| |
| |
| |
De acht zaligheden
Aan Mevrouw Titia van Looy-van Gelder.
Het is won-der-baar! zei Verhees tegen zijn vrouw, die in haar lila Zondagskleed op de canapé zat te lezen. ‘Kom nu toch eens zien, Lot!’
Lot, verdiept in een roman, die haar beurtelings tranen van meewarigheid en tranen van gichelende vroolijkheid ontperste, was al te zeer door haar lectuur ingenomen om te luisteren naar den roep van haar geestdriftigen man: zij wist hoe hij kon overdrijven en blij zijn met een niet. Een groot kind was hij nog altijd.
‘Won-der-baar!’ herhaalde Verhees altijd maar, van uit het achterkeukentje waar hij stond, leunende op de geopende halfdeur en schouwende de heide in.
Het land lag vóór hem, wijd-uitgespreid in dezen winterschen avond. Er heerschte rondom een suizelende stilte, wind was er niet en de masteboomkens aan zijn linkerhand stonden beweegloos en feestelijk als kerstboomkens. Zooverre als zijn oogen zagen lag over de stille heide als een blanke wade: de volle maan bloeide aan een smetteloozen nachtblauwen hemel en haar tronie lonkte en gluurde zoo glunder en zoo voldaan, of ze er plezier in had dat alles daarboven zoo rein en zoo helder was. Koud was 't eigenlijk niet: 't was zoo zonderling, boven de kruinen der boomen, die als wazige massa's in 't manegeschemel te droomen stonden, was als een tinteling; 't was of heel de lucht zinderde van één
| |
| |
innigheid; 't was of er in dien onmeetlijken hemel, waar de gulle manetronie stond te blinken, iets gebeurende was, iets plechtigs, iets dat de dingen omhulde met een blijden schijn.
‘Won-der-baar’, herhaalde Verhees, die dat woord gaarne gebruikte. ‘Daar gebeurt iets in den hemel of op de aarde - maar zóó heb ik het nooit gezien’.
Het maanlicht glom nu recht op een ven te midden der vlakte en spiegelde er zich in zilverige klaarte; een fijn-wazige nevel slierde langsover den plas, dreef langs de bosschen en verdoezelde de omtrekken der verre huizekens.
Verhees was een soort philosoof, een renteniertje, dat vroeger goede zaakjes had gedaan in de stad, maar die, als trouw lezer en bewonderaar van Jean-Jacques Rousseau, zijn leven lang in stilte had gedweept en gedroomd, dat hij toch eenmaal in de ‘vrije natuur’ moest gaan wonen, ver van het onzalig bedrijf der stedelingen. En, toen zijn goede Charlotte, door een kwade bronchitis geplaagd, het ook op doktorsraad met de buitenlucht zou probeeren, was 't er van gekomen: Verhees had zich een buiten laten bouwen, een klein, lief huiske, ‘voor natuurmenschen’, met een rieten dak, haast heelemaal weggescholen in een masteboschje, maar met aan één kant een ruim uitzicht op een oneindig heidelandschap. 't Lag er tamelijk eenzaam, onder de schaduw van drie groote eiken, sieraad van 't land. Iets verderop lag het gehucht ‘de Acht Zaligheden’, waar alleen arm volk, daglooners en bezembinders, woonden. De bewoners waren in de streek min of meer ongunstig aangeteekend: als er ergens kiekens gestolen waren, dan werd de dief gewoon- | |
| |
lijk in die richting gezocht; wildstrooperij werd als een dagelijksche zonde beschouwd en de meesten schenen zich God noch diens gebod overmatig aan te trekken. Er was een klein kroegje, een onaanzienlijk kotje, iets als een konijnenpijp, waar een uithangbord uithing met het opschrift:
Dat had den wijsgeer Verhees precies aangetrokken. Hij wilde zoo ver mogelijk van alle beschaving weg. Onder de eenvoudigen, zegde hij altijd, vindt ge nog de wonderbaarlijkste goedheid. Zijn stokpaardje was: dat heel ons hedendaagsch leven uit den booze is, dat wij door de stadslucht naar lichaam en ziel verpest worden, dat overigens heel onze kultuur een misdadige huichelarij is, en dat wie rein leven wou niet alleen vegetariër moest worden en alle tabak en alkohol afweren, maar ook in den grond moest gaan werken, gaan spitten en mesten en zaaien en planten, - leven in één woord ‘naar de natuur’, met wind en regen, en zon en maan en sterren, met het kraaien van den haan uit de veeren zijn en met de kiekens weer naar bed. En hij, die kinderloos was gebleven met zijn brave Lot, zag niets schooners meer op den aardbodem voor hem dan een stukje land om te bewerken en een huisje met rieten dak ergens ver uit de buurt. En zoo was hij uit de groote havenstad terecht gekomen in de eenzaamheid der Acht Zaligheden. En met een schertsende zinspeling op den naam van zijn vrouw, bevestigde hij, telkens wanneer men er naar informeerde, dat hij ‘kontent was met zijn Lot’.
| |
| |
Terwijl Verhees zich over den schoonen avond spwond en tevergeefs trachtte om zijn vrouw in zijn geestdrift te betrekken, was er opeens, op den zandweg die van 't ven in de heide naar het dorp voert, iets onverwachts te zien gekomen: een verschijning in den maannacht, zoodanig vreemd, dat Verhees er van ontstelde, en sprakeloos toekeek, zoo verbabbereerd, dat hij geen woorden vond om zijn vrouw er bij te roepen.
Moeizaam kwamen op den weg uit de heide twee menschjes, een man en een vrouw, aangestrompeld: de vrouw, klein, in lodders gehuld en lastig op haar gang, haar gestalte gedoken in een kapmantel. In 't licht der maan dat ze bescheen kon Verhees opmerken, dat zij er buitengewoon bleek en mager uitzag en het hoofd, onder de kin en langs de slapen, met een donkerrooden doek had omwonden. Die vrouw scheen lijdend te zijn en zij steende af en toe zachtjes. Toen vatte de veel langere man, die naast haar liep, met gebogen rug en rossen baard, en een vilten hoed half over zijn oogen getrokken, haar onder den oksel en liet haar tegen zich aanleunen.
Ze kwamen zeker van over de Hollandsche grens. Het leken wel Zigeuners, zoo verhakkeld, zoo verbalemond zagen zij er uit. Er kwamen wel eens meer zwervers en landloopers uit dien hoek, die leurden dan de streek af met een of ander, vroegen soms om ergens in een schuur te mogen vernachten; maar de menschen waren doorgaans op zulke bezoeken weinig gesteld, en 't mocht voor de dutsen een geluk heeten, dat men om het jaar hoogstens éénmaal een gendarm of een veldwachter in deze buurt te zien kreeg; die had ze anders gauw gesnapt en
| |
| |
in verzekerde bewaring gebracht, zooals de voorzienige wet dat eischt.
Verhees keek zijn oogen uit naar de nachtelijke doolaards: hij wist niet wat voor eigenaardige roering in hem geschiedde, 't was of daar iets geheimzinnigs gebeuren zou, en hij bleef, over zijn halfdeur gebogen, staroogend turen naar het geval. Uit de huiskamer kwam geen geluid: Lot was diep verslonden in haar boek.
Ze waren al nader gekomen, de twee vreemdelingen, tot aan de eerste boomen op den zandweg. Toen was de vrouw opeens neergezegen en Verhees zag, dat hij haar hoofddoek losmaakte. De rosse man scheen bezorgd om haar heen te draaien en wist blijkbaar niet goed wat aan te vangen. Hij wendde en keerde, en tuurde uit naar alle kanten of nergens een mensch opdaagde, eenig gerucht een aanwezigheid beloofde. Bij Verhees waren de luiken dicht, maar een weinig gestraal boorde er toch doorheen en moest van verre zichtbaar zijn. De man scheen het bemerkt te hebben en kwam op het huisje met het rieten dak af.
Verhees zag hem komen en keek scherp toe. Opeens werd de hond die in zijn hok lag een vreemde lucht gewaar en begon luid te bassen.
‘Koest, Puck! nest-oe! gade zwijgen!’
‘Is er iets?’ vroeg de opgeschrikte stem van de vrouw in huis.
‘Daar komt een vent, die een vrouw aan den weg liet liggen... 't Zien er sukkelaars uit.’
‘Och God...’ Zij lei haar boek neer, en kwam naast haar man staan aan de halfdeur.
De hond schoot weer nijdig uit. Maar Verhees legde hem vast en riep tot den man:
| |
| |
‘Wat isser, baas! Zoekte gij iets?’
‘Een beetje water wou 'k graag hebben...’ De stem van den man klonk nederig en gelaten.
‘Is er iets met uw vrouw aan d'hand?’ vroeg Verhees, die onmiddellijk gerust was gesteld door die stem.
‘Flauw gevallen’, zei de lange man.
‘Gauw, Lot, water, en een lanteern! we gaan zien...’
‘Ja, zij gij maar wa' voorzichtig met da' vreemd volk...’
‘Toe, kom, moeder - 't zijn dutsen... haaste wat!...’
De vrouw lag met geloken oogen ruggelings tegen tegen een boomstam, den mond halveling open. Ze zag doodsbleek. 't Was een gezicht van edele snede en teer als van een heilige. Zij was deerlijk aangetakeld: haar kapmantel hing met moeite aaneen van de ontelbare lappen en de regens hadden hem verkopergroend; er hing slijk van moerassen en van slooten aan haar kleeren en kapotte laarzen.
't Schijnsel van de lantaarn flikkerde over 't groepje en maakte ook den man beter zichtbaar, die een lang ros-gebaard en blauw-geöogd gezicht had, en die zoo lang was dat hij altijd wat gebogen moest gaan, omdat zijn vrouw zooveel kleiner was. Zijn rooden zakdoek had hij in 't water gedoopt en bette er de slapen van de bezwijmde mee. Hij sprak haar zoetjes toe en hield haar hand een poos in de zijne; bleef haar toen meewarig en goedelijk aankijken.
‘Komde gijlie van ver, vriend?’ vroeg Verhees.
‘Ja... van heel ver...’
‘Van Huibergen... van Wouw, Bergen-op-Zoom...?’
| |
| |
‘Verder nog... - Merie, gaat 't nou beter?’ mummelde de man dicht bij haar hoofd.
Zwakjes lispelde zij:
‘Zijn we... nog ver af?...’
‘We komen al onder de menschen... en ginder ligt een dorp...’
‘Och, Joos, ik kan niet verder...’
Verhees bekeek zijn vrouw. Dat was wat! Lot had al lang het menschke aandachtig bekeken; zij schrikte opeens, als geslagen:
‘Maar Jan... och arme toch... het schaap is in zóó 'nen staat!...’
‘Wa' zegde Lot? In zóó nen staat? Toch niet waar, zekers?...’
‘We kunnen wij dat mensch daar zoo niet laten liggen, Jan.’
‘Dat kan niet zijn, Lot. 't Is te wreed. Zullen we ze binnen...?’
‘Natuurlijk! Kom, steekt uw handen uit, en tilt ze zachtekes op, en brengt ze samen in huis... Voorzichtig, Verhees.’
De man tilde zijn vrouwke bij de schouders op en Verhees hield haar bij de voeten. Puck blafte vreeselijk toen zij met den last aan huis kwamen. De zieke werd in de canapé neergelaten waar Lot zoo pas haar boek had neergelegd, en deze liep bezorgd rond, gaf haar wat warms te drinken.
‘God zal 't u loonen’, zei de rosse man.
‘Hoe is uw naam, vriend?’ vroeg Verhees.
‘Jozef’, antwoordde hij.
De vrouw hield niet op van zuchten. De weeën begonnen.
‘'t Zal nog voor vannacht zijn... och arme... zoo'n sukkel!’ zei Lot.
| |
| |
Elen bed werd metterhaast op den grond gespreid, 't vrouwke er voorzichtig opgelegd...
De man zat geknield naast haar, bekeek haar drukkelijk, hield haar hand in de zijne...
Verhees kreeg een krop in zijn keel, moest een poosje buiten.
Opeens ging uit de kamer een vreeselijk en lang aanhoudend gegil op, dat eindelijk stilaan verstierf en in zoet klagen kwijnde. En dan, in-eens, het krijschen, geluid als van een klein scherp trompetje, 't krijschen van een borelingske...
‘Een jongen!’ riep de jubelende stem van Lot uit de kamer, ‘Jan, Jan!’ zied'eens wat een ferm karstekindje!’
Maar... aan den hemel was plotseling een vreemde klaarte gerezen. Vlak boven het huis was 't of er verwarde muziek van stemmen en snaarinstrumenten klonk. En een luister van licht begon te gloren. Het straalde en zong, en 't was of men orgelklanken hoorde ronken.
Verhees, versteld, riep op zijn vrouw, en riep ook den man buiten. Die liepen en kwamen uit om het te zien: en ze zagen boven hun hoofd een reusachtige goud-fonkelende ster, die haar stralen recht op 't huizeken van Jan en Lot Verhees liet dalen, en, waarlijk, daar klonk hemelzoete muziek en 't leek wel of daarboven kermis werd gevierd...
‘'t Is won-der-baar!’ zei Verhees.
Calmpthout, 22 December 1912.
|
|