| |
| |
| |
De kameraden
Van de liefde die vriendschap heet...
Albert Verwey.
Zij waren vier dikke kameraden, en alle vier hadden zij zulke goede ruggen. Misschien leerde hun rug u meer omtrent hun ziel dan hun aangezicht en heele voorkant.
Rechts ging een heele groote zware, links een danig kleine, en, weinig verschillend van elkaar, stapten de twee anderen tusschen beiden.
Zij droegen alle vier een zwarten bolhoed, net een nauwkeurig in twee gesneden Hollandsche kaas, met kleine randen; daaronder kwam het hoofd, dan de nek, vervolgens de schouderlijnen zwenkend naar links en rechts; de armen bengelden langs het lijf of waren op den rug gekruist, en de beenen deden regelmatig hun werk onder die kameraadschappelijke lichamen.
De groote dikke had spierwitte muisharen tegen zijn hoofd plakken, waardoorheen het rozige vel schitterend glom; 't was als jong verkensvleesch, zoo glad zuiver, zoo blinkend net, zoo spekkig, en, om zoo te zeggen, eetbaar. Eén enkele rimpel liep door den nek, geen rimpel, een plooi, een vouw, waar twee vetlagen elkaar ontmoetten en harmonisch ineensmolten. De rug was geheel in akkoord met dien veelbelovenden nek, zoo smakelijk gespannen, zoo rond en gul en bereid om de naden van den jas, bij een onvoorzichtig gebaar, te doen scheuren. Maar zulk gebaar deed hij niet. Zoo ooit iemand, dan zag
| |
| |
hij er ‘gezapig’ uit: hij ging daarenboven op zeere voeten, de zuilbeenen ver open, wegens osseknieën; de twee handen konden elkaar moeilijk naderen op den rug en hielden samen een paraplu vast, die, als een koeiestaart, gedurig heen-en-weer wiggelde.
De kleine van de linkerzijde vormde een scherp kontrast met den reus van rechts. Hij had moeite om zijn stap te regelen op de groote passen van zijn collega. Indien de struische aanvoerder rechts aan een Newfoundlander deed denken, dan was de korte van links te vergelijken met een vinnig mopske, hardnekkig en stevig gebakken; hij hield zijn paraplu altijd in 't midden vast en zwaaide hem met steeds gelijkvormig gebaar, kort en stijf, afdoende; hij ging als een goed opgewonden pendule; hij deed denken aan een dier vermakelijke postuurkens welke men bij menschen van den goeden ouden tijd nog wel aantreft, in het tuintje, zoo met een snuifdoos of een boekske in de hand, met sullig gezicht den toeschouwer toegrinnikend: er zijn ook zulke tabakspotten.
Nummer 1 van de middelmatigen had een rug die niet dadelijk zijn geheim vertelde; misschien zou zijn buik u iets naders bekend hebben, althans er lag weinig expressie in zijn regelmatige ronding, noch te malsch, noch te scherp; hij was eigenlijk meer jas dan mensch, deze trouwens onberispelijk gesneden, korrekt; heelemaal een mensch dien men niet kon onderscheiden van de anderen, één onder millioenen; als men dien rug zag, vroeg men zich af: mensch, waar heb ik je meer gezien? Vóór 't raam van elken gemaakte-kleeren-winkel lag hij kant en klaar. Zijn nek was droog en gierig; nu en dan, bij een kopgebaar, ontwaarde men de tippen van zijn
| |
| |
bakkebaarden, in den hoogsten graad korrekt alweer; hij moest ongetwijfeld zijn: de man der stijve vaste grondbeginselen, een steunpilaar van de gevestigde meeningen, een die er wèl zorg zou voor dragen, dat zijn kinderen doen zouden als de ouders, de groot-en-overgrootouders gedaan hadden: die rug was de dagelijksche rug, de rug van iemand die met niemand overhoop ligt, regelmatig, onbeduidend.
De rug van den tweeden centrum-man was inderdaad de magerste van alle, maar er was iets aan, ik en weet niet wat, 't was zeker maar dilettantisme bij hem, want die weinig edele magerheid had iets duns, iets griezelig onderkomelingachtigs over zich; 't was zeker de rug van een vent die zweefde tusschen twee stroomingen: breed of eng, - tusschen den flinken vetten rug van den voldane, en de snijdend moedwillige ribbenkast van den dweeper, door het ideaal gestempeld.
Zij stapten gevieren elken morgen, zonder fout, op 't zelfde uur, weêr of geen weêr, zij aan zij, getrouw in dezelfde orde - de dikke groote rechts, de korte vinnige links, de twee middelmatigen tusschen beiden.
Zij woonden in het aristocratische kwartier der stad, niet ver van elkaar, in de nabijheid van het Lustpark - in ‘meesters- of heerenwoningen’ met cacaokleurige gevels, paleizen zooals zij er in hun geboorteland, toen ze nog jonge verlangende striebers waren, met verblufte oogen en monden, kwijlend van bewondering, hadden aangegaapt. De kleine, die 't verste af woonde, ging eerst bij den droge aanbellen; die gingen dan getweeën, aldoor flink op stap, naast elkaar; de droge belde aan bij den ‘idealist’, die dadelijk zijn gewone plaats in
| |
| |
't gelid kwam vullen; en eindelijk vonden zij den geweldigen dikzak, die met vroolijk open gezicht als een volle maan stond te glimmen aan zijn deur, en die hun reeds uit de verte toeriep: ‘Morjen, meine Herren, jut jeschlajen?’.
Handen werden geschud, over 't weer geredekaveld, naar de wederzijdsche mevrouwen en kindertjes geïnformeerd - en als ze die dagelijksche reeks vragen af en ten einde waren, begonnen de zakelijke gesprekken.
Zij gingen door de groote overlommerde dreef van 't park, alle vier de handen op den rug, met welgezind hoofdschudden, eenieder volgens zijn temperament en snelleren of langzameren bloedsomloop. De kleine gesticuleerde heftig en met schokskens, een pak zenuwen. De dikke had altijd een rond vergoelijkend gebaar. De miezere droge was wiskundig zeker in al zijn bevestigingen of ontkenningen. De ‘idealist’ overstroomde alles met een tintje poëzie: hij onderbrak b.v. een heel ernstig gesprek met een opmerking over... een zoneffekt op de mosgroene stammen, of deed hen plotseling geheimzinnig stilstaan om naar iets vreemds te luisteren - naar 't gefluit van een vogel - het doodgewone tjilpen van een musch somtijds - waarop de anderen dan, half verwonderd, half boos, medelijdend altijd, hem opeens voorttrokken en gemoedelijk lachten: ‘Immer derselbe! O dieser Schwärmer! Was?!’
Zouden er gelukkiger menschen op de wereld bestaan? vroeg men zich af, als men ze zoo dagelijks, eendrachtig, broederlijk, elk met volkomen eerbiediging van elkanders strekking of eigenaardigheid - zonder dogmata - zag voorbij stappen... 't Was aandoenlijk om zien, hoe elk hunner zich op
| |
| |
den andere regelde; hoe de dikke zich bevlijtigde zijn stappen te verkleinen om den ‘lagere’ toe te laten bij te blijven; en de kleine zette zijn beentjes wat verder uit om den algemeenen rythmus niet te storen. De stellige geest van den droge lenigde en maakte zich gesmijdiger door aan te leunen bij de meer muzikale organisatie van den ‘idealist’ - en zoo gingen de vier kameraden elken morgen gerust en gezapig de schepping in...
Het waren vier kooplieden, herkomstig van over den Rijn, in hun jeugd uit hun vaderland weggetrokken naar de vermaarde handelsstad ergens aan de boorden der Schelde, - dààr waar de kostelijke stroom een malschen elleboog vormt, schilderachtig en profijtelijk tegelijk; - de wereld door voor haar haveninrichting, haar stoer werkvolk en haar zware bonken van paarden bekend -: daarheen waren in de laatste helft der eeuw uit alle gewesten de gelukzoekers getogen, en, vooral tijdens den noodlottigen oorlog tusschen twee vijandelijke naburige stammen was de bloei der koopstad onmatig toegenomen. Van toen dagteekende de fortuin onzer vier. Zij hadden gevieren een fermen slag geslagen; de oorsprong van hun vermogen was dezelfde - en dat verbond hen voor altijd.
Bescheiden waren zij begonnen: als vrijwilligers op een kantoor, zonder wedde; zij aten als kostgangers in dezelfde Pension - ergens in een armoedig Wirthschaftje aan de dokken (alle dagen Sauerkraut en Leberwurst). Van huis kregen ze maar luttel maandgeld - amper genoeg om van te bestaan, de eene wat meer, de andere wat min, - maar elk bezaten ze toch één redingote en kwamen steeds netjes vóór de menschen. Eén weeldeartikel hadden
| |
| |
zij zich voorbehouden: twéémaal in de week (nooit driemaal) 's avonds moesten zij hun anderhalven liter Franciskanerbräu leegen in een Duitsch bierhuis. De andere avonden waren aan de huiselijke Gemüthlichkeit gewijd en het overige van hun leven aan de zaken verbonden.
Hoe was toch hun vriendschap ontstaan? Zij waren omtrent hetzelfde tijdstip naar de haven gekomen; op één kantoor zaten ze dicht bij elkaar; ze ademden dagelijks dezelfde lucht in en dachten ongeveer dezelfde gedachten; het noodlot had hen tot elkaar gevoerd - waarom zouden zij het met elkaar niet gehouden hebben? Men bemint wat men heeft. Maar er gebeurde iets wonders, dat, meer dan al 't overige, er toe bijdroeg hen aan elkaar te snoeren: slag op slag, trouwden zij, alle vier, elk met de dochter van een patroon. Tüchtige Kerle, alle vier, eindigden zij door zich met den schoonvader te associëeren - en, ten slotte, hem op te volgen.
Die vier romans waren evenwijdig als op rolletjes afgeloopen, net eender, aandoenlijk symmetrisch.
Reeds op hun eerste kantoor hadden zij de gewoonte aangenomen, samen na afloop der dagtaak denzelfden weg te gaan. Dat viel soms lastig, vooral in de periode der verliefdheid, omdat men dan zooveel dingen in den bol had - de ‘idealist’ zelfs soms... ‘verzen’! - ‘Der Schwärmer! Was!?!’ - Hij vooral voelde die aangenomen gewoonte van het dagelijksche gezelschap soms als een dwang, een onverdraag lijke tyrannie, maar hij durfde zich aan de tyrannie der vriendschap niet onttrekken; eerstens uit benauwdheid dat ze 't hem kwalijk zouden nemen, indien hij alleen ging loopen, - immers, de waarheid: dat hij ‘zijn stemmingen’ ongerept
| |
| |
wou houden, zouden zij of belachelijk, ofwel onbegrijpelijk gevonden hebben, en kon hij hun dus niet openbaren; eindelijk kwam er nog iets bij, iets waarover hij zich als ‘mensch’ schaamde, maar dat hij als ‘koopman’ een noodzakelijk kwaad achtte: het was van 't hoogste belang dat niets hem onbekend bleef van wat er in de gedachtenwereld zijner kameraden omging... Want ze vulden elkander wondergoed aan. De kleine had een bijzonder neusje om buitenkansjes in de gaten te krijgen, hij snuffelde die dan met welbehagen op, en was er bij als de kippen; daar kwam dan gewoonlijk wel iets van ten goede aan de gemeenschap, en zoo'n kans te verzuimen had zeker een dwaasheid mogen heeten; en, al maakte hij ook verzen, dwaas was de idealist niet: zijn idealisme was eigenlijk maar een modus vivendi, een verdrag of kontrakt tusschen handel en poëzie. Wat den dikke betreft, die werd algemeen om zijn gulle rondheid vertrouwd, al was er in den grond bij hem ook geen gering deel wantrouwen en berekening aanwezig; maar de natuur had op zijn vollemaanstronie een stempel van dusdanige goedjongensheid en argeloosheid geprent dat men zich bij hem steeds wel en thuis gevoelde - wat zelfs in zaken niet onaangenaam is: 't geeft een gevoel van rustige zekerheid, en men hoeft er niet gedurig op zijn tellen en zijn woorden te passen. Zulke naturen vatten het leven niet zwaar op en hun eigen vet schijnt hen zonder moeite te laten bovendrijven op de wateren van het dagelijksch leven. De droge werd geprezen als een toonbeeld van nauwgezetheid; alles bij hem was onveranderlijk in de puntjes; men kon er op aan bij hem; zijn merk was: ‘solied, hoogst solied’. Eindelijk de dichter gold voor een
| |
| |
fijne, voor iets laags volkomen onvatbare natuur. En al moesten zij meestal lachen om zijn invallen, al konden zij zijn geestdrift om zonnegespeel en musschengekweel niet billijken, hij ook gaf een bijzonderen toon aan, dien zij in hun quatuor niet missen konden. 't Was of hij een waas van schoonheid spreidde over hun doen, en dat zijn fantasie, de luchte buitelingen van zijn vernuft hun stroef werk opvroolijkten en geurig kruidden. Dan, zij waren immers alle vier Germanen, en 't muzikale en kunstenaarachtige mishaagde hun dus niet ‘von Hause aus’. In hunnen aard waren zij alle vier exemplaren van een ordentelijk, volkomen achtbaar soort menschen, waarmeê onze samenleving ten zeerste gediend is, die niets anders kunnen dan het algemeen welvaren bevorderen en zichzelven en de medemenschen nuttig zijn. En meer dan ooit bestaat er behoefte aan zulk slag van burgers: wij hebben een stevige kern van eerlijke, warmhartige, gegoede en voor 't volksheil niet-geheel-onverschillige lieden noodig.
Zoo voelden de vier kameraden, in diepe onbewustheid, maar toch kalm overlegd, dat zij bij elkaar hoorden, dat de eene niet zonder den andere kon. Ook werden ze onderling peter over elkaars kinderen, ze hadden kransjes alle acht dagen, musiceerden 's winters in den gezamenlijken schoot der familiën - en in 't schoone getij richtten zij Lustpartieën en Pic-nics in te lande en in het bosch.
Maar... de eigenlijke, de wezenlijke, onuitgesproken reden van hun onverbreeklijk eendrachtig samenhouden was...: dat ze elkaar niet vertrouwden.
Het was al gebeurd, dat een enkele maal een der vier kameraden afwezig was, en regelmatig had toen
| |
| |
het gesprek geheel over en rond den afwezige gedraaid: men onderzocht zijn gedragingen sedert eenigen tijd, men toetste zijn zakenkennis, men critiseerde, vrijer dan wanneer hij er bij was, zijn gebreken; men durfde wel eens spotten of glimlachen, en men sprak wel eens een enkele maal kwaad van den afwezige. Dat ging eerst met mate, later werd het een vlijtige gewoonte. ‘Hoe dom van hem, hé, dat hij niet inzag dat hij nù geen Cheribon mocht koopen...’ en dergelijke, maar meestal erger. 't Was genoeg, dat elk der drie aanwezigen duidelijk voelde dat, wanneer hij afwezig zou zijn, hij hetzelfde lot zou ondergaan. Dat wisten zij alle vier, en dat ontstemde hen eenigszins, als ze alleen waren, en er kwamen dagen voor, dat ze dien gedwongen marsch 's morgens en 's avonds - almaar door onder hun gevieren, zij aan zij, zooveel mogelijk op stap, - als een zware verplichting op zich voelden wegen: zij kregen soms zoo'n gevoel of ze aan elkaar gebonden waren als galeiboeven aan één ketting. Maar ze hielden stand. Den bond - of den band - verbreken, uit louter gemoedsbezwaren of omdat ze 't nu eenmaal anders verkozen - dat ging niet aan: zij zouden samen zegevieren of ten ondergaan!
En zoo kwam het, dat als er één een dwaasheid zei, er een andere was die in zijn binnenste jubelde: ‘gaat hij zóó door, dan begaat hij straks weer een misslag!’ Maar zeggen deed hij 't niet, en informeerde naar het jongste kind van den kameraad, dat de mazelen had.
...Er was een groote crisis uitgebroken, zooals men dat noemt wanneer de stapelhuizen, magazijnen en zolders volgepropt liggen met koopwaren, maar
| |
| |
de speculanten de prijzen vervaarlijk doen dalen om ze dan weer plots te doen stijgen, of andersom. Alle dagen hoorde men tijding van krach's, van bedrieglijk bankroet en failliet, en huis op huis sprong; menige beursman ondernam een speelreisje naar de nieuwe- en sommige zelfs naar de andere wereld. De vier kameraden alleen bleven het hoofd kalm recht houden, zij bleven overeind te midden der algemeene verslagenheid, en hielden zich stevig aan elkander vast. Bij hun verschijnen op de Beurs werden zij met ontzag aangestaard. Bewonderend keek men hen na op de straat, eendrachtig en broederlijk hun gemoedelijk quatuor voortspelend: de dikke met zijn zeere voeten, de kleine heftig vinnig, de middelmatigen: droog of dweepend - maar alle vier één, stevig en door-alles-door en voor eeuwig één. ‘Zoolang die vier aaneenhouden is er voor ons niet te vreezen’, murmelden kleine beginners. En er waren er die 's morgens opzettelijk hun gang naar 't kantoor derwijze inrichtten, dat zij noodzakelijk de vier kameraden moesten ontmoeten. Op hun rug, uit hun gebaar zou men kunnen lezen en verstaan den stand der zaken, of er kans was of niet, of men rustig mocht voortploeteren.
Een wintermorgen. Nare lucht en motregen. 't Park kaal en verlaten. De dreef, 's zomers vol vogelenzang en luidruchtige wandelaars in kleurige vroolijke kleedij, thans doodsch, geheel zonder conversatie. Alles scheen te treuren; zelfs de musschen, die straatloopers en kwâjongens onder de vogelen, zwegen.
...Langzaam langs de huizen voortsloffend, het zware hoofd naar den grond gericht, moedermensch alleen - wie naderde ginds ver? De dikke. De ge- | |
| |
moedelijke trek was uit zijn wezen gewischt, zijn voorhoofd was gefronst, zijn wenkbrauwen staken uit als borstels; en zijn rug, zijn rug was waarlijk dunner geworden; zijn armen hingen slap langs zijn lijf; zorgelijk staarden zijn oogen strak voor zich uit, of schenen de straatsteenen te tellen...
...Een straat verder volgde de droge. Hij ook zag bleek, scheen heelemaal in de war, de anders zoo zorgvuldige deftige man zat slordig in zijn jas, en hij had zijn regenscherm vergeten open te zetten...
Eindelijk, met bedachtzaam stapje, ineengetrokken rug, stugge wenkbrauwen, en kwaden stompeligen neus, kwam een pietluttig heertje aangepikkeld, die verwezen in zijn eigen mummelde, nu en dan gesticuleerde als een simpelaar: hij was geheel van streek...
Wat was er gebeurd, welke booze wind had er gewaaid, dat zij niet meer bijeen waren, dat zij zoo merkwaardig ontsteld en uiteengeslagen waren, de onafscheidbare kameraden - en, o akelig voorgevoel, waarom de bond, het heilig verbond verbroken? - waar verbleef de vierde, de aestheet, de idealist, de man der zoneffekten en der zoete vogelentaal...?
De idealist was failliet - en de vier kameraden waren uiteen en verstrooid, verbroken hun edele vriendschap - en hun galeiboevenketting.
|
|