| |
| |
waarschijnlijk geen andere Vlaamsche stad zoo veel kerken en kloosters, openbare en private bidplaatsen, als Brugge. Er zijn in Brugge weinig straten zonder een of meer religieuze instellingen. Wat men als een gewone burgerdeur aanziet, blijkt onverwacht de ingang van een of ander convent te zijn. Dit laat toe een gedachte te vormen van het enorme aantal geestelijken, dat hier huist. Het wemelt in Brugge van pastoors, paters en nonnen. Men ontmoet ze voortdurend en overal; met hun zwarte, bruine, grijze en witte toga's maken ze deel uit van het totale beeld der stad die zij hielpen grondvesten en waar ze zóó opvallend den stempel hunner beschaving op drukten. Hen uitschakelen zou gelijk staan met een verminking van het stadsbeeld; het zou bovendien beteekenen naar binnen een grondige intellectueele, cultureele en sociale verarming. Zij besturen 90% van het plaatselijk onderwijs, leiden talrijke maatschappelijke werken en zijn een voortdurende toevlucht voor allerlei soort van behoeftigen. In het bewustzijn van het Brugsche volk is hun aanwezigheid volstrekt onmisbaar.
Even typisch voor de ziel van Brugge als het religieuze element, en er trouwens direct verband mede houdend, is Brugge's uitgebreide en veelvuldige klokkenwereld. Men kan zeggen, dat Brugge zijn leven regelt met den klank van zijn klokken. Hier worden de dagen, volgens aloude geplogenheid, nog in-en-uit-geluid, dit in tegenstelling met de meeste Vlaamsche steden waar brutale fabrieksirenen ze in-en-uit huilen. Alle bizondere gebeurtenissen, treurige of blijde, krijgen hun aangrijpend karakter, schier hoofdzakelijk door de klokken. De Brugsche klokken zijn eenig. Men moet een vroegen zomerochtend, vóór zonsopgang, op de molenbarmen van de Kruisvest staan, om van hun geluid de ontroerende schoonheid te genieten. De tientallen torens en torentjes verheffen zich in een doorzichtig blauw waas. De stad slaapt nog, diep, rustig, bijna als een dorp. Eensklaps een reeks korte, klare afgemeten
| |
| |
Damme. Kanaal Damme - Brugge.
Foto: Oblut.
tampen, als van een zilveren gong: het klokje der Potterie. Alsof dit het sein was, stemmen dadelijk met zwaardere, voller galmen de klokken in der kerken van het H. Graf en St. Anna. Dan, nog zwaarder, gonzend en bonzend, barsten St. Salvator, St. Jacobs, St. Walburga, St. Madeleine en St. Gilles los. De lichte kloosterbellen, vele tientallen over de stad verspreid, zingen daartusschen den fijnen frisschen ondertoon. De wonderbare, harmonische zang, de feestelijke hymne van het ontwaken, sterft langzaam weg in de ruimte. Het wordt een oogenblik weer stil. Maar dan komt uit de verte het zachte en klare getingel van de beiaard aangedreven; een gele tram kruipt hortend onder de Kruispoort door; de eerste werklieden kletteren over de voetpaden; in de naburige garnizoenskazerne wordt de klaroen geblazen; de zon verheft zich boven de boomen en zet den koepel van het Engelsch klooster in gloei.
Voor een wandeling door Brugge heeten we de Kruisvest het geschikste vertrekpunt. De Kruispoort, een specifiek Brugsch gebouw uit het begin der 15de eeuw, is een der prachtigste overblijfsels der oude versterkin- | |
| |
gen van de stad. Links afslaande voorbij de twee windmolens, de laatste van de vier-en-twintig die Brugge eens omringden, belanden we honderd meter verder in de eenzame stemmige Rolweg en meteen in het geboortehuis van Gezelle, thans als Gezellemuseum ingericht. Het interieur gelijkt aan dit van een oude Vlaamsche hoeve, ruime kamers met lange geribde zoldering, breede ingemetselde schouw om een groot houtvuur aan te leggen. Een paar vertrekken zijn gevuld met kostbare en interessante herinneringen aan den dichter: handschriften, portretten, eerste drukken, herdrukken tot de meest recente, vertalingen, enz.. Vooral lijkt ons belangrijk dat we er de werkwijze van Gezelle tot in bizonderheden kunnen nagaan. De vele doorhalingen en verbeteringen in den tekst toonen aan hoe moeilijk de meeste dezer zwierige, ongemeen rhythmische en van persoonlijkheid sprankelende verzen geschreven werden.
Halverwege den Rolweg bereiken we de pittoreske Balstraat met het vreemd aandoende kerkje van het H. Graf. Voor 1457 was dit kerkje slechts een kapel, gebouwd door de voorouders van Pieter en Jacob Adornes, welke laatste ze na 1428 grootendeels lieten herbouwen. Volgens de overlevering zouden we hier staan voor een copy van de oorspronkelijk kerk van het H. Graf te Jerusalem die in de 16de eeuw door brand vernield werd. De toren, laag en log, met de twee zijkoepeltjes en op de spits de bronzen bal, heeft in elk geval een sterk exotisch accent.
Het binnenste is schemerig als een catacombe. Grafstilte en graflucht doen het hart zwaarder kloppen en beklemmen den adem. Het geheel wekt den indruk van een groot graf, vol herinneringen aan het bitter lijden van O.H. Jezus Christus. In het midden der benedenkerk glimt een mooi witsteenen altaar, waarop de foltertuigen van Christus zijn afgebeeld; ervoor staat de graftombe van Anselmus Adornes en zijn vrouw. De 15de eeuwsche brandvensters, de familie Adornes en haar
| |
| |
patroonheilige voorstellend, eenvoudig van teekening en innig van kleur, zijn exempels van middeleeuwsche brandglaskunst.
Rechts achter het altaar is in den wand een gat dat toegang geeft tot een soort krocht: een nabootsing van het H. Graf te Jerusalem. De flakkerende klaarte van een knetterende waskaars belicht een uitgestrekte, magere, uit gips gegoten grauwe gestalte: het lijk van Christus. De lange dunne handen liggen gevouwen over de borst; de ingevallen oogen, de vooruitstekende kaaksbeenderen, den breeden, ietwat open mond met bleeke lippen, drukken onnoemelijk lijden uit. Het is de zeer realistische, pijnlijke, bijna brutale verbeelding van menschelijke smart. Naar den vorm heeft het afgietsel niets artistieks, maar het is niettemin, in de gedrukte enge sfeer van de krocht, ongemeen aangrijpend juist doordat het ons zoo dicht bij het naakte menschelijke brengt.
Tegenover de kerk van het H. Graf lijkt de honderd meter verder gelegen St. Annakerk, met haar scherp prettig torentje, een sierlijk juweelenschrijn. Gebouwd rond 1500 en korten tijd nadien grootendeels door de beeldstormers verwoest, werd zij in het begin der jaren 1600, in na-gotiek heropgebouwd; later, bij een tweede verbouwing, kreeg zij een barok kleedje. Zij is merkwaardig als monument van godsdienstige Vlaamsche kunst uit de 17de eeuw.
Elke Bruggenaar, die houdt van gelijkmoedige ingetogenheid, komt in St. Anna mis hooren en bidden. Hoewel St. Anna de kerk is van de meest volkrijke parochie, deze van het Brugsche proletariaat, van de zonnekloppers, de havensjouwers, de vischwijven en herbergpilaren, bestaat haar publiek hoofdzakelijk uit stille, deftige, kleinburgerlijke luiden. Het ruwere volk vervult zijn Zondagsplicht in de vulgaire St. Josefskapel, een soort hulpkerkje van St. Anna, gelegen in het prozaische Bilkske. Zooals alle proletariaat ter wereld
| |
| |
schijnt ook het Brugsche van geen cultuur te willen weten. Het voelt zich niet behaaglijk tusschen het typisch barokensemble dat het fraaie snijwerk van St. Anna's predikstoel, altaar, banken en biechtstoelen vormt en de stilte en de rust van deze bidplaats vindt het saai en vervelend.
Schier elke Brugsche kerk is architecturaal merkwaardig. Maar de eerste-rangs-monumenten zijn de Halle, de kapel van St. Baselis, het Stadhuis en de oude Griffie.
Op de Groote Markt verheft zich de Halle met het belfort als een toonbeeld van Vlaamsche, burgerlijke gothiek. De datum van ontstaan is niet juist bekend. Het schijnt oorspronkelijk een houten gebouw te zijn geweest, pas rond 1240 herbouwd in steen; uit dien tijd dagteekent gansch de vierkante onderste verdieping. In de 14de eeuw werd de tweede verdieping opgetrokken tot aan de gaanderij met de vier scherpe torentjes; het derde, achthoekige gedeelte naar de kroon, kwam tot stand in 1482.
Oude schilderijen toonen ons den toren met een spits die hem een bijna zuiver religieuze gothische lijn geeft. De bliksem, die in 1741 de spits in de vlammen deed opgaan, beroofde hem van dit kerkelijke uitzicht. De Bruggenaars met een vaderlandsch hart en wat pathos noemen hem het zinnebeeld van de vrijheid der vroegere Brugsche gemeente. Oprijzend in het midden der stad, staat hij daar inderdaad als een fiksche zelfbewuste reus, en alleen diegenen, die scherpe oogen hebben, bemerken dat de oude kerel een beetje vermoeid overhelt naar den kant der Wollestraat; ballistische experten hebben uitgerekend: ongeveer 0,80 cm. Maar dit belet hem niet onwankelbaar tusschen zijn grijze flanken een klok te dragen die 12.295 pond weegt, in den volksmond de zegeklok geheeten, hoewel zij ook haar stem laat hooren bij minder prettige gelegenheden. En als bewijs van nog meer kracht hangen in zijn kruin 49 kleinere klokken,
| |
| |
den wereldberoemden beiaard samenstellend. Om het kwartier zingen die klokjes een deuntje, dat de meeste Bruggenaars onverschillig laat maar de toeristen verrast doet opkijken en glimlachen van geestdrift.
Een monument van zuivere religieuze Gothiek is het Stadhuis op de historische Burgplaats, bovendien een der mooiste stadhuizen in Vlaanderen. Volgens de overlevering was het graaf Lodewijk van Male die er den eersten steen van legde; het werd voltooid in 1420. Met zijn streng verticale vlakverdeeling en 44 beelden in gevelnissen gelijkt het op een kapel. Van het binnendeel wijzen de Bruggenaars met trots op de Gothische zaal, maar de bezoekers met artistiek inzicht zullen er, niettegenstaande de fraaie eiken zoldering, een ontgoocheling oploopen. De zeer geprezen muurschilderingen, door Albrecht en Juliaan de Vriendt in 1895 aangebracht, zijn lawaaierig, theatraal en oppervlakkig.
Links, naast het stadhuis, bevindt zich de oude Griffie (1535-'38), bekend als het eerste en meest typische renaissancegebouw der stad. Door zijn overladenheid in de versiering en irrationneele samenstelling, zweemt het zeer naar de barok. De vlakverdeeling, te horizontaal opgevat, geeft den indruk dat het gebouw neerhurkt. Toch bezit het een onbetwistbare bevalligheid, welke het grootendeels ontleent aan het vergulde beeldhouwwerk bestaande uit een allegorische voorstelling der gerechtigheid met links en rechts de beelden van Mozes en Aäron.
Veel puurder van opvatting lijkt ons, ter rechterzijde van het stadhuis, de Romaansche kapel van St. Baselis, na 1134 opgericht door Diederik van den Elzas en zijn vrouw Sibille van Anjou ter eere van O.L. Vrouw en St. Baselis. Zij was aanvankelijk de bidplaats der metselaars. Haar dikke muren zijn uit veldsteen. De sterke, ruimte-scheppende gewelven, steunen op korte zware zuilen. Elk detail vervult zijn noodzakelijke functie in het geheel. Deze kapel bevat twee sculpturale meester- | |
| |
Brugge. Binnengezicht van de Bloedkapel.
Foto: Lumière-Oblut.
| |
| |
werken; het eerste: een O.L. Vrouw van Bijstand uit de 14de eeuw in zittende houding met kindje Jezus op den arm. De bovenaardsche gestalte helt lichtelijk achterover en wijkt aldus reeds af van de streng verticale lijn der Gothiek om de meer soepele der Renaissance te aanvaarden. Boven de deur van een zijplaatsje prijkt het oudste beeldhouwstuk van Brugge, een voorstelling van het doopsel van Christus, gekapt in grijzen arduin. In al zijn technische onbeholpenheid is het een stralend exemplaar van primitieve expressionistische kunst, zoodat Permeke, de meester van het moderne expressionisme, er tegenover zal moeten bekennen, dat er niets nieuws is onder de zon.
Men moet dadelijk na bezichtiging van deze twee prachtige scheppingen, in het justitiepaleis voor de beroemde schouw van het Brugsche Vrije gaan staan om proefondervindelijk vast te stellen wat artistiek echt is en wat valsch. Alle toeristische brochures en handboeken bezingen deze schouw als een schitterend werkstuk uit het overgangstijdperk van den Gotischen naar den Renaissancestijl. Zij werd, naar het ontwerp en onder leiding van Lanceloet Blondeel, in de eerste helft der 16de eeuw door verscheidene kunstenaars vervaardigd ter verheerlijking van Keizer Karel en ter herinnering aan de gebeurtenissen welke volgden op den slag bij Pavia (1525). Wij kunnen deze schouw niet betei vergelijken dan aan een pralerig generaal overladen met decoraties. Soberheid en zin voor verhoudingen ontbreken totaal. Zij is één dwaze opeenhooping van anecdotische versieringen. De beelden van Keizer Karel, Maria van Bourgondië, Maximiliaan van Oostenrijk, waarschijnlijk zoo trouw mogelijk naar de werkelijkheid gecopieerd, zijn als levenlooze ledepoppen. Ten hoogste kan het maaksel gewaardeerd worden als het product van knappe vakmannen; het suggereert noch geest, noch bezieling.
Op veel 18 karaats oude kunst kan Brugge niet
| |
| |
bogen. In de weidsche, Gotische O.L. Vrouwekerk prijkt op het altaar der H. Sacramentskapel een witmarmeren madonna van de hand van Michel Angelo. De aristocratische reine Moeder zit hoog rechtop; het forsche wijze kind staat voor haar schoot met handen en ellebogen kalm rustend op haar linker knie. Waarschijnlijk een jeugdwerk van Michel Angelo, bezit het niet de gigantische omtrekken van de beelden uit zijn rijpere periode, maar het heeft een poëtische substantie, die ons nopen het niet minder lief te hebben dan vele van zijn latere krachtiger geconstrueerde producten.
Michel Angelo noemde eens gevat de kunst der Vlamingen kunst voor oude wijven. Tegenover het werk van een primitief als Hans Memling had hij ongetwijfeld gelijk. Een bezoek aan het Memlingmuseum in het rechtover de O.L. Vrouwekerk gelegen St. Janshospitaal bewijst dit afdoende met zes authentieke werken van de hand van het zoogenaamde glansfiguur der Oudnederlandsche schilderschool. Zij geven een slechten indruk van zoeterigheid, gemis aan stimulans en gezochtheid in de compositie. Wij vergapen ons niet aan Memling's handigheden: een schilder wordt niet groot door het feit, dat hij perfect doorzichtig een witte voile of het water van een stille rivier op het doek kan brengen. Het genie veropenbaart zich door diepte en ruimte van vizie. Memling blijft bijna doorloopend aan de oppervlakte. Van dezen zoogenaamden mystieken schilder gaat geen wijding uit. Hij schildert met even onthutsend als bedroevend gemak. Het zeer geprezen St. Ursulaschrijn is niet meer dan een gekleurd sanctje. Een enkele maal nochtans, waar hij niet uitsluitend op zijn verbeelding teert en het bijbelsch historisch terrein verlaat om zich direct voor het natuurmotief te plaatsen, bereikt hij een uitzonderlijk goed resultaat. Het portret van Maria Moreel, scherp geobserveerd en soepel geschilderd, toont ons een teedere, minzame, ietwat melancholische vrouwenziel.
| |
| |
De groote Vlaamsche primitieven huizen in het stedelijk museum; zij heeten Hugo van der Goes († 1482) en Jan van Eyck († 1440). Van der Goes is er vertegenwoordigd door een magistraal paneel: Dood der H. Maagd; van Eyck door de overbekende H. Maagd met het kind Jezus en het portret van zijn vrouw. Alles in het werk van Van der Goes wijst op een sterke, dynamische, volledig gevormde persoonlijkheid. De H. Maagd ligt op een hoog ledikant, omringd door de twaalf biddende en weenende apostelen. Felle, bijna pathetische bewogenheid vaart door het werk, waarvan de bouw en de techniek haast onberispelijk zijn. In de coloriet domineert een vrij koud blauw dat de atmosfeer van een doodenkamer krachtig oproept. Naar den geest lijkt Van der Goes op meer dan een punt verwant aan Van Gogh: een zielszieke en verbitterde, die zijn ontreddering in sommige van zijn creaturen overplant. De psychische pathologie van elk der twaalf apostelen is sprekend en schrijnend; alleen de engelen in den linker bovenhoek en de H. Maagd met het vaalbleeke doch rustig, als zéér licht sluimerend aangezicht, ontsnappen er aan.
Degenen, die Van Eyck proclameeren tot het realistisch genie der primitieven, hebben het niet gansch bij het rechte eind. Van Eyck toont zich in de H. Maagd met het kind slechts realist in het detail en in het portret van kanunnik Van der Paele. De H. Maagd zelf is geen levend figuur en het kind met zijn rijsbuik en oudemannetjes-gezicht is ook niet van de natuur afgekeken. Van alle primitieven valt het trouwens op, hoe zelden zij er in slaagden een kind te schilderen. St. Joris staat daar in een onmogelijke houding: een metalen harnas zonder lichaam in en het hoofd doet vrij idioot aan. De prelaat ter linker zijde, stram in zijn wijd ornaat, lijkt evenmin een mensch van vleesch en bloed. In dit paneel bereikt Van Eyck het menschelijke alleen in den neergeknielden kanunnik Van der Paele, maar dan ook
| |
| |
op grootsche wijze. Wat hooger gezegd werd van Memling in betrekking tot het portret van Maria Moreel, moet worden aangestipt in verband met de schepping Van der Paele: doordat Van Eyck hier direct voor zijn motief stond hetwelk hij door langdurigen omgang en scherpe observatie ontegensprekelijk goed kende, en niet enkel aangewezen was op zijn verbeelding, mocht hij er in slagen een diep menschelijke noot te treffen.
Dezelfde vaststelling geldt eveneens voor het portret van zijn vrouw: een onaangenaam, eigengereid, valsch en cynisch wijf.
Overigens is Van Eyck de goddelijke mirakeldoener met de kleur en in de weergave van het detail, dat hij vervuld met sprankelende lyriek en aristocratische fijnheid, heeft hij zijn gelijke niet.
De bezoekers van het stedelijk museum geven wij den raad, niet af te dwalen in de zijzalen waar de modernen hangen, tenminste als zij niet willen verzeilen in een bosch vol voetklemmen en schietgeweren.
De Bruggenaar houdt het meest van de relikwie van het H. Bloed en van de H. Bloedprocessie, die jaarlijks, op den eersten Maandag van Mei, den ‘ommeganck’ doet en tientallen duizenden vreemdelingen trekt. H. Bloeddag is de groote Brugsche feestdag. De Bruggenaar spreekt ook met teederheid van het ‘Begijnhof’ en van het ‘Minnewater’. Het Begijnhof bezit voor ons niet méér aantrekkelijkheid dan om het even welk klein Vlaamsch dorp waar precies dezelfde stilte en ingetogenheid heerschen; het Minnewater, dat een heerlijk vergezicht biedt op de Brugsche torens, vinden wij alleen mooier en dichtelijker dan om het even welk ander water, wanneer wij zelf met een lief in de armen aan zijn groenen boord verwijlen. Door het licht der liefde overglansd, worden de gewoonste dingen schoon.
De moderne doorsnee Bruggenaar is kleinburgerlijk van mentaliteit: dus jaloersch, krenterig, achterdochtig, een
| |
| |
Damme. Gevel van het Stadhuis met gezicht op Middeleeuwsche patriciërshuizen.
Foto: Hans Hoste, Brugge.
| |
| |
tikje hardvochtig en vooral conservatief. Doorloopend vit hij op het nochtans degelijke katholieke stadsbestuur, maar wacht er zich wel voor dit bestuur ten val te brengen: hij vreest potten te breken en het geloof der vaderen kleeft hij, eerder angstvallig dan hartstochtelijk, duurzaam aan. Het volle vlugge bloed der middeleeuwsche voorzaten is in zijn aderen ver verkalkt. Hij is geen strijder meer, hij kent geen heftige reacties, staat cultureel en politiek buiten het wereldgebeuren en zijn hoogste ideaal wordt belichaamd door een hoogen leeftijd, afgesloten door een pijnloozen vromen dood op een zacht bed.
Op vijf kilometer ten Noorden van Brugge ligt Damme, volgens de legende de bakermat van Tijl Uilen spiegel. Weleer havenstad van wereldbeteekenis, is het thans nog slechts een eng dorp van een goede 1200 zielen. Op het verlaten marktplein, met den rug naar het karakteristieke Gothische Stadhuis gekeerd, staat op zijn smal voetstuk Jacob van Maerlandt, ‘de vader der Dietsche dichteren algader’, over deze vervallen roem en rijkdom met gebogen hoofd triestig te mijmeren. Gesloopte wallen, een paar middeleeuwsche koopmanshuizen, de ruïne van een toren zijn van een grootsch verleden de laatste resten, waartusschen romantische toeristen dwalen.
Daarrond ligt het stoere polderlandschap: zware, vette grond, glanzend witte hoeven, uitgestrekte weiden met rustig grazend bont vee. Krachtige wolken, oprijzend uit diepe einders, drijven er over heen. Een scherpe bries voert de zilte reuk aan van de zee. Oostwaarts baadt de stompe toren van Oostkerke in schrille zon; meer naar het Noorden verheffen deze van Dudzeele en Lissewege zich uit de vlakte. Stugge, in zich zelf gekeerde boeren mennen vurige paarden. In deze polders is het oude, tragische, vaak van bloeddoordrenkte Vlaanderen nog gansch zich zelf, jong en onverwoestbaar levend.
|
|