Den Gheestelycken leeuwercker vol godtvruchtighe liedekens ende leyssenen(1645)–Guilielmus Bolognino– AuteursrechtvrijBedeylt indry deelen Vorige Volgende [pagina 148] [p. 148] Tweede deel. Van het verlanghen van Maria tot Godt. Moet ick u derven schoonheyt uyt-ghelesen? Moet ick u derven edel eeuwigh wesen? Aller Volmaecktheyt afgront onghemeten, Noot te vergheten. MOet ick u derven, schoonheydt uytghelesen? Moet ick u derven, edel eewich wesen? Aller volmaectheydt afgrondt onghemeten, Noot te vergheten. Moet ick u derven, die in bitter pijnen Doet my van liefde, als de sneeuw, verdwijnen? Die van u stralen gansch ben overwonnen, O Son der sonnen. U te ontbeiren is my dusent lijden, Die nae u aenschijn hongher t' alle tijden, Wie sal my gheven, dat ick u aenschouwe, Altijdt behouwe. [pagina 149] [p. 149] Noot visch tot 't water heeft ghedorst soo seere, Noot hert seer moede, als tot u, o Heere, Mijn ziel is dorstich, wie sal haer ontbinden, Om u te vinden? U, mijn jolijt, u, alle mijn wellusten, Die met u toecomst 't hert alleen doet rusten, Als 't uwe schoonheydt eeuwich sal ghenieten Vry van verdrieten. Van u en kan ick langher niet gheduren, Naer u eel wesen dorstich t' allen uren, Die queel van liefde door het groot verlanghen, Tot u schoon wanghen. Mijn hert is van my tot u wegh ghevloghen, Als tot den zeylsten 'tijser wordt ghetoghen, Hoe sal ick leven sonder hert oft sinne Van grooter minne? Hoe sal ick leven? die nu gansch begheven Allen de crachten, gansch tot u ghedreven, Die, als een schaduw' uytgheteirt, gae sterven Van u te derven. Comt dan mijn ziel nu, 't is hoogh tydt, onbinden, Comt sonder beyden, dat ick u magh vinden, U magh omhelsen, eewelijck u kussen, Mijn liefde blussen. Vorige Volgende