| |
| |
| |
Het avondmaal der twaalf apostelen
Ik heb de twaalf Apostelen gezien, de Apostelen alle Twaalf heb ik gezien. Ik heb ze zien eten. Smakelijk, deugdelijk, gezapig eten, en Kartig, degelijk, goed-in-God drinken. Zij waren, alle twaalf, naast elkaar gezeten, de beenen grondvast onder de tafel, de lange tafel die Leonardo da Vinci te Milaan op eén muur heeft geschilderd. Maar 't waren Vlaamsche apostelen, lijk onze primitieven ze zagen: glad geschoren, met tanige koppen, de oogen stijf en steil daarin geplant, Gothieke koppen. En gezamenlijk waren de apostelen plus minus 840 jaren oud.
Uit meer dan honderd kweekelingen van het ouderlingen-gesticht, waren zij, de twaalf braafste, oppassendste, meest orde- en tuchtlievende ouwe jongens, uitgekipt, uitverkoren en uitgelezen om vanavond plaats te nemen aan den traditioneelen disch, die de heeren bestuursleden van het Sint-Julianus-gasthuis deze dapperen ter eere alle jaren dezen dag aanrichten. Twaalf maanden lang wordt er over gesproken: de eerzucht om ‘de braafste onder de braven te zijn’ wordt er 't heele jaar door geprikkeld. Als een verre droom, als een zonnig perspectief, als een glansrijk visioen praalt in hun verbeelding de avond van Witten Donderdag - herinnering aan het Laatste Avondmaal, door Christus zijn Apostelen aangeboden.
Het is een oude zede, waarvan de oorsprong in den nacht der tijden wortelt en hier algemeen bekend als de ‘Pelgrimstafel’.
| |
| |
't Gebeurt in een lange lage zaal, waar men diep ten einde een altaar bemerkt met Onze Lieve Vrouw; de muren zijn behangen met oude schilderijen, waar godsdienstige onderwerpen op afgebeeld zijn; aan de lage zolderbalken hangen luchters, met petroleumlampen, die een rijkelijk gedekte tafel verlichten. Op die tafel, zoo lang als de lange zaal haast, een weelde van kostelijke appetijtelijke dingen: winterradijskens, eieren in room geklopt, aspergiën, rijstpuddings, frikadellen, erwtjes, kabeljauw, rog, kleine vischjes, sneetjes rooden beet, worteltjes, taartjes, gebak in alle vormen, suikergoed, koekskens, enz., enz. En tusschen al die schotels, opgesierd met kers, fleuren bloempotten met bloeiende bloemen, en kandelabers dragen vlammende kaarsen, die een zacht licht over alles gieten. En te midden van al die vettigheid dezer aarde praalt een Nood Gods, een keurig beeldhouwwerk, in - boter. Om van te watertanden.
't Heeft er niet stil gestaan, van dezen morgen af heeft de loop van 't volk niet afgehouden: een ieder wil de Pelgrimstafel gaan kijken en genieten met oogen van al de spijzen die heden avond grootendeels in de uitverkoren magen der uitverkoren twaalf zouden verdwijnen.
De bestuursleden hebben het maar wat druk. Zij staan met zorgelijke gezichten in de voorkamer, de zgn. Beiaard, de bezoekers af te wachten, en rinkelen met de geldschaal, de ‘caritaat’, waar het centen en nikkeltjes in regent. En daar komen, van heinde en verre, bezoekers toegestroomd om al het heerlijke te aanschouwen. Volksvrouwen, belast en beladen met zuigelingen, mannen met ongeschoren gezichten die naar de tafels scheeloogen, kwâjongens
| |
| |
met heele benden, die o zoo gaarne hun vinger even tegen de boter of in die rijstpap zouden steken, gichelende meiden, vriendelijk-glimlachende rijke dames, famieljes die van dezen goddelijken lentedag een feestdag maken, ja zelfs gardevils loopen de tafel voorbij, en tong-smekkend werpen zij begeerige blikken naar het Kanaän, waar zij niet ingaan zullen. Tantalus leed geen erger temptacie dan al deze, over gullen appetijt beschikkende menschen.
Maar de plechtigheid, het groote moment was vanavond.
Voor halfacht klokslag was het aangezegd, en de twaalf gasten waren er ook, strijdvaardig, met gezichten als geslepen messen en oogen die een muur doorboord hadden.
Ik ben de éénige toeschouwer geweest van het voorspel. Dat gebeurde op een koertje achter de eetzaal. Het was schemerdonker. Tegen een diepblauwen, heerlijken avondhemel, vlekkeloos als de mantel van Maria, teekenden zich de donkere silhouetten der achtergevels af, de oude Gothieke kapel, zwart als een ets. En daar stonden in een groepje, zonder éen woord te spreken, de Twaalf Apostelen te wachten. De Apostelen die straks gingen eten. Die twaalf stakkers in hun grauw complet, het gestichtsklakje netjes op den ouden kop geplakt, allemaal om de zeventig oud. En al die oogen loerden naar het deurtje, dat seffens moest opengaan, en waar wondere dingen moesten gebeuren.
't Werd al donkerder. En die twaalf strakke schimmen stonden onbeweeglijk als beelden van honger.
Een der heeren van 't bestuur trad vooruit en zei:
- Gasten, allemaal op een rij, nie-waar? Het
| |
| |
klein gerij vooruit... ge gaat ordelijk naar binnen, achter uwen stoel staan, we lezen 'nen vader-ons, en dan... vooruit!
't Was een heele beweging. Men roept op ‘den burgemeester’, een heele kleine schrale, die ievers in een hoekje verstoken stond, en niet begeerig scheen aan 't hoofd van de bent op te trekken. Een zware, met dikken buik, lachachtig gezicht, riep gul: ‘Allee, burgemeesterke, jongen, 't zal ons smaken, geenen tijd verloren’.
En, één voor één, met strenge, strakke gezichten, stapten de Twaalf Apostelen door het kleine deurke, waar in eens de volle klaarte van de feestelijke zaal op hunne knikkers viel. Er waren een dertigtal toeschouwers, die vast-besloten post hadden gevat op banken tegenover de ouderlingen. Van daar werden deze met aandacht bekeken, nagespeurd, onderzocht en geen enkel van hun gebaren ontsnapte aan de nieuwsgierigen.
Zij stonden stokstijf achter hun stoelen, en de baardelooze koppen waren onbeweeglijk. De oogen, ietwat bedeesd terneergeslagen, verslonden als 't ware de borden, maar ik ben niet zeker of zij iets gezien hebben: de mannen waren inwendig bezig, en vervreemd door de zeldzame plechtigheid, schuchter ook door al die oogen op hen gevestigd.
Opeens rammelde iemand een Vader-ons af. Toen een druk bewegen van stoelen, en zij voegden hun beenen onder tafel. Hier en daar kuchte er een, verlegen, een enkele durfde dievelings opzij kijken, naar 't gebaar van zijn gebuur, en het zware kunststuk om de servet om te binden begon. Dat ging inderdaad niet gemakkelijk. Zoo sierlijk hoog was dat blanke ding ineengewerkt dat prijkte boven op
| |
| |
hun telloor, en zij wisten maar half wat dat beteekenen moest. Zij loerden eens naar malkaar, merkten hoe dat in zijn werk ging, en probeerden het dan ook achter hun hoofd, draaiden de twee uiteinden in een knoop als een das, en keerden 't heele spel naar voren. Klaar.
Een diepe zucht...
Daar stonden twee ‘heeren’ in feest-kleedij achter de ouderlingen, en die hadden maar werk om hen te bedienen; 't waren tafelknechten, en vol eerbied werd hun gewichtig werk door de gasten gevolgd. Op ieder bord lag een fijn gebak, en nu met vork en mes gewerkt om dat klein te krijgen. Steil stonden de oogen in de hoofden, en geen keek van zijn bord op. Met regelmatige steken in de eetbaarheid ging het avondmaal aan gang. Een groote ernst heerschte door de zaal, en geen gerucht werd gehoord.
't Was een stil smakken en zuigen, een kauwen en knabbelen, een geborrel van klokkende flesschen die 't bier in kleine glaaskens goten...
En aldoor die oogen van de toeschouwers, die zichtbaar medeleefden met die rustig zich te goed doende peekens.
Zachtjes aan begon een zekere tevredenheid, een stil monkelende voldoening op de gezichten merkbaar te worden. Er was er een die zijn glansenden bol even moest afvegen. Een andere verslikte zich, en hoestte wat.
Maar 't smaakte terdeeg. Dat duurde zoowat een anderhalf uur. En 't publiek werd het verheugende schouwspel niet moe. Een Engelsche familie had post gevat aan een tafeleind, en ‘Oh yes indeed, very fine’, konk het af en toe. Dikke Vlaamsche
| |
| |
koppen stonden glunder alles op te nemen, en twee gardevils vonden dat het goed moest zijn...
Eindelijk loste een der apostelen een woord.
- Pol, riep hij leuk tot een van zijn kameraden aan 't ander eind der tafel, hoe is 't?
- Wel goed, Jan.
- As 't au mor wel bekomt.
- Hij is er weeral binnen, jongen.
En de aangesprokene verhief zijn glas, en dronk op de gezondheid van een nonnetje over hem, dat ook was komen kijken.
- We meugen toch al eens iets zeggen, hé heeren?
- Zég gij maar, jongen, ik zal drinken...
Een stilte. Opeens dezelfde weer:
- Pol, hoe is 't?
- Stillekens aan, jongen, 'k heb een bitje keurts...
De bel rinkelde.
- Jongens, we gaan 'nen Vader-ons lezen, 't is uit, zulle.
Groote mummeling van weesgegroeten, een laatste flesch borrelt uit, de toeschouwers trekken af, de geldschaal rammelt, en nadat de Apostels papieren zakken gevuld hebben met nagerecht, en al proestend en niezend zijn opgestaan, begint de aftocht.
Ze zien er glanzend uit. De oogen zijn grooter geworden, en schijnen scheef in 't hoofd te staan. Eén trekkebeent, en is goedlachsch.
De heele kudde staat buiten in 't donkere oude straatje. Gedwee, op rang, twee aan twee, trekken zij door de Stoofstraat, het Heilig Geeststraatje en de Vrijdagsche markt...
| |
| |
- 't Was éérste klas, zulle, hoor ik er een zeggen.
Ze zullen zwaar slapen vannacht, de Twaalf Apostelen.
|
|