| |
| |
| |
Van een wonderbaarlijke en avontuurlijke reize in Vlaanderen
I
Maar àndere zangen ditmaal, hóogere wellicht! Ik zinge thans de daden van een nieuwen held, neen van meerdere helden, van een geheele verzameling, van een genootschap van helden! Laat mij toe, eer ik verder ga, dat ik ze u àllen voorstelle, van den jongsten tot den oudsten, den slimsten tot den meest beperkten, den snuggeraten tot den geestdriftigsten, den smalsten tot den diksten, den langsten tot den geringsten, den ruigsten tot den meest kaalhoofdigen, den sierlijksten en bevalligsten tot den meest vormeloozen en door de natuur gewraakten. Het was een vroolijke bent van jonge menschen, allemaal Vlaamsche menschen, uit de meest diverse hoeken van 't Vlaamsche vaderland samengestroomd verleden Woensdag in het liefelijke Brugge, en daar verbroederend en verzusterend, ten eersten en beslissenden male, met de beenen onder den tafele. Ende dit geschiedde den eersten dag, en alle gerechten waren ‘wederspannige gerechten’, anders genaamd: ‘plats de résistance’. En er was een overgroote toeloop van menigerhande vreemdelingen - daar waren vrouwen en mannen te zien als Brugge er alleen nog had aanschouwd in de dagen der oude, nu nog steeds niet voor altijd teruggekeerde glorie: men zag daar aan zwaar met ossen- en kalverenvleesch beladen tafelen neergezeten in een eet- en slaaphalle die naar den
| |
| |
goeden prinse ‘Karel den Goede’ is gedoopt, alle standen der samenleving, exemplaren van zeer uiteenloopende menschensoorten, vogels van diverse pluimage uit onvermoede verten naar hier gevlogen als naar een oord waar wat schoons, iets wonderbaarlijks te zien was. De zwartgerokte priester elleboogde tegen den vrijgeest aan, de Spanjaard klonk met zijn glas tegen dat van den Gentenaar, Vlamingen zag men schuchtere liefdeblikken wisselen met donkergeöogde Walinnen, een dikke vetweier uit Veurne-Ambacht lag met zijn rood rond hoofd scheef haast op den schouder van een op een gaar lijkenden edelman, die macaroni at met lange tanden. Een ware vreugde heerschte aan dezen welvoorzienen disch, en de geestige kout vonkte in sprankelende geluiden alover de tafelen, terwijl de talrijke zonen des huizes, voor de gelegenheid in schaffers herschapen, als dienstbare geesten hijgend ronddraafden met reusachtige schotels ossenvleesch en met borden vol pinten van het roode Brugsche bierke de armen vol.
Maar daar was in deze ruime eetzaal een groep, waar ik gaarne uw bijzondere belangstelling voor vragen wou. Zij immers zijn bestemd om in dit wonderbaarlijk verhaal de hoofdrollen te vervullen. Laat mij u dan bepaaldelijk zeggen, dat daar vooreerst een zeer slanke, prinselijk uitziende man met den vork en het mes wrochtende zat, pikkende met cierlijke hartstochtelijkheid van zijn telloor de schellen hesp met slâ op. Deze jonge prins droeg ee[n] kruine op zijn schouderen, die hem van al de omstaanders onderscheidde, en er werd gefluisterd, d[at] alzoo de rampzalige Karel de Tweede, van Engeland, door Anthony van Dijck wonderlijk geconter- | |
| |
feit, uitziende is geweest, alleen niet zóó overvloediglijk door den hemel met een mane van blonde zijden lokken gezegend... En fijn was zijn neuze, dun zijn blonde snor, lang waren zijn vingeren, en smachtend zijn blikken. En, neem het mij niet kwadelijk, deze man was in-der-daad een minnestreel van adellijken bloede, en in den lande van overzee met lauweren meermaals den schedel gecierd. Ik noem hem hier volgaarne: Erik Monk, misschien wegens de monkelende snede zijner rozeroode lippen en den zoeten glans zijner teederblauwe oogen. Heb ik alreeds gezeid, dat zijn vingeren rank waren, zijn leden slank, en zijn gang als van een zeer rijzige gazelle? En deze illustre man zat daar en jeunde zich zeer. Hij geneerde zich djentelijk met wrongelen, wei, brood ende kaas, en hield dit voor goddelijke gave.
Naast dezen vreemden en wonderen man (een astrakhan hoofddeksel, later in de garderobe teruggevonden, verklaarde zijn verwantschap met den edelen Hafis, der Perzenzanger), zat een nog wonderbaarlijker meiske. Zij had een vreemd zuidelijk gelaat, en hare zwarte oogen doken hun glans onder oogschelpen die van exotischen vorm waren: haar lokken waren van het git, waar in thans verouderde romances steeds zoo gul sprake van is, men dacht aan Carmen, en aan Mignon; een bloedroode bloem bloedde op haar keurs, en haar oogen keken u lievelings ter sluik aan met borende schichten; zij had den gekrulden mond der Gyptenvrouwen, en men zou gaarne zijn hand in de hare gelegd hebben om van haar zijn toekomst te vernemen, of men had haar, met boemelende tamboerijnslagen en rhythmisch castagnettengekletter, de segeduilla
| |
| |
gaarne zien dansen, terwijl een grollende beer de verliefde omstaanders ten respekte dwong.
Maar naast haar zat beter dan een ontembare beer, naast haar zat, lijvelijk en onvermurwbaar, Don José zelf, met vervaarlijk gekrulde donkere snor, krullenden donkeren baard, conquistadors-neus, hoog voorhoofd, waaronder vlammen af en toe glommen in gewoonlijk zacht-dof kijkende oogen... En deze was de minnaar, of verzuchtende naar deze Boheemsche schoonheid, schoon geen mensch dit te vermonden waagde. Zijn vlammende oogen zeiden het evenwel.
Geheel liefelijkheid nochtans was de blanke, door zeebries gouden gekuste jonge deerne, die dapper tegenover dezen bloedwarmen dragonder had plaats genomen. Roodkralen snoer lichtte op haar perzikdonzige borst en alles aan haar was blank en jeugdig en bloemig, Graziella, Raphaëla, Tonia of anderszins in a, klonk haar zoete voorname. En ook zij werd van weerskanten trouw bewaakt.
Rechts flankeerde haar een slanke, als een degen zoo fiksche page; met een hoofd als een kop van Jan Toorop, beenig, smal, met groote blauwe oogen, geheel baardeloos en niet eens door een snor opgeluisterd. Alleen zachte en trage, maar zeer fijne en teedere dingen kwamen uit zijnen monde, en zijn zeldzame name was: Motte, ‘de Vriend Motte’, zeide men, en ieder wist waarvoren.
Naast dezen Motte zat een zeer gulle en geestige vrouw, die onder zijn bescherming - wijl tijdelijk door haren gemaal verlaten - reisde, en haar oogen waren van puren glans, als een vrouwe Memlinc's. Ende was geheeten: Allicia.
Maar links van het meisje met de kralen zat een
| |
| |
ruige man, met uitgestreken schipperskop, kort afgeknipte snor en rosachtigen baard tegen een beenig gezicht, waar een bril op fonkelde, en achter dien bril twee scherpe, kleine oogen, die eigenaardig vorschend keken en pinkten, en deze man mat alles op met zijn oogen, en hij en was niet veel van zeggen, maar zijn appetijt was schrikbarend. En hij verlangde steeds naar een pijpe fijne zware, tonneke 23... Zijn naam was Johannes, en dit wel terecht.
Geen vrouwe zat tusschen dezen man en den volgenden, die vereenzaamd scheen en als op een eiland, maar die dan ook een bijzonder levensdoel bleek te hebben: want de gebuur van den man met het schippershoofd was niets meer of niets minder dan een - ontdekkingsreiziger. Hij ook en was van mane niet ontbloot, zijn neus ontbeerde geenszins een nijper, zijn baard was eveneens naar den rossen kant, en hij en was ondanks alles niet geheel van buikje verstoken... Op zijn signalement kon men lezen, dat hij uit een groote stad kwam, waar schepen van alle vlagge naar alle werelddeelen reizen, en toch was hij steeds zoekende naar nog nieuwe werelden, zoodat hij hier in Vlaanderen's edelste stad maar tijdelijk nederzat, om spoedig op te tijgen naar nieuwe streken, naar oude steden nu, steden die eertijds havens geweest waren vol met schepen, en nu alleen een paar oude straten met massieve kerktorens, een klooster of godshuis, en verder gras in de straten waren geworden. En deze laatste man was ‘de zoekende naar 't onbekende’; tevens de president van de reizigers-club, de Pickwick van 't gezelschap, ik noemde hem zeer gaarne: Doctor Jef Spijkers, en dit verdiende hij volkomen.
Zóó was dan dit gezelschap, en zij aten en dron- | |
| |
ken naar hartelust, ter eere van Karel den Goede, en beraamden groote daden.
Waarover in een volgend hoofdstuk.
| |
| |
| |
II
De gezapige en goedjongstige lezer wordt ondersteld zich te verkneuteren in 't bezit eener olifantenmemorie: hij moet zich dus herinneren gedaante en wezen van het hoogachtbaar gezelschap dat ik in het vorige caput de eer had hem voor te stellen.
Hoe deze gasten, met verruimden omvang, stralende gelaten en verkwikte ledematen van Karel de Goede's gastvrijen disch opstonden, na eerst zich vermeid te hebben in het lepperen eens voortreffelijken kopjes koffie, hierover zal het wel onnoodig zijn lang uit te weiden. Het volsta dat ik hier vermelde, dat zij verheugd van zin en diep doordrongen waren van het besluit: malkander als gezworen kameraden door dik en dun, in wel en wee, bij te staan, hulpe te verleenen en verder deze dagen aangenaam klein te krijgen. Toen mengden zij zich onder de groote menigte, die Brugge's straten met ongeziene en ongehoorde drukte en conversatie vervulden. Het gezelschap kuierde lanterfantend langs de oude reien, nu zonderling vervreemd van de diepzinnige bekoring haar anders eigen: overal de Belgische driekleur, en waar droom en meditatie zich anders schuil hielden, was nu kermisjolijt en ietwat barbaarsche vermomming.
Neen, 't en was Brugge-van-weleer, Brugge-van-vandaag ook niet meer, 't was een 'n beetje opgedirkte, aangekleede, oneigen Belgische stad geworden, waar de rust uit gebannen was en men de oude ziel niet meer terugvond. Wel waren er toch nog eenige verlaten hoekjes, tot waar de herrie niet had kunnen doordringen, en de zwanen, die op het Dijverwater dobberden, waren zoo edel en zoo blank als altijd.
| |
| |
Maar Brugge-de-Schoone was feitelijk overrompeld en overdaan door schel getier van ongewone klanken, en af en toe zag men, langs de gepinte straten, zonderling en wat kersversch aangetakelde maskeraden loopen, die straks als Bourgondische edelheeren en -dames, als magistraatspersonen, narren, reuzen, dwergen, Gulden Vliesridders en diergelijke zouden fungeeren. En menigeen treurde er om, dat de roerlooze atmosfeer van de oude stede vertroebeld werd door al deze wereldsche doening.
Maar, zooals Doctor Jef Spijkers, die zijn gezelschap, met groot topographisch instinct, door allerlei bochtige straten, over ledige pleinen, door oude kerkportalen, voor oude gevels en godshuizen leidde, zeer juist aanmerkte: men was op voorhand gewaarschuwd geweest, en wie zich iets anders had voorgesteld, diende de teleurstelling alleen zichzelven te wijten.
Rond de Groote Markt was de drukte onoverkomelijk: voor geen goud was daar nog een zetel te bemachtigen, alleen de prinselijke minnestreel vond genade in de oogen der steekspelers, en het gezelschap moest hem niet zonder eenige pijn het houten verhoog der uitverkorenen zien bestijgen, vanwaar zijn begeesterde oogen de weelde der geharnaste ruiters zouden komen te begluren. Wij vergenoegden ons derhalve met het kalme bestaren der ruggen van de toegestroomde Bruggelingen en andere inboorlingen. Tot niemand minder dan de ‘Ware Bruggeling’ zelf zich ontfermde over de blatende en verwezen kudde, ze in zijnen huize gastvrij opnam en hun, van uit de logeerkamer van een dier uitgelezenen welke tot hem vermochten door te dringen,
| |
| |
de blijde wereld van den historischen optocht liet zien.
En zal ik nu beschrijven wat, aan de dorpels der vensterramen daarboven, genoten werd aan oogenlust, terwijl al die schaterende gouden, citroengele, appelgroene, Bourgondisch- en scharlaken-roode gewaden voorbijtogen? Het ware on- en aandoenlijk te zeer. Waartoe ook zoude het dienen, meer nadruk nog te leggen op de golvende menschenmassa, die onder de oogen der verbabbereerde raam-toeschouwers, als ebbe en vloed, in rhythmische gedragenheid, een zeer sterken baarslag gelijk, krioelde en woelde? Het waren oogenblikken van massief genot, van zich éénvoelen met het volk dat feestviert en in de blijheid der zonne zich doopt en zonder veel nadenken zich leven laat. Echte vacantiestemming, deugd-doende, zaligende gewaarwording van op te gaan in 't algemeene hijgende bewegen van het teven!
Maar de avondtreinen, volgepropt met Zondagsmenschen, hadden reeds den overvloed van de feestvierenden weder opgeschept, opgeslokt en naar elders verstrooid; iets dunner werd in de donkerende straten het volksgewoel, toen mijn reizigers elkaar op de Markt tegenover den Halletoren terugvonden, nabij een muzikale tent, waar deuntjes weergalmden, die toeterend opstegen naar de zachtjes rijzende mane. Jonge Italjaanderkens en Savoyaards sijfelden op dwarsfluiten, trokken schetterende of teemige accordeons, of schalmeiden herderlijke danswijsjes, die 't volk, achter pintjes gezeten aan lage tafelkens, in 't halfdonker, vreugdig medezong.
Brugge bij nacht... Nu werd het weer mooi. Men moet de oude Vlaamsche steden, men moet trou- | |
| |
wens alle oude steden het liefst éerst bij avond zien: dan wordt alle fel geklater, al wat leemte of gat is gevuld door milde schaduw en donkerte, dan krijgen de zwijgende dingen taal en teeken, en 't leven komt terug, waar de zon, krijtwit, alles had doodgenepen of hard en stroef gemaakt. O herinnering aan leperen, nu elf jaren geleden, toen wij voor de eerste maal, 's avonds zeer laat, op de reusachtige Groote Markt, vóór de eendelijke Halle kwamen te staan, en verrukkelijke benauwdheid die ons aangreep, toen wij, aarzelend door een donkere poort geschreden, allengerhand terecht kwamen op een onbeschrijflijk stil en eenzaam pleintje, waar, uit de binnenkamers van een vrouwenklooster, de late vesper- of nachtgezangen ons oor bereikten... En de elf zware bronzen slagen die bonzend neervielen van uit den hoogen St. Maartenstoren! En de huifkar, uitgespannen, ergens verlaten op den binnenkoer, met het zwarte hondeke wakend nabij een oude lantaarn op de lading, en de buitengewone roerloosheid van dien nacht, in dat grootsch decor van oude gebouwen, dat ons onwillekeurig aan een tooneel uit Lohengrin deed denken...
En nu hier te Brugge. Ja, gij moet dit ook zien bij nachte, als de fatsoenlijke menschen allemaal naar bed zijn, en gij de straten, de ledige straten, hebt voor u alleen, en voor de maan en voor den beiaard, en voor een enkelen nadenkenden nachtwaker ook misschien... En dan moet gij, in gezelschap van Vlaanderens grootsten schrijver als 't kan, en van zijn broeder, zoo mogelijk, en van eenige lustige, gedegen Bruggelingen, zonder veel nuttelooze woorden, dwalen langs 't Speelmansreitje, en langs allerlei hoeken, die de fabrikanten van prentbrief- | |
| |
kaarten in hun verzameling hebben vergeten, en dan zult gij iets wonders zien, iets totaal onvermoeds, iets dat gij niet geloofde, dat in het zoo dikwijls reeds bezochte, maar nooit moe-bewonderde Brugge nog mogelijk was. Bij nachte moet men de oude steden zien, dan krijgt ge in ééns de visie van het wondere verleden, en laat er dan misschien 's anderdaags eenige teleurstelling of onttoovering volgen, dat ééne groote, dien fellen eersten indruk, kan men u niet meer ontnemen: dat hebt gij in u tot een altijd-durend, rijk en wonderbaar bezit.
...De troep was verstrooid, de ‘gezworen kameraden’ reeds gescheiden! Naar zee waren zij gevlucht, uit het Brugsche wonder, door de vreemdelingen belegd, ingenomen, overwonnen, en zij hadden den ‘ontdekkingsreiziger’ moedermensch alleene gelaten - niet echter zonder de wederzijdsche verzekering, dat weldra de bent wederom vereend zou zijn, en zij als trouwe maats in andere steedjes aan de kust, en in de duinen, elkaar weder zouden begroeten...
Dr. Jef Spijkers, door zijn noodlot gedreven, pikkelde dus eenzaam voort langs de wegen, en 's anderen daags kwart vóór drie kon men hem 't laatst, onder den luifel van het Mandetje, een bloederig biefstuk met slâ zien verorberen, waarna hij, met bevelend gebaar, een witgejasten kruier zijn eigen grijzen overjas toewierp. alsook zijn minuscuul valiesje - waarna de gestrenge man op een drafje, den goedaardigen gids volgzaam op de hielen, liep naar 't plekje waar de boot voor de oude haven van Damme aanlegt. 't Was klokke drie, toen beide dravende mannen hun doel bereikten.
Zij kwamen, wijl de boot een half uur te laat
| |
| |
kwam, even lang te vroeg. Maar de doctor gebruikte dit tijdverloop zeer voordeelig om uit te blazen.
De eenzame tocht te water ving toen aan, en niet zonder weemoed zag meergenoemde doctor, die in zijn diep gemoed al het heerlijke van den vorigen dag had opgestapeld, met het blauwen van Brugge's torentinnen aan den einder - Salvator, Ste-Maria, Halletoren: goddelijke drievuldigheid! - al de herinneringen van gisteren vóór zijn geest opdoemen...
Door waterleliën heen, langs groen-bezoomde oevers, waar eenzame hengelaars gemoedelijk baars en witvisch bespieden, vette weilanden vol bonte koeien, met verre klater-witte en roode huizekes - alles zoo landelijk frisch en keurig, daar in een gulle bui door den goeden God verspreid - gaat de reize, en na korten tijd zien wij reeds den reusachtigen stompen toren der oude haven van Damme oprijzen: statig overheerscht hij 't gewest. De stad van Jacob van Maerlant en van Thijl Uilenspiegel - van dezen laatsten echter alleen volgens de legende - is nu een onbenullig plaatske geworden: één enkele breede straat, met een stuk of wat oude huizen, een stadhuis (de Halle), grootendeels uit het einde der 15e eeuw, het St. Jansgasthuis, gesticht omtrent 't midden der 13e, waar vooral de grootsche overblijfselen van een tempel, wiens reusachtige afmetingen alleen u reeds doen vermoeden wat een groote beteekenis eenmaal dit doode stadje heeft gehad...
Maar het volk zelf is niet dood. Er leven in Damme zelf niet meer dan 700 menschen, en, met de omgeving erbij, ruim 1300, maar... die weinigen doen blijkbaar geducht hun best om er nieuwe bij te krijgen! Wij hebben daar 't genoegen gehad den
| |
| |
uitgang der school bij te wonen: een zwerm van bubbelkes van beiderlei geslachten. Het ras is prachtig, fraaie gezonde knechtjes en meisjes, op verre na geen ontaarden, en allen toekomstige vaders en moeders ongetwijfeld... Wie weet, als eenmaal Brugge weer 't oude Brugge is geworden, of die ook Damme niet tot het oude Damme hermaken!... Maar - dit is louter opwinding... Thans is Damme een nestje, waar vooral Engelsche dames met hun sketch-books komen neerstrijken, om een kiekje te nemen naar 't oude mooi...
Van het huidige Damme is zoo weinig te zeggen dat men, om inderdaad eenige belangstelling te gaan voelen, de historie moet raadplegen. Zij is dan ook merkwaardig, die geschiedenis.
In 1168 tot stand gekomen, als natuurlijke aanwas van den dijk door Zeeuwsche en Hollandsche dijkgravers aangelegd om Brugge tegen het geweld der zee te berschermen - de stad heette oorspronkelijk: Hontsdam, d.i. dam tegen de Hont of Westerschelde; vandaar de hond in 't stadswapen, al legt de sage het anders uit. En wel als volgt: gedurende de dijkwerken merkten de arbeiders op, dat een zwarte hond zich op gezette tijden vertoonde; regelmatig brak de dijk door waar die hond geloopen had; het was heksenwerk; de hond werd eindelijk gevat, men stak hem dood en begroef hem in den dijk, die toen flink stand hield. Si non e vero... Op drie jaren kwam de stad klaar. In 1180 kreeg zij groote voorrechten, in 1213 vaarden er 1700 Fransche schepen binnen van Philips-August van Frankrijk ten krijg tegen de Vlamingen en de Engelschen: de stad werd grootendeels verbrand, maar werd weer opgericht. Tijdens de Hanze bioeide zij op; een
| |
| |
kanaal, de Lieve, verbond haar met Gent. In 1403-1404 dreigde zij in een orkaan te verdwijnen. Karel de Stoute trouwde er den 3n Juli 1468 met de zuster van Eduard IV, Margaretha van York, wier beeltenis thans te Brugge in de tentoonstelling van het Gulden Vlies te zien is: een echte roastbeef-eetsterskop. In den aanvang der 15e eeuw begon de zee zich terug te trekken; in 1475 was het Zwijn reeds tot bij Sluis verzand...
De oude haven is nu een uitgestrekt weiland, en als ons oog thans speurt, waar eenmaal de golven der zee de tallooze scheepsmasten geschraagd hebben, dan ontwaart het alleen golvende korenvelden en weiland-groenigheid, zoover het oog reikt.
Maar - een aardige trek, en een bewijs van de taaiheid der overleveringen - thàns nog spreekt het volk van ‘het Zwyn’, net of het er nog bestond: ‘ik ga mijn koren afdoen aan 't Zwyn’...
Op de Groote Markt - waar nu een schilder in hemdsmouwen een zicht van de dorpsstraat met kermistenten staat te borstelen - staat de Halle, een gebouw dat schoon geweest is, bedenkelijk ‘hersteld’ echter, in die ongelukkige jaren om de '60, toen men daar nog minder van begreep dan heden. Er is daar anders nog wel merkwaardigs overgebleven. Eenige jaren geleden was dit Gothieke stadhuis nog gedeeltelijk een... herberg, en in de keldering vondt ge een stalling, waar biggen knorden tegen Gothische muren! De Staat is daar eindelijk tusschengekomen.
Belangrijk is het houtwerk voornamelijk, het dakwerk, dat een grootsch lijnen-poëem mag heeten. Aan de hoeken der zolderbalken is oorspronkelijk houten beeldwerk, waar de maker van bekend is:
| |
| |
een zekere Walter van Inghem, uit Damme, kerfde die in 1465. Men beziet die dingen het best in een handspiegel, die de ijverige en babbelzieke huisbewaarster u onder den neus duwt: zij stellen voor den profeet David, de Heilige Maagd met het Kindje, en een ander profeet, deze met bril en pen, schrijvende in een boek. Verbeeldingrijke menschen hebben in dezen profeet onmiddellijk Jacob de Coster van Maerlant herkend; de huisbewaarster verzekert het u, alsook Jan ten Brink in zijn geïllustreerde Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Niet overdreven kuische tafereeltjes - een badscène o.a. - vindt men er ook nog. In den toren hangen 14-eeuwsche klokken van Daniel en Michiel de Leenknecht van Harlebeke.
De groote stompe toren van de O.L. Vrouwekerk dien men uren ver ziet is inderdaad een machtig stuk: het panoramisch uitzicht dat men daarboven geniet moet heerlijk zijn; men ontwaart er behalve de streek ook de zee...
Een halve eeuw geleden lag daar nog de grafsteen van Jacob van Maerlant; aan zijn voeten een uil, de vermaarde uil, die oorzaak is van de taaie legende, als zou de beroemde Thijl hier te Damme begraven zijn. Er is niets van aan, schijnt het. In 1829 werd het belangrijke stuk aan een steenhouwer verkocht, die er kapiteeltjes uit sloeg... Uilenspiegel is trouwens nog niet dood: vraag het onzen vriend Lode Baekelmans, die er alles van weet...
Een groet aan den steenen Maerlant van den zoetsappigen Pickery - den gewonen dader der officieele beelden in het arrondissement Brugge rond de jaren '60 - en een herinnering aan den 9n September van dat jaar; dààr stond Matthijs de Vries en
| |
| |
beredevoerde op prachtige wijs den grooten Jacob, en Jan van Beers declameerde er zijn bekend dichtstuk...
Maar de boot is daar - wij gaan mee, en stevenen verder ‘het Onbekende’ en den avond toe.
| |
| |
| |
III
Het avondde, en koel was 't maar aan dek van de kleine boot, die, met regelmatig stampen en bonzen, ijverig rookend, dampte door het stille vaarwater, aan weerskanten begroeid en beschaduwd door een dubbele rij van hooge wuivende boomen, trouwe maten die daar de eenzaamheid opvroolijken.
Hier was 't rijk der toeristen uit. Nu begon men te voelen, dat men verre van huis was, onder menschen die tot onze dagelijksche omgeving niet behooren, lieden uit de streek, die om een of ander boodschap, zich uit hun dorp begeven hebben naar een der zeldzame plaatsen die aan de vaart liggen. Een rood-geroosterde boer van Lapscheure, met een blauwen kiel, geheel baardeloos, en inzichzelf verknepen glimlachende, terwijl hij pijp na pijp stopte, zonder eens te verpinken of even behoefte te hebben aan één woord; een geeuwende huisvrouw met een zwaren pander vol kermisproviand, links en rechts door drie druilerige, half reeds ingedutte spruiten, op hun Zondagsch, geflankeerd; en, op een bankje, heel alleen, aan den kop van 't schip, een zeer bleek nonnetje, met zeer groote grijze, peinzende oogen: men heeft nooit zoo'n levenden Memlinc gezien. Wat was zij schoon in haar zwart geestelijk kleed, dat in stijve plooien haar tengere leden omving, zonder iets van haar lichaam te verraden; wat een onendelijke weemoed in dit verslenste jonge leven, met die lang-uit en zonder vast doel starende oogen. Zoo tuurt Johanna van Castilje op het luik, eertijds te Zierikzee, thans in het Brusselsch Museum, en te zien ter stonde in de Brugsche Gulden Vlies-tentoonstelling.
| |
| |
Heel de avond, met de schemerluchten en de tinten van parelmoeren blauw en grijs, rakende aan de verre kimmelijnen, over 't eenzame land waar geen enkel levend wezen roerde, heel de avond was als een beeld van dit peinzende leven. En nog eens kon men hier terugvinden hoe de wonderbare kunstenaars, die in de 14e eeuw te Brugge leefden, grondig de ziel van dit gewest hebben begrepen. Het is ongelooflijk, hoe dikwijls men hier luchten, toonaarden en motieven van de primitieve Vlaamsche schilders terugvindt. Vooral van Memlinc. Heel zijn landschap vindt men in deze streek terug, en een hoekje als dit: een boomenkruin, wuivend en trillende boven een laag oud huisje met Gothiek trapgeveltje, ergens diep in 't land, beschenen door een avondzon, 't is als een vergeten ding, dat onbewoond en mysterieus daar verloren ligt: zoo is het hier, en de reiziger die op de boot naar Sluis, met opgehaalden kraag, handen in de zakken, starende staat naar 't wegschemerende landschap en diep in zich groote stilte vergaart en vage weemoedigheid voelt worden, ondergaat de zwaarernstige stemming. Men is niet meer van de 20e eeuw, men vaart niet op een stoomboot en zal straks niet naar een nachtverblijf in een hedendaagsch gasthof gaan zoeken: men is wel en wis een vijftiend'eeuwer, en 't geheimzinnige van 't verleden heeft in 't avondlijke peinzen uw zinnen voorbereid tot gelooven aan heiligenlegenden, aan wonderen, aan sagen en sprookjes...
De boot stopte. En het nonnetje, zij alleen, stapte, als een schim, in het meer en meer wegschemerende licht, aan land... Ik heb haar lang achterna gekeken, gespeurd hoe zij, klein en mager, maar edel en
| |
| |
teer, over de wijde, eenzame bane is geschreden, haar oogen neergeslagen steeds, de armen strak; en verre, zeer verre lag het klooster zeker, of doken zich weg de menschenwoningen, want niets ontwaarde men dan den smallen wegel en verre vlakke velden, en boomen langs een vaart, en over alles de nacht die ras ging dalen... 't Was zóó geheimzinnig. Zuster Beatrijs moet zóó gegaan zijn, toen zij weer terug keerde, na den verbrijzelden liefdedroom, toen zij de Moeder Gods weder ging bidden, haar te vergeven haar zonden, vele en groote... 't Was een wonderlijke avond.
De boer en 't vrouwmensch met den pander en het thans ingeslapen kroost moesten er nu ook af, en niemand bleef nog aan boord buiten den stuurman en mijn ‘Ontdekkingsreiziger’, die, in zijn bewondering voor Brugge-bij-nachte, duchtig kou had gevat, en, behalve eenige nies-aanvechtingen en keelprikkelingen, een koortsachtig verlangen naar lafenis voelde opkomen...
Door vreemde droomachtige streken ging het nu, met als eenige ontmoeting het kruisen van roerlooze kanalen vol giftig-ruikend water, die in 't ronde de lucht bederven en de menschen verdrijven; tot... weer een wonderbaarlijk ding inderdaad zich aan den tot mystische huivering geheel voorbereiden reiziger vertoonde: de vaart zwenkt even naar rechts, en daar rijzen, boven 't grondeloos-lijkende water, aan weerskanten twee dubbele rijen van machtige populieren op, de bladerenkruinen zwierig hellend over 't watervlak, onbeschrijfelijk geheimzinnig, of men in een rijk van sfinxen en nixen aanlanden ging... Nooit had Dr. Spijkers (zoo vertrouwde hij mij toe) een sterker gevoel gehad van Maeterlincksche of
| |
| |
Böcklinsche suggestie... Als daar nu opeens sirenen aan 't schreien waren gegaan, of harpen gingen in de boomen aan 't ronken, of elven in blanke gewaden kwamen dansen onder die roerlooze hooge boomen, of als libellulen zweven over 't water, langs de boorden van 't schip... 't hadde hem zeker aangegrepen, maar verbaasd, verrast niet zoo zeer.
Wat of daar achter die boomen zich schuil hield? Lag daar ginds een gewest waar menschen woonden, of zou achter dit zeldzame landschap nog onverwachter zeldzaamheid volgen? Ging de boot behouden aanlanden? Was daar geen klip ergens, en zaten er geen meerminnen of Vlaamsche Loreleyen verborgen in onderwatersche grotten, bereid om met Dr. Jef Spijkers desnoods een definitief dansje te dansen?
Niets hinderlijks van dien aard gebeurde. De ontdekkingsreiziger had koorts, maar hij moest spoedig erkennen, dat de werkelijkheid onmiddellijk naast den droom staat in dit leven, toen hij, in het aloude Sluus aan wal stappend, klappertandend en 't hoofd verhit door menigerhande vreemde humeuren en denkbeeldige voorstellingen, onmiddellijk tamelijk barsch werd aangesproken door een... vertegenwoordiger van het Koninkrijk der Nederlanden, een achtbaar tollenaar n.l., die hem uitvorschend bekeek, zijn minuscuul handtaschje met argwaan tot in de geheimste hoekjes doorvorschte, tot hij, teleurgesteld, den eenzamen reiziger op Nederlandschen bodem vrij liet opstappen. Dr. Jef Spijkers, zijn neus volgende, landde onwillekeurig aan in een hotelletje, waar Engelsche dames aan de deur zaten likeur uit zeer kleine glaasjes te drinken; hij trad binnen, liet zich gloeiheete vloeistoffen klaarmaken,
| |
| |
en, na een vruchtelooze poging om in het pikdonkere steedje nachtelijk toch nog wat rond te kuieren, ging hij, in een onwaarschijnlijke kamer, een soort sigarenkistje, zonder ramen, op een hooge opbobbelende matras, zijn huiverende leden uitstrekken...
's Anderendaags leek het ledikant een soort molshoop. De arme doctor had er een heldhaftigen kamp gestreden met meerminnen en naïaden, die, in bondgenootschap met de portieres van het stadhuis te Damme, den directeur van het Museum voor Kunstnijverheid te Haarlem, den Waren Bruggeling. Karel den Tweede, een tolbeambte, den Vriend Motte, Johannes, Carmen, Don José en verscheidene Vlaamsche letterkundigen van de beste reputatie, hem bestookt hadden en gepoogd hem te doen zwemmen in de vaart van Damme naar Sluis...
Behalve den belangrijken vierhoekigen toren van het oude raadhuis en een aardig meisje, dat in een ‘anzichtskaarten-winkel’ u hoofsch te woord staat, was er te Sluis voor mijn ontdekkingsreiziger niet veel te grasduinen.
Derhalve was hij 's anderdaags - de zweetkuur had hem reeds half opgeknapt en te been gebracht - in den ochtend reeds opgestapt, en had den boeg weder in de richting van Vlaanderen, zeewaarts, gewend.
Naar St. Anna ter Muiden! was zijn eerste kreet, toen hij zijn kop koffie uitgeslurpt had. En inderdaad, na een kwartier loopen had hij 't vaderland van Moeder Boddery bereikt.
Moeder Boddery is een beroemdheid, die de achtbare lezer vermoedelijk nog niet kent. Hij leze, neen, hij savoereere de heerlijke bladzijden van dat innige
| |
| |
boekske van Stijn Streuvels, voor mij een van zijn allerschoonste, ‘Stille Avonden’, waarin onze bonkige Vlaming als 't ware zijn heele gemoedsleven overgaat, toen hij op een beslissend moment van zijn rijke leven stond. Voor de eerste maal, de mensch Stijn Streuvels die zijn ‘ik’ ontbloot - Pastor Verriest heeft het juister gezeid: ‘Stille Avonden, dat is: Stijn Streuvels in zijn hemde!’ - en het is dan ook al de diepte, al de wijdte, al de zuiverheid van dit begenadigde menschenkind, in een reeks tafereelen, 't bonte vertoog van zijn eigen Vlaamsche gewest, waar hij, als lustig, peinzend, strevend jonkman over gedwaald heeft, gepraamd door den drang naar beweging, naar uitgebreide horizonten, naar ontmoetingen met ondaagsche figuren, die hij dan met zijn gulle pen in blijvend schrift zou doen herleven, in rijke, leutige fantasie...
In den binnenzak van zijn overjas had Dr. J.S. dat kostelijke boekje zitten, en het was zijn overmoedige bedoeling, daar weer in te gaan lezen, ievers op zijn rug in de blekkende duinen, 't oog over den wijden plas weidend, uitgestrekt, genietend...
| |
| |
| |
IV
Den trouwhartigen en verduldigen lezer, die met eenige goederentierenheid het relaas dezer wellicht wonderbaarlijke, edoch voorloopig nog niet zeer heldhaftige geschiedenis gevolgd heeft, heb ik verlaten aan de oevers der Noordzee, liggende uitgestrekt in het door zon en zoelen wind gekoesterde duinzand, oog en hart vol van velerlei heugenis aan beleefde dingen, gebeurd aan een in vacantie zich verheugenden Vlaming op reis, in een deel, het fraaiste misschien, van zijn eigen land. Dat daar ietwat buitenissigs zou vemomen worden in 't verloop dezer beschrijving kon, op het overmoedige opschrift afgaande, door sommige op nauwlettendheid gestelde geesten wel verwacht worden... Maar het weze toegelaten te wijzen op het diepzinnige woord, dat Maeterlinck zoo gaarne als thema tot fraaie bespiegelingen heeft gebruikt: ‘le tragique quotidien...’
Toch wordt het nog altijd maar niet zeer ‘tragisch’, dit verhaal. Niet aan ieder is het vergund, ‘het tragische’, als ik het zoo eens zeggen mag, zoo maar met den lepel op te scheppen. En zeg mij, wàt is er eigenlijk ‘tragisch’ voor een in vacantiestemming zich verheugende? Bitter weinig, nietwaar?
Praeambuleeren wij niet langer. Ter zake!
...Ik weet niet of ik een zeer alledaagsche gedachte uitspreek, dan wel iets heel erg revolutionnairs beweer, wanneer ik als mijn persoonlijke meening te kennen geef: dat, over 't algemeen, vacantiedagen veel langer behoorden te zijn dan andere dagen. Want, indien zulks voor den schrijver dezer
| |
| |
regelen inderdaad 't geval was geweest, een zeer schoon ding ware aan zijn diepergaande opmerkzaamheid niet ontsnapt. Dit schoone ding is het Hollandsche, of, wilt ge, Vlaamsch-Zeeuwsche dorpke: Sint-Anna-ter-Muiden, een lieflijk plekje gronds, vlak aan den grenspaal tusschen Noord en Zuid, aan de uiterste Zuidelijke grens van het Koninkrijk der Nederlanden neergezeten. Eenige schilderachtige huisjes, getroppeld rond een machtigen stompen toren en omringd en omgeurd van bogaarden, moestuinen, en van onstoorbaren vrede, waar koebeesten in weiden, als vreedzame symbolen. Hier ook was éénmaal een levendige met schepen vervulde haven; de polder die zich rekt tot aan de wallen van Sluis was eenmaal de bedding van het Zwijn; hier gebeurde, zegt men, in de donkerste middeleeuwen de inval der Noormannen; in 1604 werd van hier uit de eerste aanval van Maurits van Nassau tegen Sluis afgeweerd...
Maar - het dorpke is nu een droom, en van al dat historisch-geweldige zouden alleen nog de oudste steenen van den kerktoren, konden zij spreken, een en ander kunnen vertellen.
Te snel vliedt de tijd voorbij, voor iemand die een ‘sentimental journey’ onderneemt, en daarvoor over hoogstens een vijftal dagen beschikt. Er zijn hoekjes op de wereld, waar men, alles vergetert en door iedereen vergeten, gaarne eenige weken zou willen wegschuilen, onbereikbaar voor moderne uitvindingen, als post, telegraaf, telefoon en dergelijke; en waar men, in de ongerepte en onbedorven schoonheid der rustig ademende natuur zich zou kunnen herpakken, zich zou kunnen hersmeden voor den dagelijkschen kamp. Zoo'n uitgelezen
| |
| |
oord, voor wie het weet te proeven, moet Sint-Anna-ter-Muiden zijn. Alleen de schilders weten het wel, die er hun ‘ezels’ laten ‘weiden’, die in het landschap onuitputbare stof voor hun borsteloefeningen vinden. Wat staat daar al fraais over te lezen in het kostelijke boekske, waar ik in het vorige kapittel over sprak. Hoe sterk heeft Streuvels gevat wat de verfmengers en penseelers naar dit rustige oord lokt! Hoe ontleedt hij met eenvoudige scherpzinnigheid hun drift voor het lijnen- en kleurenspel, en hoe heeft hij, de landelijke eposdichter, het gemis aan dieper zin, aan volledigheid in het werk der uitsluitend op kleur- en lijn-verliefden, naar eigen opvatting blootgelegd. Daar wordt in die bladzijden een teedere idylle geschetst, waar ik in onze literatuur nauwelijks de weerga van ken. En men leest in die weinige bladzijden meer van de ziel van dit schoone land, dan op vele doeken van knappe schilders.
De geestige herberg van Moeder Boddery. waar de ‘landschap-schilders’ wel eens bijeen zijn en het hebben over hun heerlijk bedrijf, met veel getheoretiseer en met opwekkende geestdrift ook, zal door deze bladzijden voor altijd in de heugenis van latere geslachten bewaard blijven. Ja, het is niet verzonnen wat daar al naar den levene neergeschreven is: ‘de statige, ernstige waardin met heur trekmuts en heur fijne katoenen jak die heel heur zwaar ronde lijf omhing’ - ‘eene van den ouden stempel, die er alles wilde -behouden gelijk ze 't van moeder gezien had’... En heel de beschrijving van het binnenhuis die volgt, alles: natuur! Daar een brok uit te plunderen waag ik niet - lees dat mooie stuk, o lezer!
Onder de beschreven schilders is er een wiens
| |
| |
signalement ook zeer herkenbaar is, als men, met of zonder opzet, voor het levend model komt te staan: ‘een Duitschman, een mager kereltje met vinnige oogen die flikkerden achter de groene glazen van een zwaarronden bril’. Een kronkelenden wegeling langshenen verstrooide huizekens volgend, komt men aan een kleine kluis, onder loof verscholen, en van verre treffend door de zeldzaamheid van een geheel zwart bezetten muur: van nabij bemerkt gij, dat het gebitumeerd zeildoek is, blijkbaar tegen de rheumatiek-bijbrengende vocht uit het Westen. Daar huist dat mager kereltje met de vinnig flikkerende oogen achter een ronden bril, en hij ontvangt den reiziger, die, niet als een snob, maar als een hem aanbevolen kameraad, van verre tot hem komt, als een verwachten gast. Daar heeft hij zich, met een wonderlijken smaak, tot een geriefelijk en sierlijk home omgebouwd een visschershuisje, zeer laag tegen den grond, dat ge over een vlonder bereikt. Stemmig is hier alles wat uw oogen treft, en in uw herinnering herleeft de zielvolle stemming van een, op een tentoonstelling te Brussel, bewonderd binnenhuisje. Wat een nauwkeurig en liefdevol rondkijker, een op schoonheid verliefde kunstenaar op zijn werk-tochten, jaar in jaar uit, op een goeden dag toevallig links en rechts heeft kunnen opduiken aan oude, fraaie dingen uit landelijk huisraad is hier harmonisch tot een verkwikkend geheel bijeengebracht. Het is verre van een oudheidkamer, en toch is hier bijna geen, enkel ding van heden. Men zit op honderdjarige biezen stoelen, aan eiken tafels, men aait met de oogen tinnen borden, fijngeslepen glazen, kannen, koperen kandelabers, kantwerk; het wordt u geoorloofd te
| |
| |
kijken in een reusachtige alkoof, waar ook een huisapotheekje in praalt. Men rust gemoedelijk op de kussens van een oude zitbank, met een rek waar eenige mooie boeken prijken, die de eenzaamheid der winteravonden en de luierende oogenblikken van den kunstenaar geestig vervullen... En men verlaat het aantrekkelijke kunstenaarsnest, waar een man van edele gaven woont met zijn gade, in de verborgenheid van een onbekend dorpke, te midden van de door hem uitverkoren natuur, met dankbare genegenheid om het gulle onthaal. En als wij weer eens, op een tentoonstelling in een of ander kunstcentrum, te midden drukdoende kunstliefhebberen, de stemmige doeken van dezen artiest zullen tegenkomen, dan zal een aangename en doordringende geur van goede herinnering bij het zien oprijzen: de gedachte aan den eenzamen, stillen werker daar ginder ver, de barre winters en de heete zomeren door, in het verre vergeten dorpke Sint-Anna-ter-Muiden...
De Zee! de Zee!
‘...klotst voort in eindelooze deining...’
Op den rug in de duinen te Knocke, bradend in zonnegloed, bewuifd door de koelte, waaiende van over den plas te uwaart, o Dr. Jef Spijkers!
Een paardentrammetje heeft u daar gebracht, en een antiek omnibusje u weer terug - na een anderhalf uur ligkuur in het duinenzand - daar vandaan - voort, immer voort! Maar gij hebt, zooniet van de lange zeestraat met de onbeduidende badgastenvilla's, dan toch van het duinen-tafereel genoten, en van de eerste begroeting op dit merkwaardig tochtje van ons aller moeder, de Zee!
Wat is 't, dat ons, in onze lage landen, in Vlaan- | |
| |
deren en in Holland, zoo onwederstaanbaar aantrekt? Het is ons land, voorzeker, wij zijn er gewonnen, geboren en in opgegroeid; wij voelen ons aan den bodem verwant, en, gaat het u als mij, dan begroet gij in de echte inlandsche boomen altijd een soort... bloedverwanten. Maar, buiten dat atavisme, is er ook niet een stil bewust geworden denken, dat oqs 't eigen land liever maakt dan een vreemd land? Ons lage land is als de voortzetting van de zee; het is geworden een vlakte als de zee, niet de zee met haar verpletterende grootheid, haar somberheid en haar grijze eentonigheid, die u soms met angst bevangt, als gij bedenkt hoe dat wilde oneindige daar sinds eeuwen onveranderd, altijd even rusteloos, en altijd toch dezelfde, levende is, een beeld van 't noodlottige der steeds terugkeerende dingen. Ons land is ‘de blijde zee’, met wisseling van blond en kleurig leven, vol menschen en boomen en dieren, vol wiegewagend koren en vol stroomende rivieren, vol steden en dorpen, waar menschen laag bij den grond hun woon oprichtten, dat zij gezellig dicht bij de moederaarde blijven zouden... Geen land als 't onze, waar uw oogen zoo lekker over heen baden kunnen, uren en uren ver turen over groenigheid van landouwen, en de blekkende zon en de varende wolken hoog daarboven! De wolken als schepen door den onbelemmerden hemel, de wolken die onze bergen zijn, bergen véél schooner dan die ondoorzichtbare rotsblokken elders, waar raen steeds zou willen overheen kijken - en die, als men er boven op is, weer op andere rotsklompen uitzien...
Van de zee ook komt ons die malsche weeke lucht, die al de dingen in onze landen met smel- | |
| |
tende tonen omgolft, de Nederlandsche lucht, die onze schilderkunst heeft gemaakt.
De lage landen aan de zee, zij zijn voor stille en diep-ernstige menschen en door henzelf geschapen. 'k Ben blij dat ik daar geboren ben.
...Dien dag ging de reis, in al te koortsige gejaagdheid, heel de kust langs, voorbij Duinbergen, een aardig badplaatsje, met smaak aangelegd en vol aardig-Vlaamsche huizen in baksteen, voorbij het reeds wereldsche Heist, voorbij Zeebrugge, met het ontzagwekkende havenhoofd, het wereldsch-wufte Oostende, en verder, al maar door dokkerend met de stoomtram, langshenen Mariakerke, Middelkerke, Lombardzijde, de prachtige oude stad Nieuwpoort, waar de Vlaamsche populieren heerlijk over heen waaien en de visschersvloot schilderachtig schuilt, al maar verder voorbij Nieuwpoort-bad tot het goede, het verlangde, het kostelijke, Oostduinkerke, waar de helden, die ik na mijn eerste caput verliet, den ‘ontdekkingsreiziger’ met open armen stonden af te wachten.
Het wonderbaarlijke was geschied, het avontuurlijke bleef niet geheel uit. Zou het heldhaftige nu komen?
| |
| |
| |
V
Oostduinkerke-aan-Zee!...
Die tikkeltjes beteekenen, voor den haast uitvertelden kronijkschrijver dezes, meer dan ooit lezer vermoeden kan. Zij beteekenen o.a. drie oververvulde dagen van spartelend openlucht-leven, ‘la vie au grand air’, van heilzame lichaamsoefening, ongewone sportieve uitspattingen, afgewisseld met lang-uit op den rug uitgestrekte pleisteringen ten aanschouwe van den onmetelijken plas bij zwoelen zomeravond, van heldhaftige tochten door de streke op menigerlei voertuigen onverwacht; van geneuchelijke avontuurkens, beleefd alles in een gezelschap, bezield door de uitgelezenste levensvreugde; jonge menschen, die, van den ernst des levens doorgaans doordrongen, denzelfden ernst ditmaal voor eenige etmalen hadden afgelegd, om jubelend uit te vieren, hun dulle kracht te vertoonen ten eigen pleziere, vereenigd door 't eensgezinde bewustzijn: gezamenlijk uit te maken een fleurigen bond der jongeren; gezworen kameraden, die malkaar, dezen keer alevel, niet zoo gauw meer zouden verlaten!
Oostduinkerke-aan-Zee!... 't Hart loopt er nog van over, en ik zwelg den krop maar door... Die dagen behooren nu tot het verleden... Daar is in de Pickwick Papers een hoofdstuk, waar een der beroemdste avonturen van den vermaarden held in beschreven wordt: Samuel Pickwick en de zijnen die zich verstouten op Kerstdag ten ijze te gaan schaatsen en ‘baantjes te rijzen’. De onsterfelijke ‘good old gentleman’ vertoonde zich in die omstandigheid in zijn ongetaande glorie: zijn kundig vallen-en-opstaan op de gladde ijsbaan, maar vooral
| |
| |
zijn tragische, trouwens blij-eindende onderdompeling in 't ijswater zijn natuurlijk aan 't geheugen van geen der duizende Dickens-lezeren ontgaan. Maar ik wou, dat gij dien dag Dr. Jef Spijkers aan de taak had gezien. O Boz, wat een bijdrage voor de ‘Morning Chronicle’ ware dàt geweest!
De snelraderige fiets was toen ter tijde echter nog niet uitgevonden. Maar ware dat het geval geweest, de Pickwick Papers waren nog een aanmerkelijk eindje langer geworden!
Zou ik het dan wagen, op het spoor van den grooten Engelschen verteller, een verhaal op touw te zetten van die merkwaardige onderneming? Pickwick verontschuldigde zich tegenover de belangstellende dames, dat hij in geen dertig jaar nog een baantje gegleden had. Dr. Jef Spijkers, iets jonger dan de gemoedelijke oude heer, mocht slechts bogen op een zes à zevenjarig gemis aan training. Maar, het moge hem ten goede gerekend worden, dat hij den kostbaren tijd niet in noodelooze langdradige bespiegelingen verloor, en, met een dood-gewoon gezicht, als gold het een dagelijksche bezigheid, zich onderwierp aan zijn noodlot. Hij zou dus, zoo niet tot eigen, dan toch tot andermans genoegen, een onbekenden velo (‘spinnewiel’ noemde hij het tuig, in echt Vlaamsch) bestijgen en zijn talenten niet onder de korenmaat verbergen. Daar was echter al dadelijk een kleine hinderpaal. De fiets, die de doctor in zijn prille jeugd gemend had, bezat twee speciale deugden: er was eerstens, aan 't achterste wiel, een uitspringend stalen stijgstaafje voorhanden, langs waar hij zijn voertuig zonder moeite kon beklimmen, ten tweede de stuur was tamelijk hoog: zoodat hij, die nooit een harddraver was ge- | |
| |
weest, en gewoon het hoofd recht hoog te dragen, zoo stijf als een paal door de vrije natuur kon snorren, en bij 't stijgen of dalen ook nimmer gevaar liep den hals te breken. Edoch, aan de gelegenheidsfiets die hem aangeboden werd, was geen trede bevestigd, maar wel had die een zeer lage stuur, een echt wedrenner-stuur, dat den fietser dwong in curve boven de machine geheld te liggen, als hij er ten minste eerst bovenop geraakt was. Dat erboven op geraken was een éérste taak. Daar boden zich onmiddellijk twee helpers aan, een van 't mannelijk, en een van 't vrouwelijk geslacht, om den doctor dezen vriendendienst te bewijzen. En waarachtig, daar ging hij! Als men 't gebaar van fietsen maar eens in zijn leven in de beenen heeft gehad, verleert
men het nooit. Maar de zaak was nu niet alleen meer netjes te rijden, dat ging zoo tamelijk, na een tijdje van zigzageerend wankelen althans, maar 't probleem was... hoe er weder af te komen! De doctor voelde zich dan ook ten zeerste aan zijn paard verbonden, en 't was hem aan te zien, dat hij niet gauw weer de moeizaam bemeesterde plaats zou willen verlaten. Maar, als nu het uur, het noodlottige uur, slaan zou, dat hij er af zou moeten, wat dan? Ik zal over deze gewichtige bewerking niet verder uitweiden. Genoeg zij het te hebben aangeduid, dat Dr. J.S. telkens de meest natuurlijke wijs verkoos om weder tot de aarde terug te dalen. Eén ding is buiten kijf: armen noch beenen heeft hij erbij gebroken. Maar, onder ons gezeid: zijn dierbaar zweet vergoot hij daarbij op de mildste wijs, en een kleur dat hij had: bij een roodgestookten ketel of een rijpe tomaat, alleen bij deze beide wil ik zijn hoofd vergelijken, nadat hij een uur lang
| |
| |
zich aan de aangename sport had overgeleverd, tot algemeene vreugde van hem zelf en zijn gezellen.
‘Liefhebbers’ weze de smalle macadam-wegel die door de duinen van Oostduinkerke naar Coxyde en naar de Panne slingert voor zulk tochtje ten zeerste aanbevolen. Men valt er zeer zacht! en het uitzicht is verrukkelijk.
Maar, spreken wij liever van het schoone zeedorpke Oostduinkerke. Zeven kilometers Oostwaarts van het prachtige oude stadje Veurne, tusschen Coxyde en Nieuwpoort gelegen, is het een schilderachtig oord, dat, jaren lang onbekend, wijl onbereikbaar haast wegens de gebrekkige verbindingen, thans stilaan, sedert een twaalftal jaren, een gezocht verblijf is geworden voor menschen die aan de zee niet een oppervlakkig-weelderig spektakel, groote hotels en koffiehuizen, speelhuizen, schouwburgen en boulevards gaan zoeken, maar die inderdaad, in een landelijke eenvoudige omgeving, den zilten smaak der zeelucht ongehinderd op de tong willen proeven. Er is echter in de laatste tien jaren ook al onrustbarend veel bijgebouwd geworden. De tijd, toen daar enkel een klein kapelletje, St. Idesbaldus ter eere, in het duin stond te blanken, en misschien aan 't strand een enkel hotel, is ook al verre. Maar het dorp zelf, en het duinenlandschap, zijn de genegenheid der schilders die daar sinds lang reeds ieder jaar hun ezel opslaan, nog steeds waardig. Een stil vredig kerkske, met een stemmig kerkhofje, vol kleine houten kruiskens beplant, en verder witgekalkte en vlammend-rood gedaakte huizekens staan er verspreid. Een zomerschen voormiddag is het zoet daar rond te dwalen, wandelend door de rijke flora der duinen, waar, nabij een molen, een onnoozele
| |
| |
ezel uitsluitend de distels droomend staat te verorberen. Het is er innig-gezellig, en men ontmoet er niet al te veel steedsche menschen met witte petten, die van hun jaarlijksch verblijf aan zee een modieuze gewoonte hebben gemaakt. Men kan daar heel rustig, in een of ander laag visschers-huizeke, een maand lang gaan verpoozen, en desgewenscht vergeten, dat er couranten en staatkundige geschillen op de wereld bestaan... Het leven vliedt daar heen als een lekker door de zeebries gekoelde luiering. En het volk is er goed, tenzij in een paar hotels aan het strand, maar de echte kenner vermijdt dezulken. In het dorp is 't, dat men schuilen moet, en dagelijks door de duinen, de grootsche duinen, die, van de Panne tot hier, het prachtigst zijn en nog grootendeels ongerept, naar het pekelvocht kuieren. Daar heb ik menigmaal rondgedoold, en eens hoorde ik daar, tot mijn niet geringe ontroering, door een vischersvrouw die mij niet gemerkt had, vlak in de duinen, ver van alle menschen, een wiegeliedje zingen, dat niets anders was dan de middeleeuwsche Vlaamsche ballade van:
Ser Halewyn zong een liedekijn,
Al wie dat hoorde wou der bij zijn...
Met eenigszins verbasterde woorden, weliswaar, maar op de oude voos.
Te Oostduinkerke, op 't kerkhof, ligt begraven de groote zeeschilder Louis Artan. Hij heeft er een arduinen gedenkteeken en een medaillon in brons. Daarrond, nederig, de houten kruisjes van de begraven dorpelingen, met een dakje van een paar planken boven ieder, en ik las op een rond bordje den volgenden welluidenden naam: Amelia Zoe- | |
| |
te... Zoo heette een visschersmeisje, en dikwijls heb ik haar zoeten naam gemurmeld.
Er zijn ook garnaalvisschers, die te paard de zee intijgen, en schoon zijn de schimmel en de bruine, en schoon de man met den oliejakker en de netten, als zij 's ochtends vroeg uit het water komen, beladen met de lekkere diertjes. Een schilder zag ik, die hem op het doek bracht, en een beeldhouwer die hem boetseerde.
Van Oostduinkerke uit maakt men tochtjes naar de twee belangrijkste steden wellicht die nabij de kust liggen: Nieuwpoort Oostwaarts, Veurne Zuidwestwaarts.
Het is een heerlijk ding Nieuwpoort van de zee te benaderen. Het zeekanaal, de visschershaven, de grootsche havenwerken en de machtige sluizen, de stad zelf, die achter een boeket van wuivende populieren zich vertoont. Het steedje is zeer stil, netjes, kleurig, met breede straten zonder volk, een weidsche Groote Markt met een Halle van even vóór den Spaanschen tijd en een kerk, waarvan de oudste deelen uit de 13e eeuw dagteekenen. Men kon er vroeger een eigenaardigen kruisweg met allerlei visschersfiguren zien, en er hingen ook scheepjes als ex voto's.
Een talentvol Brusselsch schilder woont daar in een oud huis, dat hij met alles wat hij in 't land bijeen kon scharrelen heeft gemeubeld: een waar kunststuk, en in zulk een binnenhuis zou een Pieter de Hoogh of een Vermeer naar 't penseel hebben gegrepen.
Veurne is een perel. De Groote Markt, een grootsch plein vol gebouwen die alle om ter fraaist zijn: de prachtige stompe toren van de zeer oude St. Nico- | |
| |
laaskerk, die u, zoo waar, even aan... den toren van de Amsterdamsche Beurs doet denken, de thans gerestaureerde, grootsche, inwendig zeer rijke Gothische St. Walburgiskerk, de hoofdkerk, het stadhuis met zijn hoogen toren, en vooral met een heerlijk portiek uit het einde der 16e eeuw, dat evenals 't gerechtshof schoone zalen te toonen heeft, het Spaansche ‘corps de garde’, een heele reeks trapgevels; deze markt is een gaaf geheel zooals men maar zeer zelden ergens kan aantreffen. Noordnederlanders die, op mijn aanraden, daar eens een bezoek brachten, waren er over uit.
Maar... ik moet u iets vertellen over een merkwaardigheid van Veurne: de boetprocessie, die daar om 't jaar den laatsten Zondag van Juli, nog de straten doorkruist. Deze eeuwenoude processie verdient een ampele beschrijving, en zij zal mij stof geven om met een laatste stukje deze kleine reeks van Vlaamsche reis-herinneringen te besluiten.
| |
| |
| |
VI
't Was op een heeten Julizondag, den laatsten der maand, na den noene. Een onstuimig gezelschap, diep in de twintig man sterk, allen belust op avontuur en tuk op panische genieting, had zich eerst aan welvoorziene gastvrije tafelen vereenigd, had bruingeroosterde kuikens, daarna schotels met rijstpap en ten slotte geurig ooft verorberd, en had zich toen opgemaakt om zich, door middel van een eigengevonden gerij, langs onbetreden paden, te begeven naar de aloude stad Veurne, waar dien namiddag te 4 uren klokkeslag de eeuwenoude en vermaarde boetprocessie zou uitgaan.
Het was een zware boerekar, van ongewone afmetingen, waar voor zes-en-twintig menschen plaats op moest zijn. Daar waren stoelen op getast, en de reizigers, van beider kunne, zaten er geprangd, ellebogen tegen ellebogen, knieën geperst tegen knieën, en overigens in de beste stemming en onderlinge verstandhouding. Voor het gerij waren gespannen een groote schimmel alsook een veel kleinere muilezel. De voerman had aan beide zijden een paar gasten, en op een afslag-berd achteraan lag een soort peul, waar nog een drietal zich genesteld hadden, zoo goed en zoo kwaad het kon. De zweep van den voerman was met bloemen en veelkleurige linten versierd en bewimpeld, en de jonge man, die de honneurs aan het staarteinde waarnam, vertoonde een splinternieuwe witte pantalon. De zon blonk heerlijk aan een azuurblauwen hemel, als in de werken van Conscience. De reis beloofde grootsch te zullen worden.
Met vreugdekreten begroet door de tehoop geloo- | |
| |
pen dorpsjeugd, overal gulhartig goede reis toegewuifd door benijdende toeschouwers die aan hun deur kwamen staan kijken, rolde het massieve gevaarte de voornaamste straat van het dorp door, draaide een zijweg in, en genaakte het blakke veld. Heinde en verre een welvende zomersche lucht over de geurige landouw, en blijde zangen uit de kelen der reizigers, die men misschien niet verdacht had naar een ‘boetprocessie’ te gaan.
De vaart langs werd het schouwspel al grootscher. Links en rechts ontwaarde men hoeven, half verdoken onder de boomen, en de Zondagstilte, die ginds zoo vredig overal over gezonken lag, bood een treffende tegenstelling met het kermisjolijt en de zanglustigheid op den speelwagen.
Toen ontpopte de stoere man met den schipperskop, die misschien wel Johannes Appelmans mocht heeten. zich als, een voorzanger bij Gods genade. En ik weersta de bekoring niet u een paar der meest geslaagde deunen van zijn onuitputtelijk repertoire kenbaar te maken. Hij kende er van alle soorten en van uiteenloopende richting. Hij kende niet alleen het 'vaderlandsch lied', als volgt:
In naam van Oranje doet open de poort!
of het alom-bekende:
Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein,
Zijn daden bennen groot...
maar hij was ook voortreffelijk het zoogenaamde ‘gelegenheidslied’ meester. Niemand als hij kon zooveel gevoel leggen in de al te nieuwsgierige vraag:
| |
| |
En wie van al die heeren heeft Karlientje niet gezien,
Karlientje niet gezien? (bis)
of zooveel goedigheid in de gemoedelijke raadgeving:
Een schuchtere meisjesstem, die van Graziella, begon toen echter onmiddellijk te zingen, op een aangename wijs:
en tegen dat ik twintig ben
waarop als troostrede volgde, in koor:
Schep maar couragie (bis)
En het zalder dan wel gaan,
Drij jaar en is geen eeuwigheid!
Alles besloten door een, trommelgeroffel kundig nabootsend, rhythme:
En daar achter komme' der nog, nog, nog,
Daar achter komme' der nog!
| |
| |
Maar de vaderlandsche vreugde steeg ten top, toen een der reizigers, die beweerde de Belgische overheid te vertegenwoordigen, de nieuwste lezing van de ‘Brabançonne’ begon op te dreunen, waarvan de phenomenale aanhef, de ‘eerste’ versregel, luidt:
C'est aujourd'hui le soixante-quinzième
anniversaire de notre indépendance nationale!
De zanger werd onder algemeen gejuich begraven, en een heilzame stilte volgde. Het landschap was voor de drukte toch ook al te peinzend-schoon.
En daar lag dan Veurne, de stad waar nu een lange- stoet van vrome inboorlingen zich gereed maakte om de straten te doortrekken, in allerlei vreemde vermomming; zij verbeeldden daarin de Passie van Ons-Heer, wat hier een plaatselijk gebruik is sedert omtrent het midden der zeventiende eeuw.
Deze processie, die eigenlijk ‘uitgesteld’ wordt door het ‘Broederschap der Solidaliteit van den gekruisten Zaligmaker en van zijne bedrukte moeder’ is om verschillende redenen merkwaardig.
Men ziet daar in groepen verbeeld heel de heilige lijdensgeschiedenis, en de personages, die in verkleurde, zeer schilderachtige kleedij aangedaan zijn, spreken elkaar in berijmde volzinnen toe, zoodat men zeggen mag, dat hier te Veurne de laatste herinnering aan het oude kerkelijke mysteriespel nog levendig is. Zoo ziet en hoort men achtereenvolgens: u de acht profeten’, die een schriftuurtekst op een schild dragen, en bij beurten toespraken houden. Dan een ‘Samenspraak tusschen Maria en Joseph’.
| |
| |
Joseph zegt:
Schept, liefste, goeden moed, staakt, zeg ik, uwe klachten
Gij ziet de beesten zelfs genegen tot uw kind:
Ziet hoe zij dit behoên van koude en van wind,
Om hem in dezen stal te houden in het leven...
En Maria:
God gave dat ik nu hier een mensch kon vinden
Die liefd' heeft tot mijn Kind, die zoud' mijn hert ontbinden
En geven zoete vreugd, maar 'k vind geen troost noch baat;
Ach! Joseph, keeren wij alleer het is te laat...
De vier herders, Coridon, Tites, Menalcas en Orpheus, volgen en ontvangen de boodschap van den engel. De Drie Koningen nochtans treden stout op, en de Koning van Morialand ziet er zwart genoeg uit. Balthazar, Gaspar en Melchior, geleid door de star, beraadslagen:
Wij zijn door Gods beschik gekomen uit onz' landen
Langs dorre wegen, heuvelen en de verwoeste stranden...
zegt de eerste, en zij twijfelen of zij vinden zullen ‘de waarde Oosterlingen’. Zij gemoeten Jozef en Maria, en Jozef spreekt:
Mijnheeren, zegt mij toch, hoe komt gij langs deez' streken?
Maar, verder, als het Kindje geboren is, zucht Maria:
| |
| |
Zijn smert, die perst, helaas! de tranen mij uit d'oogen
En 'k voel door druk en rouw mijn voedselvocht verdrogen.
Herodes en zijn prinsen treden op, de vorst is boos en angstig en praamt zijn raadgevers. Een van hen betuigt:
Zoolang een druppel bloed zal wezen in deez' ermen
Zullen wij overal den Koning voren staan!
waar Herodes, twijfelend, op antwoordt:
Het is al eer gezeid als dat het is gedaan.
En later, bloeddorstig:
Ik moet het bloed zien stroomen...
Al deze woorden worden inderdaad door de processie-gangers met klem en overtuiging uitgesproken, en het is wonder met welken naïeven ernst ieder van hen zijn taak ter harte neemt. Daar is in heel deze plechtigheid iets dat den vreemdeling met een soort beklemming slaat. Zulk een voorstelling zou men inderdaad niet meer van onzen tijd wanen. En, het merkwaardigste is, dat men geen neiging voelt om te spotten, verzeker ik u; het is dezen goeden lieden al te zeer ernst, en uit hun toewijding spreekt te veel oprechtheid.
De tooneelen der passie worden zoo beurtelings vertoond in een pracht van oude vergane kleurige kostumen. Daar loopen mannen en vrouwen onder met koppen, die men alleen nog op primitieve schilderijen terugvindt. De man die Christus voorstelt,
| |
| |
blootvoets, het hoofd warelijk met doornen gekroond, het lichaam in een langen purperen mantel gehuld en een ontzettend zwaar kruis op zijn schouderen sleepend, is waarlijk indrukwekkend. Maar het geval wordt haast tragisch, als honderde mannen en vrouwen, in boetelingenpij, de hoofden in een kap verdoken, waar alleen een paar gaten uitgesneden zijn voor de oogen, voorbijtrekken, meestal blootvoets, en beladen allen met zware kruisen. Op zeker oogenblik is het, of een wandelend kerkhof voorbijgaat, griezelig zicht. En de beulen en beulsknechten, beladen met de ladders, lanteerns, hamers, nagels, pijken, de spons en andere gewijde teekenen, terwijl knapen op sombere horens toeteren: het vormt een tafereel, dat een Goya zou vragen om na te beelden.
En al deze menschen, die jaarlijks uit vroomheid dezen tocht door de straten hunner oude stede doen, keeren weer tot waar zij gekomen zijn: naar de Walburgiskerk, waar zij a.s. jaar weder hun gerief zullen terugvinden voor de herhaalde plechtigheid...
Ja, 't geloof moet wèl diep geworteld zijn in dit oude Vlaamsche land, dat in de diepte nog maar weinig door het hedendaagsche leven wordt beroerd...
En wij kijken toe, en voelen ons tot zwijgen en peinzen genoopt...
Maar, nieuwe verrassing! - op de Markt staat een foor, àl roezemoezige kermiskramen, en, zoodra de processie voorbij is, versterft alle mystiek, het getrommel en georgel vervangt het middeleeuwsche hoorngetoet, het mysteriespel en het gerinkel der processiebellen. De straten loopen over van volk,
| |
| |
en men zit aan de oude herbergen bier en koffie te drinken en krentebroodjes te eten...
De bende, die op haar jan-plezier uit het badplaatsje hierheen is gedokkerd, trekt nu weer op, en, zoodra het oude stadje een tijd achter den rug is, herleeft weer de blije stemming van daar straks. De vooravond wordt door de ten ondergang neigende zon schoon belicht. Liedjes, iets stiller misschien nu, schallen weer...
Des avonds spat het heele gezelschap uiteen... naar heinde en verre!
Op de stoomtram staat Dr. Jef Spijkers, omringd door zijn gezellen, terwijl allerwegen het hoopvolle ‘tot wederziens!’ weerklinkt. De machinist doet zijn machine den aftocht blazen. Opeens - daar gaat iemand zijn hoed vliegen, terwijl de tram wegsnort... recht naar zee!...
Een groet aan die goede dagen, die helaas amen en uit zijn, voorbij, gedaan en misschien alleen nog levend in de herinnering en... in deze vluchtige regelen...
Juli-Augustus 1907.
|
|