die berustende treurigheid. De dag, hier binnen door de groene ruiten, trilt niet van ademend, levend licht, maar hij glijdt om de stoflaag die dekt de meubelen; en deze zullen u schóoner schijnen in dit zilver-mat gewaad dat rondt om iedere bocht der consoles, dekt de naakte schouder der bolle Pomona's die 't berankte blad der weidsche schouw dragen, grijst even op den rand der groote koperen schotels aan de wanden, schijnt grillig in de schaal der geslepen glazen waar 't licht in breekt en taant, zakt wazig als een floers van witten nevel over 't vlak van den ovalen spiegel uit Venetië, gesneden naar den vorm van menschen-aangezicht, en waar ge uw oogen duister zult zien, en uw lippen rooder. Uw hand zal gaan over de geribde zachtheid der verschoten zijde aan de wanden, en gij zult rillen, zoo uw vingers glijden langs de kille lijn van een rijzig-buikende vaas... De buigende gast-heer, karig in woorden, zal u toonen zijne schatten, die zijn vreugde zijn; gij zult ze zien, en uw hart zal kloppen: het teêr-treurig hoofdje eener Gorgô dat óverweegt onder de slangen-vacht der haren, en houdt zijne oogen toe; het romeinsch-geheld, dik-knieïg naakt keizer-beeldje wijd-beenend op zijn dooraderdmarmeren, weer-kaatsend voet-stuk; het dubbele gelaat van een man die lacht en weent. Gij zult zwart glimmen zien de Stier en de Zwaan, en huiverend denken hoe Zeus beminde in stoere bronstigheid of zuiverlijk liefkoozen. Een schrale beeltenis der Demêter zal spannen zijn lichaampje in vertoonens-sluitend gewaad, en glimlachen, dubbelzinnig, met rechte lippen, tusschen 't gelijkstrepend haar... En de huis-heer zal blijde en ernstig zijn, toont hij, eindelijk, zijn edelsten schat: een roziggrijs werkje uit Tanagra, eenvoudig vrouwen-lijfje van een pril meisje, alleen een rompje, de twee rechte borstjes, en over de lijzige heup, het lichte deinen van een lijn die naar den rilden hals glijdt, en daalt in kindertengere
schouders...
Dan, de avond gekomen, zult ge, uit den droeven wel-