| |
| |
| |
De piano
Mijn vriend Lodewijk de Simpele, de eenzaat, is, bij 't avondschemeren, neergezeten in zijn armstoel. Uit zijn wat bleek en nu vermagerd aangezicht kijken de groote blauwe oogen me kinderlijk goed en vertrouwend aan. In zijn blauw katoenen huisjasje, naast zich zijn hond, die zich stokstijf en roerloos van genoegen achter de ooren laat streelen, zit hij daar, en de avondlijke rust hangt over heel het huis. Moeder de vrouw is, de handen saamgevouwen op den buik, met stillen glimlach komen bijzitten. Ik, de late bezoeker, lig in een luien stoel te schommelen, en... luister naar de woorden komende uit den mond van mijn wijsgeerigen vriend, Lodewijk de Simpele.
- Ja, ik heb het me honderdmaal gezegd, daar moest ik toch onzen goeien vriend Hieronymus eens van vertellen. Want, dat is toch iets voor hem, die liefhebberij heeft in al die aardige dingen, in die ouwe herinneringen... en in al wat menschelijk is... Vriend Hieronymus, gij hebt toch onzen bekenden Vlaamschen musicus Engelbrecht Carels wel gekend: dààr heb ik van genoten, jongen! ik ben er nog van harte dankbaar voor. Hij woonde, toen, op een gehucht hier in den omtrek, den Zilverenhoek, in een simpele arbeiderswoning; ja, meer kon hij zich niet veroorloven; hij had er eenige kamers, waar ze alleen verbleven 's avonds en 's nachts en met kwaad weer, en hij was daarmee tevreden. Maar hij had er vooral de weelde van een dicht bewassen tuintje, vol met fruitboomen en met bloemen. Vlak
| |
| |
achter den tuin stond een molen, de trots van Engelbrecht, waar hij iederen Zaterdag, als hij van stad kwam om het weekeinde bij zijn familie door te brengen, op kroop om nog eens zijn schoone Vlaamsche streek te overschouwen, te verkennen waar al de schoone boomen, die zijn vrienden waren, zich bevonden; elkaar de namen van de eigenaars der bijzonderste landhoeven te noemen; en, als de avond was gevallen, elkaar den Grooten Beer, den Kleinen Beer, de Poolster aan te wijzen, en te probeeren den hemel te ontcijferen... Dat was toch beter dan over politiek te spreken, newaar, vriend Hieronymus? en al bracht de hemel alleen dàt op, dat hij ons dwingt omhoog te zien! Engelbrecht was, precies als ik, zoo'n soort natuurmensch. Ik praatte gaarne met hem, en deed daar Zaterdags een wandeling van twee uren voor. Kostelijk, die Zaterdagen.
's Namiddags op zijn zeven gemakken langs veld en bosch naar hem toe, en tegen dat ze hun avondmaal gebruikt hadden, landde ik daar aan, en werd er door mijnen grijzen artiest, met zijnen Druïdenkop verwelkomd: hij zat in zijn werkmans-pak (hij zag er zoo wat Tolstoï-achtig uit, hé?) vóor zijn deur, op een gewonen houten stoel, die tegen den baksteen-muur van zijn nederig huisje achterover leunde, en hij rookte dapper zijn eeuwige sigaar. ‘Da-ag!’ riepen zijn meisjes me uit de verte al toe, en wuifden met hun zakdoeken. 't Was zomer natuurlijk, als ik die uitstapjes deed, want in den winter, als ge tot over de knoesels in modder of in sneeuw trapt, dan is het niet te doen. En wij, die met de zon en de kiekens leven, kruipen dan vroeg onder de lakens. Toch was hij ook 's winters op zijn kasteel, zooals hij 't noemde, want hij behoorde niet tot die dilet- | |
| |
tanten, die den buiten in 't ‘schoone seizoen’ alleen schoon vinden: wilde gelooven, Hieronymus, dat het hier 's winters nog schooner is dan...? Maar, genoeg, we waren dus alle Zaterdag-avonden bij elkaar, en genoten er van stillen kout. Waarover we 't hadden? Over Vlaanderen, natuurlijk, hé? Vlaanderen! Vlaanderen! waar zouden we anders over spreken? Rodenbach heeft dat zoo goed gezegd:
Zíj loechen en staken hun schoudren op
omdat ik hun klapte van Vlaanderen.
Zij loechen en zeiden: Van anders wat
en hooren wij nimmer u klappen.
Wel neen! neen! Mijn Vlaanderen is mijn ziel,
mijn leven, het doel van mijn streven;
mijn leven voor Vlaanderen en Vlaanderen voor God,
o mocht ik dat winnende sneven!
Wij hebben groote mannen, Hieronymus, goddank! Ik heb maar éen liefde: mijn volk! Och, als ge in mijn binnenste kost zien, wat ik voel... Ik kan dat zoo niet uitdrukken. Gijlie, die gewoon zijt te spreken en te schrijven, gij hebt de woorden tot uw beschikking, gij zijt woorden-rijk (woorden-rijk, zoo zeggen ze dat toch, hé?) maar wij moeten scharrelen in den hoop, wij grabbelen naar het beetje woorden dat wij op school geleerd hebben, en zoo goed en zoo kwaad als 't kan komt het eruit... Klinkt het niet, zoo botse 't: ‘De liefde tot zijn land is ieder aangeboren’, zei Vondel. Ja, ik heb wel wat gelezen. Maar vooral veel nagedacht, en ik voel het toch goed. Ik ben, als mijn naam, simpel. Ne simpele volksjongen... Een ouwe babbelaar, als ge wilt, maar ik meen het goed.
| |
| |
Daarom kon Engelbrecht nog al goed met mij om. We hadden bovendien veel gemeens in ons gedachten. Ik, een werkman met mijn handen, hij, een werkmanskind ook, die artiest was geworden, een van ons beste, en een apostel... Wat kon hij met een warmte en een geloof spreken over onze groote mannen. Vooral over één onder hen, dien hij ‘zijn vader’ noemde, zijn geestelijken vader: Peter Benoit... Ziedewel, dat vind ik zoo schoon, iemand die zoo'n vromen eerbied heeft, die met zoo'n kinderlijke vereering opziet tot een grootere dan hij, tot het genie, dat hij 't geluk had gehad te ontmoeten op zijn levensbaan, dat hij had begrepen, omdat hij had bemind. Want Engelbrecht had den meester lief, die was zijn afgod, zou ik haast zeggen, als 't woord ‘afgod’ niet totaal verkeerd was.
Als twee jongens, ik een jongen van over de vijftig, hij een van over de zestig, zaten we daar in de schemering, en dat ging er van droomen en van dweepen, van anekdoten ophalen en van plannen smeden! Engelbrecht had van zijn meester den zienersblik geërfd. Zijn verbeelding weis altijd gespannen op nieuwe plannen. De groote droomen van den meester, die de dood stil had gelegd, hij wou er, zoolang hij asem had, aan voortwerken. Wat is er niet in Vlaanderen nog alles te doen! Zoo had Peter Benoit eens de grootsche gedachte opgevat, om een verbond te maken dat 't heele Vlaamsche land omvatte: al de muziekvereenigingen, uit alle steden en uit alle dorpen, zouden zich ondereen verstaan, en uit die gilden zou een leger van uitvoerders tot stand gebracht worden, die over ons land een hemel van geluid zouden spannen... Lach er niet mee! Middeleeuwsche gedachten? Is het voor Vlaande- | |
| |
ren niet nog of we in de middeleeuwen waren? Was dat niet onze groote tijd ook? De Neringen en Gilden... Wat hebben ze niet vermocht in 1302? Waren zij er niet geweest, we waren nu een wingewest van Frankrijk, vriend Hieronymus! De Vlaamsche democratie heeft toen misschien Europa gered... Maar ik ben geen geschiedschrijver. Zeker is 't, dat Engelbrecht zich heel en al ingewijd en ingewerkt had in de gedachten van den meester, en dat er geen wenk van den grooten man was dien hij niet had onthouden... Waarom is hij nu ook al dood? Zie, ge moogt er niet aan denken, niet waar?
Een avond, dat we samen boven op den molen gekropen waren, van daaruit den hemel bestudeerden en uit de planeten de toekomst van ons arm Vlaanderen poogden te lezen, begon het opeens te druppelen... Engelbrecht had er niets van gemerkt, zijn sigaar glom in zijn grijzen kop, en in den donkere zag ik niets dan zijn glimmende bruine oogen, zijn zilveren Druïdenbaard en het vurig topje van zijn sigaar. Hij peinsde. Opeens vielen de droppels dik op zijn hoofd (hij had geen pet op), en hij zei: ‘Lodewijk, daar vallen labboonen, jongen, we moeten naar beneeën’. We krabbelden de steile ladder af, en gingen in huis. Ik wachtte het einde van de vlaag af om den terugtocht te blazen. Nog twee uren marcheeren in den lekkeren regen... Een paraplu heb ik nooit bezeten. En Engelbrecht ook niet, geloof ik. Hij liep in zijn gekleede jas, en met zijn hoogen hoed op, door alle weer...
We zaten dan in de woonkamer, in de kleine kamer, zoo vol, zoo vol... Een groote foto naar de musiceerende engelen van Memling uit het Antwerpsch Museum aan den wand. Boven de bruine
| |
| |
piano in glimmend palissander het portret van den Meester, met daaronder een met zijn eigen hand gekrabbelden notenbalk met eenige noten en een improvisatie: ‘Vlaanderen... Vlaanderen...’
De vrouw en de meisjes zaten met handwerk aan de ronde tafel, waar een kop koffie geurde (hij was zot van koffie), en als zijn volk naar bed trok, bleef hij nog op om muziek te kopieeren, om te werken tot diep in den nacht... Dat waren zijn gelukkigste oogenblikken, zei hij...
Ik zweeg en luisterde naar den regen. Ik dacht aan mijn Lot, die thuis zat te wachten en zeker zei: ‘waarom heeft hij toch geen paraplu!...’
Opeens kreeg ik de piano in 't oog en 'k zeide:
- ‘Dat is een schoon instrument, waarde vriend Engelbrecht! Die palissander glimt zoo schoon, en al de engelen spiegelen er zich in. En de meester schijnt er op te waken...’
- ‘Ja, vriend Lodewijk’, zei hij. ‘Maar dat is niets tegen de piano die ik éens heb bezeten... 't Was mijn eerste instrument. Als ik twaalf jaar oud was, heb ik, snotneus die ik was, zelf een piano gekocht... Ik was koorknaap in Sint-Joris... Een reut van 'ne jongen. 'k Was ook missediender, en ik was de vriend van den zoon van den koster. Mijn vader, die in Sint-Andries-kwartier - de Parochie van Miserie, zeggen ze te Antwerpen - getogen en geboren was en in de Sleutelstraat woonde, dat is in volle Sint-Andries-kwartier, was een schoenmaker. Hij klopte er zolen en achterlappen van 's morgens vroeg tot diep in den nacht. Heel de straat kende ons. En er was geen straatjongen of ik had er mee gespeeld, geravot en gevochten. In de zomeravonden zat iedereen aan zijn deur, en de geburen
| |
| |
leefden er ondereen en deelden samen wel en wee. Dat zijn van die oud-Antwerpsche zeden, - ze gaan er nu meer en meer uit. Toch vindt ge nog van die straten...
'k Was dus de vriend van den kosterszoon, en ik kreeg er les van den koster. Ik mocht op zijn piano kloppen, en ik klópte er dan ook op - tot ze me 's avonds aan de deur zetten als 't donker was... Met hartzeer ging ik altijd weg. Het was een oud stuk, in Empire-stijl. In mahoniehout, bruin als honing, en met toetsen, vergeeld-ivoren toetsen, waaronder er waren die stom-doof geklopt waren...
Die piano was mijn nachtmerrie. Ik sliep er niet van. Wij hadden geen piano thuis, en ik zou er ziek van geworden zijn als ik mijn drift er niet op los had kunnen laten. Maar was 't mijn eigen bezetenheid, die het arme instrument had afgerammeld tot het haast versleten was? De koster kreeg er stilaan genoeg van. ‘Dat wordt nachtlawijd!’ had hij geklaagd aan zijn vrouw, en er werd besloten ze maar van kant te doen. Ik had dat gehoord, en sedertdien was ik wanhopig. Wat moest er van mij geworden? Zonder piano, God in den hoogen hemel! Ik kreeg een inval: de inval van een kwâjongen van twaalf jaar. Ik ging bij de kostersvrouw en zei: ‘Als ge de piano verkoopt... (de krop zat in mijn keel), als ge de piano verkoopt... kan ik ze dan koopen?...’ De brave kosterin bekeek me als geslagen. Wat gaat er in dat manneke om? dacht ze. Dat heeft geenen nagel... en dat wil piano's koopen... ‘Hoeveel moet ze kosten?’ vroeg ik, met oogen vol angst. Mijn hand zat vast op mijn broekzak, waar ik mijn Zondagsche centen in bijeen had, in een linnen beursje.
| |
| |
- ‘Och, dat meubel is niets meer waard... 'k Zal er met onzen baas eens over spreken...’
Ze sprak er met haren baas over. En... wij kwamen overeen, dat ik, de twaalfjarige koraal en missediender, dat ik de Empire-piano met de doofstomme noten zou koopen voor... de somme van twaalf frank!
- ‘Maar ge moet ze zelf komen halen en wegvoeren...’
Een kleinigheid!
Het was in de Sleutelstraat een gebeurtenis van belang. Er was geen een piano in heel de straat, misschien niet in heel Sint-Andries... De mededeeling was in ons huisgezin neergevallen als een donderslag... Waar gingen ze dat meubel plaatsen? Hoe dat hierheen gekregen? Hoe in huis? Wie zou helpen dragen?
Mijn vader springt van zijn driepikkel; een gebuur, een behanger, zorgt voor een draagberrie; een derde, een sterke vent, die aan de dokken werkte, zou samen met vader, de berrie tot bij den koster dragen, het kostelijk stuk opladen, en het behouden in ons huis brengen...
Daar gaan ze, door de oude stad, zwijgend, en 't hart vol verwachtingen, met de berrie... Bellen bij den koster, opengedaan, nadenkelijk de piano aangestaard, en eindelijk, met armen en beenen aan 't werk om ze te vertillen, en op de berrie te porren.
Helaas... onderweg brak de berrie middendoor... de piano viel op haar kant... Ik liep er naast, als een herdershond, heel en al vuur... 'k zou gehuild hebben, maar 'k moest me sterk houden... Komt ze niet héél thuis, dan is 't met mij gedaan... 't Was een levenskwestie voor mij... In die mahonie- | |
| |
houten piano met de doofstomme noten stak mijn toekomst verborgen... Mijn leven hing er aan vast...
Wat gedaan? Ik loop in onze straat, en scharrel er mijn sterkste kameraden bij elkaar. ‘Mannen, komd' eens helpen... we moeten ons piano binnen krijgen...’
Met ontzag keken de jongens naar 't wonder, dat naast de gebroken berrie stond, zoo hulpeloos... en ik die, buiten asem, er almaar rond liep en raad gaf, en haast een oorveeg opliep van mijn vader, die zoo zenuwachtig was...
Eindelijk grepen wij hem met z'n achten vast, en feestelijk ging de stoet door de avondstraat, waar de vrouwen vóór haar deur zaten te babbelen. 't Gaf een oproer. 't Groeide tot een heelen optocht achter de piano. Er waren eenige honderden menschen bij elkaar, die 't geval hartstochtelijk bespraken, vóor en tegen wikten en wogen, en 't ging er van: ‘'t is de piano van den kleinen Carels... de piano van den kleinen Engelbrecht, 't koraaltje...’ 'k Was ineens beroemd!
We kwamen vóór ons huis. Moeder stond aan de deur met haar zwarte kanten muts op met roode bloemen. Ze sloeg de handen in elkaar, als ze 't gevaarte in de gaten kreeg. ‘In Godesnaam, waar gaan we dien kemel plaatsen?’ Maar moeder zag mijn oogen, begreep wat er in mij omging... ‘Bertje’, zei ze, ‘'t zal hem wel schikken...’
Ik luisterde naar niets, had oogen noch ooren voor niets dan voor mijn piano... Ze móest binnen... In de plaats van mijn bed, onder of boven mijn bed... op zolder, onder de pannen... binnen moest ze.
Er waren al twee mannen in huis gegaan, die
| |
| |
met veel geschreeuw begonnen te roepen; ‘langs hier! langs daar!’ lk liep naar binnen, dan weer naar buiten, en struikelde over een schabelleke... maar 'k bezeerde me niet... de piano... de piano...
Zestien armen grepen het meubel vast, en tilden en torsten...
- ‘Laat nie' vallen... hou vast! hieve way! hop-la!’
Daar ging ze!
De piano hing schrijlings door 't raam van de eerste verdieping... Met razerigen ijver wordt er nu gestuwd en gewroet. ‘Als ze maar niet middendoor breekt, lijk de berrie’, was mijn angstgedachte.
Daar was ze binnen.
De mannen trokken af, al pratend... de menschen trokken in hun huizen af, er kwam een stilte... en terwijl vader zijn zweet afveegde en een glas bier dronk... sloop ik alleen in de kamer, en ging zitten... aan mijn piano...
Mijn piano! Van mijn eigen centen gekocht, ik de twaalfjarige koraal en missediender...
Maar ik was zoo moê...
Toen ik de toetsen aansloeg, die een geheimzinnig geluid gaven in die nieuwe kamer, een geluid, zooals ik nooit had gehoord... iets mysterieus, als van een vreemd wonderwezen... moest ik het hoofd er bij neerleggen...
Moeder vond mij, in diepen slaap, met de twee armen onder mijn hoofd, op de toetsen in slaap gevallen...’
1917.
|
|