| |
| |
| |
Zigeunerleven
Ik weet niet, achtbare lezer, of gij ooit ‘Preciosa’ hebt zien opvoeren? Voorwaar, een zeer aangenaam, ouderwetsch-romantisch, toch nog frisch zangspel, libretto van Pius Wolff, geloof ik - bewonder mijn memorie - en jeugdig-lustige muziek van Weber. Daar komt een wereldje van Zigeuners in voor, van die Zigeuners ‘wie's-im-Buch-steht’: allerliefste, propere, deugdzame, uitsluitend-schilderachtige Zigeuners, waaronder een allerliefst Zigeunerinnetje of ‘Heydinnetje’, zooals 't vroeger heette, waar dan ook al gauw een vurig jong Spaansch edelman op verlieft, en wel zóó vurig, dat hij er huis en kruis voor verlaat, alleen om 't genot met dat heidinneke vrij te mogen boeleeren en roekedoeën amoereuse romances in den maneschijn onder het wuivende loof der Webersche wouden.
En als het troepje Zigeuners - vrouwen links, mannen rechts - dan reisvaardig staat, om, onder het vriendelijk licht van Luna, met pak en zak naar elders te tijgen, dan is het zoet al deze pittoreske menschen, inderdaad-uit-één-mond, de volgende woorden te hooren opdreunen: ‘Naar Valen-ci-a! Naar Va-len-ci-a!’
Aan de jaren 90 herinnert ons dat, toen wij alweer zóóveel jonger waren; toen de wereld ons een zoo begeerenswaard te veroveren goed scheen, dat wij erin hapten als in zoetekoek of in een fleurigen appel, tot over onze ooren; toen wij den vrijen teugel lieten aan onze dartele jeugd; toen geen enkel wasempje,
| |
| |
geen wolkje nog de heldere, de weelderig-jonge beschouwing van 't leven, waar wij ons in verheugden, had beneveld; toen wij, als veulens losgelaten in de weide, ons maar lieten leven, zonder kommer noch zorg, de oogen vol van de blije genieting der vrije horizonten, waar nog geen bruine tikkels aan te bemerken waren; toen wij dweepten met onze vrienden, - ‘er waren toen nog vrienden!’ - die even dwaas waren als wij; toen wij alle avontuur met graagte, met gulzigheid tegemoet gingen en beleefden, tuk als wij waren op ‘feiten’, op ‘gebeurtenissen’, die ons weer wat ouder, wat wijzer, en... wat meer ontgoocheld zouden maken!...
Hoe kom ik zoo romantisch om over 't verleden te spreken in een soort elegische stemming? Is 't om die Zigeuners van Preciosa, is 't om de Zigeuners die wij-zelf toen een beetje waren, of is 't om... de prachtige Zigeuners die op dit oogenblik binnen onze muren verwijlen? Misschien is 't om een-en-ander, of om 't een-en-ander ietwat onder elkaar? De romantiek is den mensch ingeboren, steekt hem diep in de ziel, en ik beklaag den uitgedroogden burgerman, die, al ware 't maar in zijn verste herinnering, niet een greintje van die Zigeuners-romantiek in zich heeft bewaard. Zoo'n leven, dat rechtlijnig, als met een lineaal getrokken, of als een voos kanaal, met vlakke boorden, almaar-door zijn sukkelgangetje gaat, is toch niet het hóógste ideaal dat zich droomen laat... Al was 't maar in uw verbeelding, gij schept toch gaarne, in deze lage landen, bergen en dalen, bochten en ravijnen, en wie niet van jongs af door mummie-achtige beschouwingen zijn hart heeft verrimpeld en verdord, zijn hoofd heeft leeggemaakt van iederen droom, zijn heele
| |
| |
wezen onttrokken heeft aan de bedwelming van ‘het avontuur’, van den ‘tuimel’ in de onbewustheid, buiten u, die zal nooit in later leven een sappige rijpheid bereiken, zal nooit in zich zonnigheid vergaren, om wanneer de geest koeler wordt, het bloed trager gaat kloppen, alle onstuimigheid is bedaard, nog jong genoeg te blijven om nieuwe jeugd te begrijpen, om met elke lente weer opnieuw het genot-van-de-herleving uit de overwintering te smaken. Leve de Zigeuner-in-ons!
...Zooals gij terecht opmerkt, welwillende lezer, is 't voorgaande geschreven eenigszins onder den invloed van dit prachtige voorjaar. De perzikboomen zijn thans immers een rozig wonder, de pruimelaars staan ook al in feestgewaad, en eerstdaags genieten wij van de Sinxen-blijheid, en zullen dan weer de verzen uit Reinaert de Vos mogen meumelen:
Het was in eenen tsinxen daghe
Dat beede bosch ende haghe
Met groenen loueren waren bevaen...
En ik denk daarbij ook aan den stam van Zigeuners die hier sedert drie maanden de gastvrijheid genieten van een... onbebouwde ledige plek gronds te Borgerhout, achter de laatste woningen, vlak tegen de wallen, vanwaar de Hollandsche reiziger uit den spoorwagen hun tenten kan zien staan. Daar zijn ze gelegerd, op een morsig terrein, afgeheind door planken, beschermd tegen de indringerige nieuwsgierigheid en onbehoorlijke bemoeizucht der Borgerhoutsche inboorlingen. Een gardevil waakt bij drukke dagen, als laatst met Carnaval om de orde in de gemeente te handhaven. Maar met wie hij
| |
| |
't meeste werk heeft, met de Gyptenmannen en -vrouwen, de krulharige jongens en meisjes met hun smoezige wezens, die op de dito's van Napolitaansche lazzaroni gelijken - of met de tamelijk woeste jeugdige Barbaren die onder den Borgerhoutschen hemel opgekweekt worden - ik maak dit liefst niet uit.
Borgerhout, als voorstad intra muros, wordt, ondanks zijn faam niet heel erg zindelijk te zijn, dikwijls met de stad vereenzelvigd, en de wondere vreemdelingen zijn dan ook tamelijk dikwijls in onze straten te zien, waar zij om hun ambacht, het ketellappen, wel vaak te doen hebben. Het is dan telkens buitengewoon boeiend, dat groepje van twee of drie donkerharige kerels te zien opstappen, met hun bronzen gladgestreken gezichten, mooi als op prenten bijna, heel elegant, in hun donkerblauwe pak, met de wijde broekspijpen, onderaan de laarzen dichtgebonden, als bij zoeaven. Er gaat van die mannen als een atmosfeer van vrijheid, ja van rustigbewuste superioriteit uit. Men vertelt trouwens, dat zij er warmpjes in zitten, en men zou 't gaan gelooven, als ge hoort wat een borgtocht ze te betalen hebben voor een verblijf in een of ander gemeente, en ook hoeveel geld zij verdienen met hun ketelwerk, waar zij onovertroffen meesters in zijn. Deze Zigeuners beantwoorden niet geheel aan de legende, dat zij hoofdzakelijk uit rapalje en dieven zouden bestaan. Wel gluurt de slimheid hun de oogjes uit, maar waarom zouden die lui er liever bot en dom uitzien? Over zindelijkheid hebben ze blijkbaar andere opvattingen, dan waar fatsoenlijke Europeërs zich doorgaans laten op voorstaan. De jassen en broeken van de jongens vooral zien er soms scha- | |
| |
bouwelijk uit. Zoo heb ik onlangs eens hartelijk leute gehad met twee Zigeunerknapen, die blijkbaar 't spoor bijster waren in de groote stad, en die, met verrukkelijke naïefheid, de menschen aanklampten met hoog in de lucht gestoken trambriefjes, waar ze geen blijf mee wisten. Ze zagen er bewonderenswaardig verhakkeld uit. Met verlof gezeid, heel 't achterste van den eenen zijn pantalon was aan flarden, en de zakken van den anderen haast op zijn hielen slepende vest hingen letterlijk te zieltogen. De jongens keken drukkelijk uit hun angstoogen, die prachtig waren, al waren hun haren in geen weken gekamd, en al
had men ze zoo eens even onder de kraan willen houden, de jonge rakkers. Maar wat waren ze slank, de schalken, wat waren ze mooi, al waren ze eventjes van de pokken geschonden, wat bij nader toekijken te merken was. Een lompe gardevil wou de knapen als galgenaas behandelen, als Lombroso-klantjes, die door niets dan schelmerij aan onze onschuldige maatschappij verergenis komen geven. Maar een tramconducteur ontfermde zich over de doolaards; gij hadt nu die kinderlijke blijdschap, die dankbare glinstering der oogen, dat vroolijke huppelen van heel hun knapenlijf moeten zien! Zij sprongen, men-kan-niet zwieriger, de elektrische tram op, vooraan bij den wattman; al gauw voelden die duivelsche kapoenen zich tehuis, zij staken grootsch hun handen in hun hooge broekzakken, en bekeken de wereld met hun lachende oogen van uit de hoogte, terwijl de tram verder slierde. Dat waren geen verhakkelde bedelaarsjongens meer, die daar stonden, 't waren prinsekinderen. En, zonder overdrijving, ik heb op schilderijen van Venetiaansche meesters pages gezien even fraai als deze
| |
| |
zwervers-kinderen waren, fraaier echter niet. Het vergaan-blauwe fezje stond zoo parmantig op hun naar achteren tot een dikken bos gegroeide krullen, en men had ze zóó willen meenemen naar een artiest, die ze zou uitbeelden in verwe of in potaarde!
Voornaamheid, zelfbewustheid, ziedaar wel eigenschappen die men niet bij zulk volk zou gaan zoeken. Toch vergeet ik niet gauw de drie struische, breed-borstige mannen, die ik over het drukke asfalt der Meir zag heenstappen, in hun wijde hozen, met vasten wiegelenden stap, of er een danswijsje in hun kuiten zinderde... Zij rookten een sigaretje, en ze keken nauwelijks scheevelings de menschen aan. Oud-grijsblauw of diep-groen waren de kleuren van hun plunje, maar geen dandy haalt het bij den zwier waar zij die losse kleederen mee dragen. Het is wel te betreuren, dacht ik nog, toen ik die lui zag, dat Jean Richepin niet onder hen gebleven is... Zou het amusanter zijn in de Académie?... Nu, de man heeft ook al zijn goeien tijd achter zich, en de duivel wordt wel eremijt, als hij zijn tanden kwijt is...
‘Ein freies Leben führen wir!’ Dàt kunt ge hun op den vrijgevochten smikkel aflezen. Die kerels, waarachtig, ze lachen ons uit. Verbeeld u, wat zoo'n vorstelijke ketellapper, die daar als een zeilboot over de Meir laveert, wel in zijn eigen zou denken over - laat eens zien, ja bijv, over een stadhuisklerk, die hard loopt om te 9 uren de ‘aanwezigheidslijst’ op zijn kantoor te gaan onderteekenen? Wat hij over hem denkt? Wel, heelemaal niets! In de wereld zijner voorstelling bestaat zulk een merkwaardig verschijnsel als zoo'n kantoorklerk niet eens! Deze eeuwige zwerver heeft nooit in zijn hoofd de begrippen kunnen krijgen van ‘kantoor’ en ‘beambte’;
| |
| |
en alles wat reglement en alles wat tijdelijk is, als grenzen, toldienst, en dergelijke, het moet dien man bij tijd en gelegenheid wel danig de keel uithangen. Van al die nuttige dingen heeft hij geen benul, en hij, die zich verwant voelt met Ismaël wellicht, den zoon van Abraham en Hagar, hij die zijn land voelt waar ‘zijn beenen’ zijn - ubi bene ibi patria, immers? - is niet gediend met een menigte zaken die wij, plantaardige, huisbezittende, door vele beschaving ontzenuwde, ontkleurde, ontaarde westerlingen, voor lief nemen.
Trotsch, o ja, heerlijk-trotsch zijn deze Nomaden, en ik ben er van geslagen geweest, toen ik probeerde hen met een bezoek in hun kamp te ‘vereeren’. Zij waren pas hier, en den Maandag van Carnaval wou ik gebruiken om ze op te zoeken. Daar was veel toeloop, want in Borgerhout ging er een ommegang uit, en het kamp der Bohemers was een aantrekkelijkheid te meer met die voorbarige lentedagen. Maar jawel; ik vond het hek gesloten, en geen kans om er binnen te geraken: het consigne was zeer streng, en de heeren verstonden geen pramend betoog. Af en toe kreeg men, behalve een beweeglijke kudde van krijsch-gillende dreumessen van beide seksen, een volwassener bentgenoot te zien. Hem die blijkbaar voor een hoofd gold kreeg ik te pakken. De man had een vol jongemans-gelaat, met fieren oogslag, en zijn kleeding was veel meer verzorgd dan die der anderen. In een Fransch, dat me deed denken aan het Fransch zooals Russen en Boelgaren en Serviërs het spreken, liet hij me, zonder veel komplimenten, verstaan, dat ik niet binnen mocht, evenmin als wie ook. ‘Dat meent ge niet... Zie...’ en ik haalde een ding voor den dag, waarvan ik een
| |
| |
buitengewoon uitwerksel verwachtte: een perskaart, ‘laisser passer!’
Never mind! En nooit vergeet ik dat oogenblik. Een buitengewoon smadelijke uitdrukking, waarin geringschatting en medelijden elkaar den voorrang betwistten, kwam op zijn lippen. ‘Pas presse, pas presse! Pas pesoin ça!’ Op gezaghebbende wijze versperde hij ons den weg, drong ons stilletjes naar buiten. Ik wilde geld aanbieden, maar ik was sprakeloos - ik kon niet nalaten den brutalen kerel te bewonderen: ik had hem zóó de knuisten willen drukken. Ha, dat was eindelijk eens een kerel-met-hoogmoed, die de vorstin der aarde aan zijn laars durfde te lappen; die schunnige Zigeuner misprees de wereldveroverende, de roemverkondende, de glorie-spendeerende Pers! - ‘Pas pesoin!’ - 't kon hem geen sikkepit schelen, hij gaf er geen halve cent om, 't was hem 't omkijken niet waard. En wij, mannen-van-de-pen, die gewoon zijn den Berg Sesam op een geheimzinnig teeken onzer hand, op vertoon van dat papiertje, te zien opendraaien; waar de meest gechamarreerde autoriteiten gedwee 't hoofd voor buigen; waar zoovelen voor schrikken en beven, de veel nageloopen, de gekoesterde, de vergode Pers: ‘pas pesoin!’ Ik kon er niet van over, en ik was heelemaal deemoed, maar ook stille vereering, voor den koenen revolutionnair. A la bonne heure, mijn prins! Zoo zie ik het graag... ‘Pas pesoin!...’ Uitstekend!
Maar met dat al, moest ik buiten. Te grievender voelde ik, niet de wonde die aan mijn vaktrots was geslagen, maar het brandende leedwezen, dat ik een wensch van vele vele jaren nu toch niet vervuld zou zien... Dat was nu al dertig jaar omtrent, dat ik mijn
| |
| |
hart uit verlangde om nog eens ‘echte Zigeuners’ te zien, die bandeloozen langs 's Heeren wegen wandelende en los van heel de wereld die zich voegt naar wet en regel... Eénmaal in mijn leven slechts, ik was hoogstens een tienjarige knaap, had ik nog eens zoo'n volk hier gezien. Zij legerden toen op het oude Kasteelplein, achter de Kloosterstraat, nabij het oude Zwemdok. Zij hadden allerlei bizonders bij zich: dansende beren, muilezels, karretjes, - later, toen ik ‘Mignon’ zag in het theater, moest ik er menigmaal aan denken. Wij, kwajongens, stonden 't spel af te loeren door de spleten van de houten schutting waar alles achter gebeurde. Nu en dan kregen we een donkerbruine tronie met een paar gitzwarte oogen in, te zien: daar waren, zei men, kaartlegsters bij, en mooie jonge meissies dansten, en lieten zich kijken voor geld. Dat alles was me bijgebleven als een vage droom, vol schittering van hevige roode, gele, groene kleuren, een wemeling van oude en jonge vrouwen, van groote, foorkramerachtige mannen, een bont woelen, waarboven 't gekraai van tallooze kindertjes en 't janken van honden boven uitsloeg. Alleen op plaatjes en in boeken, erg conventioneel, of in een of andere opera had ik sedertdien nog van Bohemers gehoord. En nu waren ze daar weêr, en... nu mocht ik er niet bij. Ik probeerde met geld. Maar de jonge hoofdman verstond geen scherts. ‘Pas pesoin!’ En hij liet me staan, aan den gardevil de lagere bezigheid overlatende om mij buiten te zetten...
Toen kwam een toeval mij ter hulp. Daar zijn n.l. twee kampen, gescheiden van elkaar door een planken schutsel. Naar het tweede kamp zou ik gaan, en zie, dat trof: een kanselist van den Servischen consul moest bij den hoofdman, Siorun genaamd,
| |
| |
zijn, met een aan zijn adres opgezonden postwissel. Mijn verzoek om mee binnen te gaan vond gehoor, en zoo kwam ik dan eindelijk binnen.
Een terrein, een kwart hectare groot, waarop een zevental tenten, en in de halfgeopende tenten zaten ze. In de grootste vonden wij drie groote mannen met grijze en zwarte baarden. De oudste was de chef. Op den grond stonden alle soorten van ketels, vol blutsen en builen, en een hoop houtskolen smeulde nog, waar men de tin gesmolten had vermoedelijk. Er lagen allerhande lappen links en rechts, in de schilderachtigste wanorde, en tamelijk verslenste vrouwen in bessenroode, zeer dunne kleederen, waar hun magere leden armelijk doorheen schenen, liepen er in en uit, terwijl allersmoezeligste snoetjes van kinderen in verhakkelde slunsen op den blooten grond rondkropen. Een beeld van het Nomadenbestaan. Maar wat deden die drie mannen daar groot onder het grauwe zeildoek hunner tent! Ik dacht aan Abraham, den patriarch, en twee zijner zonen. Wat een waardigheid bij dien grijsaard, die er alles behalve een stakkerd uitzag: een echt vorst integendeel, regeerend over een gedwee gehoorzamenden stam. In een andere tent stond een jong meisje, dat, als er eens een flinke geut water over haar wezen gestroeld ware geworden, ontegensprekelijk een Boheemsche schoonheid zou verbeeld hebben. Zwarte glimmende haarvlechten tegen het hoofd klevende, een rond bakkesje, en zeer dikke lippen, zoete oogen en zeer slanke, ietwat laksche bewegingen; iets Oostersch, iets soepel-teers, iets... muzikaals was er aan dat kind. Mijn vrouw, die met mij de vesting ingesmokkeld was, had bloemen bij zich en liet er bij ongeluk een vallen: de jonge
| |
| |
Zigeunerin bukte zich, raapte de mimosa's op, en gaf ze met een bekoorlijk gebaar aan de eigenares terug. 't Was haast aandoenlijk. Toen... vroeg zij... geld. Dat deden al de kinderen overigens: een tweede natuur is dat geworden. Wij zagen nog magere, voorbarig versleten vrouwen met heele smala's van kleuters, allemaal om ter meest behoeftig naar een waterstraal, maar - vormend al te zamen een echt ‘tableau vivant’. En op geen van al die zwerversgelaten stond eenig verdriet of misère te lezen: dat was zoo hun lot, zij droegen het met gelatenheid, en zelfs kwetste hen de nieuwsgierigheid der Borgerhoutenaars niet meer: van beiden waren de Zigeuners ongetwijfeld de voornaamste, de meest aristocratische exemplaren.
Wij zijn, mits geld en goede woorden, achteraf ook in 't ander kamp geraakt, waar de bevolking veel dichter is, het getal kinderen en pijpenrookende oude wijven veel grooter. Daar lagen er of zaten ze op matrassen, aan 't schaften, of elkaar aan 't kammen, en, afgescheiden van de automatisch uitgestoken bedelhanden der kleine schreeuwleelijken, kreeg men daar van 't familieleven der Zigeuners een allergezelligsten indruk.
Toch geloof ik ten slotte, dat Jean Richepin, van zijn standpunt uit, gelijk heeft gehad, den zetel in de Fransche Academie verkozen te hebben boven de matras onder de tent der Zigeuners. Maar of hij dààr zooveel leute heeft, als deze zwervers onder elkaar hadden in hun groezelige tent, dàt betwijfel ik.
28 April 1908.
|
|