Zuivere rede en hare werkelijkheid
(1909)–G.J.P.J. Bolland– Auteursrecht onbekendEen boek voor vrienden der wijsheid
[pagina 1020]
| |
Voor Allen.
| |
[pagina 1021]
| |
zullen we samen in dat boek wat vérder moeten komen; U zult er met mij wat verder in moeten zijn, wanneer deze cursus bij leven en welzijn weer achter den rug is. Zoo dadelijk en zoo eventjes, dat ziet U wel, kan ik U moeilijk zeggen, wat het boek al zoo inhoudt, maar laat mij U voorloopig zeggen, dat het een boek is in drie deelen. En dat in het eerste van die drie deelen een zinnetje te lezen staat, dat in het vierde evangelie ook geuit wordt door Pilatus: ‘Wat is waarheid?’ In het tweede deel leest U dan weer een ander vraagje, dat, zou ik zeggen, bijna even veelbeteekenend is als het eerste: ‘Wat is de natuur?’ En als kenmerkend zinnetje voor het derde deel zult U vinden de leus: ‘Ken Uzelf!’ Zietdaar drie zinnetjes, om voorloopig aan te beseffen waar het heengaat. Wat is waarheid? Wat is de Natuur? Ken Uzelf! En om nu dadelijk eens door te gaan op het laatste, zal ik - het schijnt er wel niet rechtstreeks verband mee te houden, - maar laat me toch eens wijzen op de schoone... paradijsmythe in onzen Bijbel, waar de typische menschen, man en vrouw, in hun Paradijs onschuldig rondwandelen. Het is een mooie ‘dierentuin’, dat paradijs: ook de menschen zijn beiden naakt en ze schamen zich niet. Maar, zegt het verhaal, er was een ‘sláng’ in dat mooie oord, en die ‘slang’ richtte zich eerlang tot de vrouw. En die slang was het listigste van alle dieren des velds; anders gezegd, in haar schranderheid ging ze boven de dierlijkheid uit, al mocht ze bij al haar listigheid toch ook weer niet menschelijk heeten. Ik zeg niet, nu hebt u aan te nemen, - geloof wordt hier niet geëischt, - ik zeg alleen: nu zie ik voor mij in die slang een verzakelijking, een verzinnelijking, niet van een slang die tòt de vrouw zou | |
[pagina 1022]
| |
gesproken hebben, maar van de slang die in de vrouw moet gesproken hebben, in de áánkomende vrouw, en om te beginnen in de aankomende vrouw, omdat de vrouw eer tot rijpheid komt dan de man. Weliswaar, zooals het verhaal ook later te kennen geeft, om bij den man hopeloos ten achter te staan, als het er later op aankomt. En zoo is ‘de slang’ voor mij het zinnebeeld van de natuurdrift, van het instinct, dat den mensch boven z'n onnoozelheid, boven z'n aanvankelijke gedachteloosheid en de daarmee verband houdende kinderlijke gelukzaligheid uitdrijft, zoodat hij - mij kan het niet schelen van welken kant U het neemt - van den boom des levens of den boom der kénnis eet. Voor mij zijn die twee hier vrijwel hetzelfde, en ingeval U wat scherpzinnig bent, zult U uit Uzelf wel verstaan waarom het gebruiken van den boom des levens en den boom der kennis hier zoowat op hetzelfde neerkomt. U begrijpt dan, dat ze, wanneer ze van den boom, zeg maar des levens, al staat het er niet, - wanneer ze van den boom des levens hebben ‘gegeten’, dan merken ze, dat ze náákt zijn en ze schámen zich. Is de mensch tot schaamte ontwaakt, dan heeft hij vanzelf ook ‘gegeten’ van den boom der kennis; dan is hij gekomen tot een begin van menschelijkheid. U begrijpt, dat is nu eigenlijk allemaal nog niet wat ik hier wou laten uitkomen aan dat verhaal. Mij gaat het eigenlijk om de slangenstem, die zoo gezegd tot de vrouw, dat is om de stem van het tot ontwaking drijvende instinct die in de vrouw, gesproken of liever gefluisterd heeft, - half bewust, want ze verkeert immers nog in den staat der onschuld, - van een gelijk worden aan de.... Godheid. Bedenkt, dat na de eerste zonde, die, zooals ik U bij wou | |
[pagina 1023]
| |
brengen, niet alleen een zondig worden en een val, maar meteen een eerste schrede op den weg van de menschwording beteekent, - bedenkt dat die voorspiegeling van het menschelijk instinct bewaarheid wordt ook in de stem van de godheid, die daar zegt: ‘Inderdaad, de mensch is geworden als een van ons!’ Dat kan vanzelf, zooals men het met een geleerd woord zou kunnen uitdrukken, alleen ‘proleptisch’ bedoeld zijn, want zoo gauw was het niet gegaan. Maar er was laat ons zeggen een begin van uitvoering, en inzoover zullen we dan hoop ik voortaan tezamen een goeden en zelfs rijken zin leggen in onze oude paradijsmythe, waar het eten van den boom der kennis den weg doet opgaan van de ménschwording, en meteen een zóndig worden beteekent, en uit het Paradijs verdrijft, en ongelukkig maakt. Maar wat ik nu wou zeggen. Dien ook voor mijn eigen besef eigenlijk wat wijdloopigen aanloop heb ik noodig gehad, om tot de mededeeling te komen, dat me het paradijsverhaal sinds jaren voor den geest staat in verband met woorden, die door Mephistopheles gesproken worden in den Faust van Goethe. Ik wil hopen, dat U allen den Faust van Goethe kent. Mephistopheles zegt daar ergens - nu komt het! - achter Faust z'n rug: ‘Folg' nur dem alten Spruch und meiner Muhme der Schlange: dir wird gewiss einmal bei deiner Gottähnlichkeit bange!’ Dat is een woord, dames en heeren, dat ik vermoedelijk sterker voel in z'n gegrondheid, - een dichterwoord op z'n best is dan ook een woord van wijsheid, - dan één van U. Maar laat me hier nog even zeggen, dat ik vooreerst de tweede avonden in dezen cursus, dat is des Vrijdags, tot U zal spreken over het schoone en de kunst. En als ik het verder mocht vergeten, daar- | |
[pagina 1024]
| |
om zijn ook, in het voorbijgaan gezegd, de beide avonden voorloopig naar beide kanten voor U bruikbaar: voor beginners en voor meer gevorderden; voor allen hoop ik telkens met nut te spreken. Zooals gezegd, de Vrijdagavonden zal ik voorloopig, - want den heelen cursus zal ik er wel niet voor noodig hebben, - over het schoone spreken en de kunst, en bij gelegenheid zal ik er dan toe moeten komen, dat ik U onderhoud ook over ‘de verhévenheid’. Hoe men over het schoone philosopheerende ook over ‘het verhevene’ gaat denken, zal de dialektiek van die avonden moeten leeren. Maar voorloopig neem ik er dit uit, dat de verhevenheid, die niet blijft verhevenheid van het levenlooze, als bijv. van den Mont Blanc, ten slotte gééstelijke verhevenheid blijkt. Verhevenheid van den geest. En wat geest is ons bekend als geest in werkelijkheid afgezonderd van den geest die op twee beenen loopt? Geestelijke verhevenheid gaat voor ons vanzelf niet om buiten de verheven geestelijkheid, die we kunnen hebben, omdat we ze kunnen beléven. Maar als de verhevenheid in menschelijke gedaante tot werkelijkheid komt, wat zal er dan gebeuren? Dan gebeurt er dit, dat evenals het oneindige, dat zich vereindigt, tot bepaaldheid, begrensdheid en beperktheid komt, ook de verhevenheid, die tot bepaaldheid komt, zich in haar vereindiging begrénst en bepérkt, verkleint, en bekrómpen maakt. De verhevenheid zoo zonder meer, zoo in het oneindige weg, is een verhevenheid zonder waarneembaarheid of voorstelbaarheid, een verhevenheid van niets, een verhevenheid althans, die we niet kennen of gewaarworden; er is altoos weer beperktheid ook in het grootste schouwspel of de verhevenste gedachte. En denkt nu weer eens aan de paradijsmythe en aan het | |
[pagina 1025]
| |
woord van Mefi! ‘Ge zult Gode gelijk zijn!’ In de verhevenheid van Uw kennis namelijk. Maar verhevenheid die in ons en aan ons menschen openbaar wordt, is vereindigde, verengde en benauwd geworden of benauwd mákende verhevenheid: geen aanzijn voor iets, dat onbegrensd zou willen blijven; al wat tot aanzijn komt komt hiermee tot beperktheid. Zoo raakt ook de verhevenheid in het nauw. De ‘schoonheid’ is het aesthetisch aantrekkelijke op de wijze, laat mij zeggen, van het qualitatieve. En wie ziet niet met mij in, dat de gedachte van de ‘verhevenheid’ ons bevalt in den trant van het quantitatieve? ‘Quantitatief’ is het gróóte, het gróótsche, het indrukwékkende; wanneer dát zich in ons openbaart komen we tot de idee van de oneindige verhevenheid, van de verheven oneindigheid, die zich toch weer zal moeten bekrimpen tot een modus, tot een bepaalde bestaanswijze, zoo ze kenbaar zal worden; ze blijft niet verhevenheid zonder meer. En daarin ligt opgesloten, daarin is begrepen en te begrijpen, dat de verhevenheid, die wij onderling kunnen beléven niet alleen, maar ook doen' beleven, - er is toch onderscheid nietwaar, er zijn gemeene menschen en ook menschen, die zich betrekkelijk waardig gedragen, en hoe klein het quantum, hoe gering de hoeveelheid waardigheid mag zijn, die een mensch vertoont, hij wordt daardoor tot het betrekkelijk verhevene gestempeld, - dat de verhevenheid in den mensch over en weer kenbaar wordt als verkleinde verhevenheid, en menschelijke verhevenheid een.... aanmátigende verhevenheid is. Daar is niets aan te doen! Vandaar dat alle menschelijke verhevenheid, en ik zou zeggen juist zij, gevaar loopt ‘gecaricaturiseerd’ te worden. Jan Alleman in de achterbuurt, | |
[pagina 1026]
| |
daar maakt men geen caricatuur van, maar van den Duitschen keizer, als hij zich in z'n waardigheid eens goed heeft gehouden, - of slecht, zooals de caricatuur zegt, of eertijds van Bismarck, of in het algemeen wat boven anderen uitsteekt, daarvan worden caricaturen gemaakt. En verstaat de Nemesis, verstaat de raison d'être van de venijnigheid in den caricatuurmaker, die hem zelf niet - beter maakt! De verhevenheid, die tot aanzijn komt in een mensch, is een uiteraard aanmátigende verhevenheid. Hetgeen nog niet wil zeggen, dat die verhevenheid eenvoudig ‘aangematigd’ moet heeten! ‘Aangematigde’ verhevenheid is belachelijk, en de ‘aanmatigende’ verhevenheid - ja, wat is die? Denkt eens aan iets, dat voor den val komt en verstaat, dat de ‘aanmatigende’ verhevenheid uitloopt op het trágische! Verheven is de man van hoogen moed, verheven is de held, en als het den held gaat naar z'n aard, dan gaat hij... dood. Jan Rap en z'n maat - er is ook een wetenschappelijke Jan Rap! - die gaan niet dood aan het tragische: ze stérven van zelf, maar natuur'lijk, als de hóndjes. Maar de held, de held sterft - ik zou haast zeggen barst en creveert aan z'n verhevenheid, omdat z'n broze huls, omdat de menschelijke gebrekkigheid geen tempel is om langdurig de verhevenheid in te houden. En nietwaar, de ouderen zien al lang wat dat hier beteekenen moet; de nieuweren waarschijnlijk minder. De ouderen zien niets meer of minder, dan dat de spreker vóór hen op de een of andere wijze mee deel meent te hebben aan de verhevenheid, en hij zich bewust is, daardoor z'n aandeel te hebben aan een voorrecht en een vloek. Want als U me mocht willen vragen: ‘U staat hier niet te spreken, omdat U zich | |
[pagina 1027]
| |
minder acht dan ons en U acht zich natuurlijk in zeker opzicht meer dan ons, maar beschouwt U dat nu als een voorrecht of als een vloek?’ - de ouderen weten het al, het is allemaal eenheid van tegendeelen. Als ik zei een vloek, dat zou me tegen de vleug gaan, maar als ik zei een voorrecht, - nee, dat weet ik óók beter. ‘Eenheid van tegendeelen’ is het wáre, en zoo waar als het is, dat er betrekkelijk een voorrecht in ligt, meer te hebben leeren begrijpen dan anderen, het moet ook gaan, zooals Mephistopheles voorspelt aan Faust. Wanneer ons een licht is opgegaan, grooter en helderder dan de gemiddelde menschen te zien krijgen, dan moet het ons soms benauwd en eng worden om het hart bij de gedachte, - en dit vooral als we door ons ambt zijn aangewezen, om dat licht te doen kennen, om van dat licht te getuigen, - aan onze menschelijke ontoereikendheid, aan de broosheid van de menschelijke huls, laat mij zeggen aan de gebrekkige kleinheid van den mond, waardoor die verhevenheid tot U en anderen zal moeten spreken. Zoo is het dan ook een van m'n doorloopende wenschen, en degenen, die met mij langzamerhand bekend raken, voldoen daar ook wel aan, - och, kijkt niet al te veel naar de gebaren van de handen, ziet niet te veel naar de trekken van het gezicht, vraagt niet kond'i dit of dat daar nu niet weer wat minder raar hebben gezegd. Went U eraan, dat U zult hebben heen te zien door al die menschelijke miserabelheden en tracht de Idee te beleven als het oneindige in de eindigheid; want ook Gij kunt ze leeren beleven, als Ge namelijk geduld hebt en goeden wil, - bereidvaardigheid, om in weerwil van m'n menschelijke gebrekkigheid het hooge woord te eeren, dat uit mijn mond tot U spreken zal. Want dat is niet te ver- | |
[pagina 1028]
| |
bloemen: mij is geworden de genade en de vloek dat ik het zeggen moet - de geest der waarheid spreekt tot U uit mijn mond. Dien geest der waarheid heb ik overigens, heusch, niet zoo eventjes ergens op tafel gevonden. U zult straks wel allen begrijpen, hoe ik ertoe gekomen ben, van avond wat persoonlijker te worden, niet alleen dan anders mijn gebruik is, maar ook dan dézen cursus op den duur zou betamen of door mijzelf zou kunnen worden gewenscht. Maar laat me hier zeggen: ik ben nu van 1883 af bezig de wijsbegeerte te beoefenen, en heb dat met grooten en aanhoudenden ijver gedaan, zoowat beginnende met Eduard von Hartmann, dan Schopenhauer doorlezende, en verder Kant, Spinoza, Plato. Ik heb dus om zoo te zeggen van achteren naar voren gestudeerd, - of van voren naar achteren; het doet er alweer niet toe, hoe we dat hier noemen. Ik kende toen Hégel niet. Ik had wel in m'n kast - niet dit boek hier, maar het geráámte van dit boek, en ik kon daar maar nooit in opschieten. Ik kwam nooit tien bladzijden ver in Hegels ‘Encyclopaedie’. En als ik dan weer in de geschiedenissen van de wijsbegeerte, die ik bij hoopen had, in m'n mistroostigheid ging zitten lezen, - ik had er niet veel vréde mee, dat ik dat boek niet lezen kon, - dan las ik wel, dat Hegel een groot man was, maar ook dat die groote man een onzin had verkocht, die ik voortaan best onbestudeerd mocht laten, en dan werd ik weer wat getroost. Want was de Hegelarij allemaal ongerijmdheid, dan kon ik zeggen: ‘Goddank dat ze niet deugt! Want ik zie er geen licht in.’ En ik was zelfs al professor, niet lang echter nadat ik professor was geworden, - want ik heb op mijn | |
[pagina 1029]
| |
wijze óók plichtsgevoel, - toen dacht ik: ‘Ja, ik heb al veel gelezen en zoowat alle ‘groote heeren’ leeren kennen, maar nu - Hegel! Ik heb een compleet Hegelexemplaar gekocht, onmiddellijk na mijn komst hier in Leiden, overigens veel goedkooper dan het nu nog zou te krijgen zijn. En zoo kreeg ik de Encyklopaedie, die in m'n vroeger besef maar een klein boekje was geweest, in drie boekdeelen voor oogen; ze was hier verrijkt met een stel toevoegsels, zooals drie van Hegels leerlingen die tusschen de paragrafen hadden ingewerkt uit z'n colleges. Verstaat dat in z'n beteekenis voor mij. Want toen bleek mij het boek bestudeerbaar. Intusschen was er in mijzelf al veel gebeurd. Vroeger in Indië was voor mij het beste dat ik kende de gedachtenwereld van Hartmann. Of liever het ruimste. Voor mijn bewustzijn was Eduard von Hartmann het ruimst in z'n gezichtskring, veelzijdiger dan Kant en Schopenhauer, ruimer ook - men zou zeggen dat spreekt haast vanzelf - dan Spinoza en Plato, en zoo heette ik dan in die dagen ‘Hartmanniaan’. Wie er intusschen belang in mocht stellen, te weten, inhoever dat juist was, het zou me niet moeilijk vallen hem te laten zien, dat ik eigenlijk Hartmanns meer schunnige - ik bedoel vanzelf wetenscháppelijk min toonbare - thesen nooit recht voor m'n rekening heb genomen. Hartmann zelf heeft mij altijd te ‘neokantiaansch’ gevonden en ik voor mij waardeerde in hem altijd de ‘ruimte’; ik had zoo véél bij hem geléérd. Later ging dat er een beetje uit, omdat ik leerde zien waar hij het van daan had; hoe verder ik doorlas, hoe meer ik bespeurde: dit kwam hier vandaan en dat weer daar vandaan en dan vooral: ik had een te ‘Kantisch’ kritischen geest. Wie laatste | |
[pagina 1030]
| |
sporen van m'n voor-Hegeliaansch kriticisme wil zien, moet eerst lezen m'n intreerede over ‘Verandering en Tijd’ en dan nog ‘Aanschouwing en Verstand’: wanneer U die twee leest, zult U me zien op het punt van de kentering. Terwijl U misschien nog niet ziet, of waarschijnlijk nog niet ziet, waar dat alles heen moet, zullen allen toch, hoop ik, wel willen blijven aannemen, dat het mij niet te doen is, om hier eens een stuk persoonlijke ijdelheid te luchten. Ik heb een en ander noodig om U te doen verstaan. En zoo zeg ik dan nog eens, wanneer ik ‘Aanschouwing en Verstand’ schrijf, is om zoo te zeggen alles kapot; ik ben dan om zoo te zeggen au bout de mon latin. Er is geen begrip of stelling die onaantastbaar was gebleken in m'n eigen kriticisme; alles was onhoudbaar. En in die periode valt m'n besluit, om toch ook nog eens - ik was nu eenmaal philosophieprofessor! - Hégel onder handen te nemen. U zult dat nu misschien iets gewoons vinden. Later heb ik zelf aldoor gevoeliger begrepen, dat m'n besluit niet zoo alledaagsch was geweest. Men zou zoo zeggen, het spreekt vanzelf, dat een philosophieprofessor zorgt, dat hij de groote philosophen kent, maar feitelijk heeft vóór m'n optreden niemand bij ons behoorlijk Hegel gekend, en wat m'n collegaas me juist zoo kwalijk nemen, het is dat ik het aan het licht heb gebracht. Ze weten of begrijpen er namelijk ook nu nog zoo goed als niets van, - van de Hegelarij bedoel ik. Ik was dan au bout de mon latin en had een heel Hegelexemplaar gekocht. Ik bladerde het door, ook de Encyclopaedie, die in deze uitgaaf veel grooter is. En ik had het al gauw uitgeneusd - ik heb nogal een fijn snuffelorgaan - dat de toevoegsels zich veel | |
[pagina 1031]
| |
gemakkelijker lieten lezen dan die gebeitelde paragrafen, en ik rende die toevoegsels eens door. Een beginner in de philosophie was ik niet meer; jarèn van vlijtige studie had ik achter me, en ik was zelfs professor. En ziet, ik merkte dat Hegel gelijk had. De anderen hadden elkaar wat nagepraat. En waarin had nu Hegel gelijk volgens m'n plotselinge opvatting? Verstaat het wat ik nu ga zeggen. Ziet, wat m'n wanhoop was geweest in die geleidelijke débâcle van al m'n voorstellingen, begrippen en onderstellingen, het feit dat wát ik onderstelde en beredeneerde of probeerde, altemaal misliep inzoover ik er flink over doordacht, - hier kwam ik plotseling in een licht te staan, waarin ik leerde zeggen: Wel, dat is juist het ware! Dat is de waarheid, dat geen denkbaarheid ooit houdbaar is op zichzelf, dat er niets is, waarvoor men zooveel zeggen kan, dat er niet ook iets tégen zou te zeggen zijn, dat dus geen enkele afzonderlijke stelbaarheid zonder meer aanspraak heeft op de geldigheid van ‘het ware’. Geen afzonderlijke denkbaarheid het ware, alles slechts te waardeeren en te concedeeren onder voorbehoud vàn, en in verband mèt, wat anders; ‘alles betrekkelijk’, - hoort dat! Want dat wil zeggen, de betrekkelijkheid is volstrekt, de relativiteit is absoluut; het absolute, het volstrekte openbaart zich in betrekkelijkheid, en is niet ‘buiten’ het relatieve te zoeken. God, om het over te brengen in de taal van de voorstelling, is niet een God alleen aan den anderen kant van de sterren; het Ware en Oneindige is niet daar waar geen eindigheid is, om zoo, door de eindigheid buitengesloten, zelf weer op zijn manier een eindigheid te zijn. Het ware oneindige, het oneindige ware, is het oneindige, dat in alle eindigheid, het ware dat in alle onwaarheid is weer te | |
[pagina 1032]
| |
vinden en tot zichzelf komt. Dat was de groote gedachte, die me daar plotseling, om zoo te zeggen in een ongedroomde helderheid van redelicht stelde; al datgene, wat in z'n verbijzondering, in z'n onderlinge verenkeling, m'n wijsgeerige wanhoop had uitgemaakt, juist de gedachte, dat niets op zichzelf houdbaar was gebleken, hier bleek het de verkeerde kant van het ware zelf. Alles bleek te gelden in verband met wat anders; de waarheid en het ware heette voortaan ‘veeleenig’, en allerminst als 'n hoop buiten elkaar vallende zandkorrels te denken. In deze overtuiging is iets eigenaardigs gebeurd met elken twijfel of elk geloof, dat men vroeger mocht hebben gekoesterd. Allicht ziet men iemand, die tot dat inzicht gekomen is, zoo van buiten af erop aan, dat-i met 'n blik van bizondere verzekerdheid z'n woorden uit, en dan waant men dat die man op zijn manier een gelóóvige is, - óók zoo een; hij houdt er óók z'n overtuiginkje op na. De een gelooft dit en de ander dat en nu gelooft hij eens aan Hegel, terwijl toch om zoo te zeggen de eenige overtuiging, die hier tot U spreekt, deze is, dat ik alle overtuigingen kan wégredeneeren. Verstaat dat! Dat is de eene zijde ervan, want zoodra de afzonderlijke overtuigingen - ik bedoel natuurlijk stelselmatige overtuigingen - het zich willen getroosten factoren te zijn van een grooter product, dan doen zij ook allen weer mee. Dat is de positieve kant ervan. Zoo legt m'n overtuigdheid van den eenen kant den nadruk erop, dat er geen overtuiging is die deugt, en van den anderen kant komt zij ervoor uit, dat alle opvattingen d'r wáárde en d'r recht van bestáán hebben, zoodat er aanleiding is voor ons om ze te appretieeren. En die soort van overwegingen passe men nu eens | |
[pagina 1033]
| |
toe ook op de vraag bijvoorbeeld: Dat inzicht zelf, wat is dát nu? Is het bijvoorbeeld natuurkundig of is het ‘metaphysica’? Ziet, er is in 1868 iemand geweest, Giuseppe Prisco, - hij is geloof ik nu nog kardinaal te Napels, - die een verhandeling heeft geschreven over het Hegelianisme, en een van de schranderste uitspraken, die daarin staan, - het is niet allemaal even geniaal wat erin staat, - komt neer op de opmerking, - hij zegt het natuurlijk in het Italiaansch, - dat in de Hegelarij van ‘metaphysica’ heelemaal niets over is, dat ze de ontkénning is van alle ‘metaphysica’. En ja, als U eens weer bedenkt, dat men den naam geeft van ‘metaphysica’ aan overtuigingen omtrent het onzienlijke en laat ons zeggen zelfs bovennatuurlijke, overtuigingen van zoogenaamd wetenschappelijken en beredeneerden aard, die in waarheid ondoordachte gelóófsovertuigingen hebben te heeten, zoodra men ze maar goed op den keper beziet, - van die soort metaphysica en dus in een bepaalden zin genomen van alle mogelijke metaphysica, ook in de physica, is de grondig beoefende Hegelarij de dood. Dat is het ook, wat Prisco had gezien, toen hij schreef, dat er van de ‘metaphysica’ in de Hegelarij heelemaal niets over was; de ondoordachte metaphysica, zegt Hegel in dit boek hier voor U, die metaphysica daar moeten wij overheen. We moeten erover héén, over ondoordachtheden, die allicht in ons den schijn hebben aangenomen van wetenschappelijke overtuigingen en toch geen stand houden, - wanneer wij er niet voor wegloopen, wanneer we ze niet eenvoudig áfwijzen en áfweren, maar er doorhééngaan. Met andere woorden: niet doordat we de metaphysica ignorééren bevrijden wij ons van de onnoozelheden, | |
[pagina 1034]
| |
die erin mochten te vinden zijn, maar doordat wij erop afgaan en ze behoorlijk doordenken. Dat is een attitude, die nog weinigen buiten deze zaal begrijpen. Er zijn hier in de zaal eenigen bij wie ik meerdere vertrouwdheid met m'n overwegingen mag vooronderstellen, maar juist zij, die ik hier bedoel, kunnen weten, hoe moeilijk het valt voor iemand daarbuiten om te beseffen hoe ‘dubbelzijdig’ onze denkwijze is, - dat we van den eenen kant niets overhouden van de oude metaphysica, en toch soms plotseling een erg ‘metaphysisch’ gezicht kunnen zetten. Daarom heeft ook een ambtgenoot van me, een zenuwkundige, van wien ik hopen wil dat hij niet meteen zenuwlijder is, mij openlijk toegevoegd, dat m'n leer sprekend op een gelóóf gaat lijken; bij bedoelt natuurlijk kérkgeloof. En daar is wat van aan! Wie met mij het vorige jaar de wijsbegeerte van den godsdienst heeft doordacht, kan onthouden hebben, dat wij ook niet over de godsdiensten en d'r ondoordachtheden zijn heengekomen om te zeggen met een trap en een schop: ‘Daar wil ik nu verder niets van weten.’ In de wijsheid is alles voorondersteld als modus van waarheid en werkelijkheid, en zeer zeker is ze niet iets dat zonder meer ‘anti’ heeft te heeten, onverschillig waar het om gaat; allerminst zal ze datgene wat den mensch in zooveel omstandigheden van het leven getroost en geadeld heeft eenvoudig voor waardeloos verklaren. En daar hebt U nu, ik zou haast zeggen, wat ze kunnen noemen m'n tegenwoordige amphibienatuur. Nietwaar, den geloovige in de kerk zal het niet bevallen; die blijft me verketteren, en de ongeloovige zegt: ‘Is dat een vrijzinnige, - een philosophieprofessor? Je vindt hem van daag of morgen nog onder | |
[pagina 1035]
| |
den preekstoel!’ En de boos gebleken ambtgenoot geeft dan ook te kennen, dat het net is, alsof ik wel eens onder het gehoor van een predikánt heb gezeten. Dat is ook zoo; ik heb te Leiden bij herhaling Gereformeerde preeken gehoord, en vind ook een Gereformeerde preek, als ze goed is, niet slecht. U ziet inmiddels waar het heen moet. Ik heb iets veelzijdigs te zeggen, en kan dat niet in vijf minuten zeggen. En wanneer U op een eerste vijf minuten af over m'n onderwijs wilt oordeelen, dan loopt U groot gevaar al gauw een ‘rárigheid’ van me te hebben gehoord en bespeurd, en dan gaat U, en dan is de zaak weer uit. Maar er is een ander euvel, nogal Hollandsch, waartegen ik heb te kampen. In de Jezajaansche profeties staat ergens, dat het oude Babel placht te zeggen: ‘Ik ben het en buiten mij is er niets.’ Nu is er óók een Babel, - ik zal maar zeggen wat ik denk, - een Babel van wétenschap, waar men van ‘de waarheid’ niet wil weten en maar heeft aan te nemen wat de laatste mode is; de laatste mode in de physica bijv. zijn ‘elektronkernen’. Je hebt modes van mantels en hoeden en ook modes als ‘natuurwetenschappelijke’ hypothesen; ik draai daar mijn hand niet voor om. En dat nemen ze mij erg kwalijk! En ze wanen, - of nee, eigenlijk niet, ook m'n ambtgenooten weten eigenlijk zou ik zeggen wel beter, maar er wordt toch gesproken, alsof ik de hoorders van m'n lessen in den waan breng alsof ze van het vak, dat ze komen leeren, al net zooveel en nog meer weten dan de man, van wien ze het moeten leeren. Maar nee, nietwaar, zoo iets maken wij elkaar hier niet wijs. Ik weet heel goed, dat ik heel wat niet weet, wat m'n ambtgenooten wèl weten en de jongelui, | |
[pagina 1036]
| |
die naar mij hebben zitten luisteren, weten óók nog wel, dat zij een heelen boel minder weten dan d'r professoren. Maar laat me daarom nu ook weer ronduit zeggen, dat het niet alleen de vraag is, hoeveel een mensch ‘weet’; ‘weten’ is nog niet ‘wijs’ zijn. Een schoenmaker ‘weet’ óók wat wat ik niet weet, en iemand, die een kast kan maken, heeft óók bepaalde kundigheden. En dat zeg ik niet om alles gelijk te stellen: de domste hoogleeraar, onverschillig in welk vak buiten de wijsbegeerte, is geen schrijnwerker; gelijk staat dat niet. Maar ‘kundigheden’ zijn er toch overal, en kundigheden, die men over en weer te waardééren heeft. En nu zeg ik, zoo zeker als het is, dat ieder die de plaats zal verdienen waar hij staat, zijn ambacht heeft te kennen en goed' te kennen, - wie zich voor wijsbegeerte zegt te interesseeren en in z'n vak een prul blijkt is niet de man van wien ik het hebben moet, - zoo zeker is het, dat de afzonderlijke ambachten, ook de wetenschappelijke ambachten, nog moeten geádeld worden, geadeld door iets wat niet het alledaagsche van het métier is, door datgene, wat in oneindige en algemeene geldigheid boven de erbarmelijkheid van het gewone leven uitgaat. Vroeger ging men naar de kerk, maar de intellectueelen gaan er aldoor minder naar toe; ik zeg trouwens niet, dat ze daarheen ‘moesten’ gaan, maar ik durf zeggen: als Ge niet naar de kerk gaat, komt dan eens bij mij. Maar dat is het juist. Dat ik de menschen allen de kerk uit mocht willen praten, dat vinden de heeren aan de linkerkant goed, maar dat er, met name aan onze hoogescholen, iets voor in de plaats kome, dat verbiedt onze mos majorum. En daarbij krijgt de weerzin, als men wil, een heel mooien schijn; men kan hem magnifiek aankleeden. Men kan zeggen | |
[pagina 1037]
| |
met een variant op het thema van Pilatus ‘wat is waarheid?’ dat men ‘agnósticus’ is. Men kan ook Lessing nadoen, die zelf al een ander had nagevolgd, Malebranche namelijk, die gezegd had: ‘Si je tenais la vérité captive dans ma main, j'ouvrirais la main, afin de poursuivre encore la vérité.’ Dat is een woord van Malebranche. En U weet wel, dat dan Lessing geschreven heeft, - wat wordt er toch mee gekegeld, met dat woord van Lessing: mij imponeert het niemedal, - dat hij gezegd heeft: ‘Niet de waarheid, in wier bezit iemand is of vermeent te zijn, maar de oprechte moeite, die hij zich gegeven heeft om achter de waarheid te kómen, maakt de waarde van den mensch uit.’ - Als iemand niet de minste waarheid ‘bezit’ is hij .... niet wijs, en als iemand naar iets gezocht maar niets gevonden heeft, moet hij zich op de waarde van z'n gezoek niet beroemen: zoeken zonder vinden is allicht dóm zoeken. - ‘Want,’ zegt hij, ‘niet door het bezit maar door het ónderzoek naar de waarheid verruimen zich onze krachten, waarin de aldoor grooter wordende volmaaktheid van den mensch uitsluitend bestaat.’ - Als ik het zeggen mag, die ‘aldoor meerder wordende volmaking van den mensch’, bestaande in ‘de verruiming van z'n krachten’, ik wou wel eens weten, of Lessing daar wat helders bij gedacht heeft. Voorstellen kan ik voor mij het me niet, en begrijpen doe ik die verruiming van krachten .... zonder waarheid óók niet, en ik heb een vermoeden, een somber vermoeden, dat-i eigenlijk .... niet heeft geweten wat-i zei. Ik voor mij wil er wel wat zin in léggen: laat hem bedoeld hebben, dat de mensch, die zich moeite geeft, vooruitkomt; maar vooruitwillen en dan vooruitkómen onderstelt dan toch altijd, dat het zoeken ook tot iets | |
[pagina 1038]
| |
leidt. En wanneer ik dan verder hoor: ‘Het bezit maakt rustig, traag en trotsch,’ - ja ziet, op gevaar af dat U zegt ‘daar komt hij waarachtig nog met een psalm aan’, - dan appretieer ik toch meer wat men in zich laat opwekken wanneer men onder een Christelijke preek zit: daar leert men ten minste nog voor z'n geest naar rust en vrede háken. Moet het nu ook al een verwijt zijn, dat een mensch in de voorlichting van anderen leergierig ‘rust en bevrediging’ zoekt? Mag men verwijten aan ‘bezitters’ van de waarheid dat ze rustig zijn en traag? Ben ik traag, omdat ik meen wat te weten en te begrijpen? Ik zou zeggen ik werk mij een ongeluk om de menschen om me heen wat wijzer te maken. Rustig, traag en trotsch! Hoort het woord van het kerkgezang: ‘Alles woelt hier om verandring en betreurt ze, dag aan dag, hunkert naar hetgeen men zien zal, wenscht terug wat men eens zag.’ Of ook dit psalmwoord: ‘Gaat niet de mensch als in een beeld daarheen, gelijk een schaduw die verdwijnt? Men woelt om niet, men brengt met zorg bijeen al wat op aard begeerlijk schijnt, en niemand is verzekerd, wie eens ál die goedren naar zich nemen zal.’ - Nietwaar, U begrijpt, dat ik dit niet zeg, om U de psalmen en kerkgezangen aan te praten, maar ik vraag, of de gezindheid geuit in zulke woorden eenvoudig de gezindheid van de verkeerdheid is! Zullen we niet veeleer begrijpen, dat op de wijze van de voorstelling, van de gevoelvolle voorstelling, wat moois en edels en verhevens aan het woord komt in den hertenpsalm? ‘'t Hijgend hert, der jacht ontkomen, schreeuwt niet sterker naar 't genot van de frissche waterstroomen, dan mijn ziel verlangt naar God!’ ‘Hier’ verlangt U naar de Waarheid, de eeuwige Waarheid, die te leeren | |
[pagina 1039]
| |
kennen; als iemand daar niet naar verlangt, dan moet hij hier wégblijven. Maar inzoover U waarheid vindt, Als U dáártoe gebracht wordt, dan zult U daar zeker ‘rust en bevrediging’ in vinden. Wanneer de vrome snakt en schreeuwt naar God en z'n heiliging, gelijk het hijgend hert naar het dorst lesschende water, en wanneer de wijsgeer haakt naar de bevrediging en de rust die het licht van de Wáárheid hem zal geven, zullen wij ons dan laten wijsmaken, dat hun dat zal te verwijten zijn? En Lessing gaat voort en zegt: ‘Wanneer God in z'n rechterhand’ - ik vind die taal nogal blasphemisch, maar enfin, - ‘alle waarheid hield besloten en in z'n linkerhand den altoos levendigen dráng naar waarheid, met de bijvoeging, dat ik altijd zou blijven dwalen, en hij zei tot me “kies”, dan zou ik nederig neervallen voor de linker, met de woorden: Vader geef me dát; de zuivere waarheid is toch voor U alleen.’ - Ik zou dat alles nu wel zoo kunnen draaien, dat het allemaal heel mooi klonk, zoodat U hadt te zeggen ‘het laat zich toch wel hooren’, maar wat ik ‘nu’ eens vragen wil, is dit: iemand, die zegt z'n leven lang de waarheid te willen zoeken en erbij zegt, dat-i ze niet vinden of hebben wil, zoekt die de waarheid? ‘Zoeken’ willen en niet ‘vinden’ willen, is dat willen zoeken? Ik voor mij heb het me bij de aanvaarding van m'n ambt, toen nog zonder de helderheid van het begrip, die men eigenlijk noodig heeft om de waarheid en de wijsheid te onderwijzen, in stille pijnlijkheid gezegd, dat niets anders onderwijzen dan ‘begeerte’ naar wijsheid, gelijkstaat met het opwekken, het onophoudelijke opwekken, van verlangen naar taartjes, om ze nooit te geven. Laat men toch geen begeerte opwekken, die men toch niet | |
[pagina 1040]
| |
bevredigen kan; men moet le courage de son .... métier hebben, en ik zeg als philosophieprofessor dat ik niet alleen begéérte kan wekken naar meer wijsheid en begrip, maar daar ook aan kan voldoen. Wanneer men een paar dozijn keeren met de werkelijke begeerte, om door de betrekkelijkheden van de waarneming, de voorstelling en de hoorbaarheid heen, met den greep des geestes eenvoudig de Idee te grijpen, heeft zitten luisteren naar een leermeester in wijsbegeerte, die z'n ambt waard is, dan moet men van hem ook iets hebben geleerd wat niet alledaagsch is. En dat besef moet ik ze nog leeren eerbiedigen! Zietdaar, wat ik eigenlijk voor moeite heb. Ik heb door een samenloop van omstandigheden een grooten last te torsen, een last, door geen enkelen voorganger in ons land nog ooit getorst, den last der Hegelarij, die werkelijk haast te zwaar is voor m'n eigen gevoel, te zwaar voor m'n persoonlijke schouders. Ik durf veel en kan ook tegen veel, en als het erop aankomt heb ik geen behoefte aan de gewone genietingen des levens, aan onderscheidingen enzoovoort, maar ik ben een mensch, en ik zeg: vaak wordt-i me te zwaar, die last, en ik weet niet, hoelang ik het vol zal houden, eer ik gebroken ben. Daarom, zoolang als Je me nog hebt en Je stelt er prijs op, wat hoogers te hooren, zorgt, dat Je erbij bent, want heusch, hoe lang ik het in dien trant nog zal volhouden, weet ik niet. Iemand kan zoo beu gemaakt worden, dat-i zegt: ‘Ik leg me er bij neer, het is niet om te doen.’ Ver ben ik van het ideaal, dat men mij daarbuiten toedicht, van den waan, dat ‘ik’ het nog eens goed kan maken. Niemand werkt hier voor de eeuwigheid, geen eindig mensch; veeleer ben ik overtuigd, dat wanneer ik omgevallen ben het ‘gehegel’ bij ons heel | |
[pagina 1041]
| |
gauw weer uit zal zijn. Er komt geen ‘Hegelaar’ als opvolger in m'n leerstoel, daar zullen de dommen voor zorgen; de ‘Hegelarij’ is een broeikasplant, al mag ik, zoolang ik er ben, een stuk of wat kweeken, die wat beginnen in te zien, om later te sterven met de gedachte: ‘Het is toch de waarheid!’ En niet alleen, dat ik in dát opzicht niets van de toekomst verwacht, maar zoogenoemde ‘idealen’ heb ik zoo weinig, dat ik er vast van overtuigd ben, dat heel West-Europa z'n besten tijd heeft gehad, en zonder profeteeren, eenvoudig de teekenen des tijds met begrip in aanmerking nemende, het uitspreek ook, dat het nácht gaat worden in het oude Europa, al is het de vraag, hoe lang het nog duren zal. Zoo'n idealist ben ik. Mijn ‘absoluut idealisme’, U weet het wel, tenminste de ouderen weten het wel, is zelfs absoluut zonder ‘idealen’. Waarom ik dan doe wát ik doe? Waarom ik hier sta? Wel, zeg ik, omdat ik, hoewel ik me niet voorstel, niet den waan koester, eens voor al bij ons de duisternis in licht te kunnen verkeeren, op de wijze der tijdelijkheid als goed staatsburger en op de wijze van m'n ambt belangstel in m'n landgenooten om me heen, van wie ik dan immers, zooals anderen het hebben genoemd, sommigen ook heb ‘aangestoken’. Ik zeg, welnu, aangestoken dan met ‘licht’. Ik ben overtuigd, al moeten ze weer spoedig uitsterven, dat zij, die met mij in gemeenschap des geestes zijn gekomen, heel wat meer licht hebben gekregen, heel wat onreins te boven zijn, heel wat verrijking van leven hebben opgedaan, en ik dus, als mensch tevreden willende zijn met menschelijke resultaten, m'n belangstelling en m'n goeden wil niet heb te onthouden aan de lui, die terwijl ik leef en zij leven, van mij | |
[pagina 1042]
| |
willen leeren. Dat is, verzeker ik U, zoowat m'n eenige bedoeling, waaraan ik dan zonder verder geldelijk loon gevolg geef in verband met m'n ambt. Ik vat dat ambt zoo op, dat ik niet meen, evenals m'n collegaas te kunnen volstaan met het geven van lessen volgens den rooster als ‘vak’. Toen ik te Batavia het bericht van m'n aanstelling ontving, zei ik tot m'n vrouw: ‘Nu is m'n rust uit; ik sta voor niets en zal zoo hard mogelijk werken, en ons land verdráágt dat niet.’ Het vaderland verdraagt dan ook geen philosophie waarmee het ernst wordt, allerminst ‘de Hegelarij’. M'n voorganger, die een of twee hoorders had, werd verdragen, en was geëerd, en lid van de Akademie; die liet z'n zaak in een hoek schuiven, en daar konden ze het goed mee vinden. Maar wanneer men hier als philosoof de praetensie heeft, dat er werkelijk centraliteit zou moeten komen in de wetenschap, - niet alsof ik U hier wijsmaak, dat ik alles weet en anderen niets weten, maar het is toch de vraag hoe men iets weet, in welk licht van begrip' men z'n eigen kennis opvat, - dat men in allen dagelijkschen handel en wandel wandelen kan en wandelen moest in het licht der eeuwigheid, onverschillig wat kerkleer men belijdt of niet meer belijdt, dan heet men niet beter dan een priester of dominé, waarmee ik voor mijn deel niet zeg, dat die dan zoo slecht zijn. Maar zeker is het, dat ik zoetjes aan links de reputatie heb gekregen, niet beter te zijn dan die zwartrokken; ik sta en ga dan ook altijd in het zwart, zooals U ziet.
***
Wanneer we begrijpen, dat iemand, die een vak heeft beoefend, en wat láng heeft beoefend, en met | |
[pagina 1043]
| |
eenige begááfdheid heeft beoefend, uiteraard moet geacht worden, van dat vak meer verstand te hebben, dan iemand, die er minder aan doet en van weet, en wanneer we dan toch vinden, dat dit vak op zichzelf nog niet in het rechte verband bij hem staat, in het verband, waarin het eigenlijk eerst zou geadeld worden, dan hebben we daarmee begrepen, dat er een algemeene menschelijkheid in ons is, die aangekweekt en geoefend en verhelderd kan worden door een soort van onderwijs, die voor ons allen gelijkelijk geldt, onverschillig welk vak door ons mocht worden beoefend. Dat is iets, dat de ouderen hier ook al weer sinds lang heel wel weten, en ze weten ook, dat ik hier het beeld gebruik van de ‘centraliteit’ der wetenschap, of wetenschappèn; ik bedoel daar dan mee de leer van de Rede, en noem ze in den regel de Wijsheid. Als ik spreek van de wijsheid, dan heb ik niet de bijgedachte van persoonlijke voortreffelijkheid, dan denk ik aan onpersoonlijk geldige ‘centraliteit van wetenschap’, die de wetenschappen vooronderstelt, die op en in zichzelf licht moet opvangen dat te komen heeft van den omtrek, van de peripherie, maar van haar kant ook naar de peripherie licht kan uitstralen, ja daarheen eigenlijk hét licht uitstraalt. In allen gevalle, de straal, die van den omtrek naar het middelpunt loopt, gaat ook van het middelpunt naar den omtrek, zietdaar het beeld. En wat men al in de hoogere burgerschool voelt of zelfs begrijpt, men moet het nog leeren begrijpen in de universiteiten, dat er namelijk iemand is, of heeft te zijn, die voor allen is, zonder toch dat hij verplicht is te weten wat al de anderen tezamen weten. Aan de hoogere burgerschool, - het geldt al in de lagere school en bij het meer uitgebreid lager onderwijs, maar laat ons het niet te ver nagaan en | |
[pagina 1044]
| |
houden wij ons bij de hoogere burgerschool, - de leeraar in het Nederlandsch mag daar tot de anderen zeggen: ‘Ik ben voor alles en allen, en jelui behoort allen rekening te houden met wat ik onderwijs.’ Men mag zeggen, dat z'n onderwijs soms verkeerd gegeven wordt, dat er ‘te véél’ aan gedaan wordt, enzoovoort, maar men kan niet zeggen en zal niet zeggen dat er niet' aan algemeene spraakleer gedaan moet worden; allen hebben behoefte aan onderwijs in ‘de taal’. Dat laat men daar gelden; men laat er gelden, dat de leermeester voor het Nederlandsch mag zeggen, dat ieder ander te maken heeft met zijn vak, zonder dat ‘hij’ verplicht of bij machte is, alles te weten, wat de anderen weten van hun afzónderlijke vakken. In de natuurwetenschappen geldt dat aan de hoogescholen ook van de wiskunde. De hoogleeraar voor de zuivere wiskunde zal in de faculteit van wis- en natuurkunde niet weersproken worden, wanneer-i zegt: ‘Allen in onze faculteit hebben in verschillende graden bekend en vertrouwd te zijn met de wiskunde’, en toch is ‘hij’ volstrekt niet verplicht, om alles te weten wat de chemicus en de natuurhistoricus weten; de natuurhistoricus daarentegen, al behoeft hij aan de wiskunde niet zoo zwaar meer te doen, was hij aan de wiskunde heelemaal onschuldig, hij zou een poover professor zijn in de wis- en natuurkundige faculteit. En men laat zoo iets gelden niet alleen in die faculteit, maar ook de jongelui van andere faculteiten worden er nog mee geplaagd. Dat moet men, als het gaat om wiskunde, laten gelden. Al zal iemand nooit meer in z'n leven een rekenboek in handen nemen, hij moet wat wiskunde geslikt hebben eer hij naar de kerk of de rechten, aan het Grieksch of het Latijn of Arabisch of Chineesch zal mogen gaan. Niemand weerspreekt dat. | |
[pagina 1045]
| |
‘Ik’ heb daar óók niets tegen. Eigenlijk zou ik wel wat af kunnen dingen van de ópvoedende kracht der wiskunde, maar ik zie op geen kleintje, en de onvermijdelijkheid of onontbeerlijkheid van de wiskunde in het algemeen zal ik niet miskennen. Maar er is nog wat ánders dat onontbeerlijk moest heeten, iets anders, dat voorondersteld is zelfs in de wiskunde. En dat is: weten wat men zegt. Zal men ooit behoorlijk en echt wetenschappelijk kunnen zeggen wat men weet, wanneer men niet recht weet wat men zegt? En mag het ooit heeten, dat iemand recht weet wat-i zegt, ingeval-i over den zin van z'n woorden nooit recht heeft leeren nadenken? Dat nu leert men om te beginnen in de Redeleer. En daar komt het los! ‘Daar heb je,’ brommen ze, ‘den apriorist, die denkt alles zoo in z'n eigen brein te kunnen uitspinnen,’ en het komt zelfs tot declamaties, die ik niet bespreken zal, omdat ze op niets berusten, en er worden ons dingen tegemoet gevoerd, zooals mij die op de eerste en tweede bladzijde van de nieuwste domheid worden toegevoegd in een Engelsch citaat, - nog wel met vette letters: ‘voor den drommel,’ zal er gedacht zijn, ‘wat zal hij dáár nu op kunnen zeggen?’ - ‘Have we any idea independent of experience?’Ga naar voetnoot1) Ik moet eerlijk zeggen, daar ben ik toch geheel bij verbluft geweest; niet eens in stilte dorst ik zeggen: ‘Zie § 12 van Hegels Encyclopaedie!’ Daar namelijk | |
[pagina 1046]
| |
leest U, dat philosopheeren ‘ondervinding’ vooronderstelt. Ik dorst niet eens fluisteren: ‘Heb ik dan niet zelf altijd gezegd, dat als men niets heeft “ondervonden” men niet gaat philosopheeren?’ Ik dacht, het zal toch eenigen zin moeten hebben, wanneer een man van de wetenschap een ambtgenoot zoo aanvalt. Men mag zeggen ‘ik heb m'n gal zeven jaren opgekropt en me moeten luchten,’ het mag zoo persoonlijk bedoeld zijn als men wil, er zal toch zeker wetenschappelijk gehalte in moeten te bespeuren zijn. Maar neen. Als de móde gedeerd wordt, als de móde in het gedrang komt en geattaqueerd wordt, dan is de drager van de oude mode niet gelijkmoedig gestemd, zietdaar de veel verklarende waarheid. En op hetzelfde oogenblik, dat men iemand, die alles graag in z'n waarde zou willen laten, maar wat zeggen durft, aanvalt om wat men z'n áánmatiging noemt, moet hij het zich laten welgevallen, dat van den ‘bescheiden’ kant op zijn leer wordt aangevallen in volslagen - bewusteloosheid omtrent datgene wat in de philosophie, die hij voordraagt, feitelijk te leeren valt. Het geval is typisch. Het wil niet anders zeggen, dames en heeren, dan dat de hoogleeraren bij ons met elkander zoowat niets beseffen van wat ik U te leeren heb. Laat het maar in de krant zetten, dat Bolland dat gezegd heeft; het is de waarheid. Ik heb dan ook eens gezegd tot 'n ambtgenoot, die beroemd is niet alleen, maar beroemd is naar verdienste: ‘Collega, Je bent knap, laat me dat eens eerst zeggen; Je bent de knapste van Je faculteit en naar verdienste beroemd; dat gelóóf ik ten minste, want gecontroleerd heb ik het niet. Maar ik wil het graag laten gelden. En collega, - toe, word niet boos, - zoo zonder ... Je weet eigenlijk toch van voren niet, dat Je van | |
[pagina 1047]
| |
achteren leeft.’ Hij is een goed en humaan man en zei daar niets op. Wat-i gedacht heeft kan ik niet weten. Zóóveel is zeker, als men niet stelselmatig aan de leer van de Rede heeft gedaan, is men bevangen in datgene wat men mij heeft aangewreven, in ‘metaphysica’; ‘metaphysica’ namelijk noem ik hier de overtuigingen van gewaand wetenschappelijken aard, die zoo gezegd nog betoogd worden óók, en toch ondoordachte gelóófsovertuigingen zijn gebleven. Wij overigens zeggen en gelooven niet, dat de mensch buiten ‘gelooven’ kan; zoo dwaas zijn wij voor ons hier niet. Zelfs de twijfelaar moet gelooven, dat hij récht en áánleiding tot z'n twijfel heeft. Ziet U, als men in het geloof eenvoudig blijft, dan komt men niet tot wijsheid.' Maar zonder geloof - Christus zegt in het vierde evangelie: ‘Zoo ge niet in mij gelooft, dan sterft ge in de zonde’. En ik' zeg: wanneer Ge niet gelooft, het van de Rede te moeten hebben, dan zult ge sterven in de dwaasheid. Zoover ben ik er van af, het geloof eenvoudig te verwerpen; dat durf ik aan. Maar ik zelf zeg met een bijgedachte aan het thema ‘credo ut intellegam’ van den middeleeuwschen Anselm: ik wil begrijpen wat ik geloof. Daar ben ik philosoof voor. In hoever me dat gelukt is en in hoever ik U' zal kunnen doen begrijpen wat U' gelooft, is een andere zaak, maar m'n taak is, U te leeren begrijpen, wat U tot dusver geloofd hebt. Dat is heel wat anders dan ‘metaphysica’ hebben. Zij, die me tegenwerken en bestrijden, zitten zelf vol ‘metaphysica’; ze weten niet wat ze zeggen en zitten vol verkeerde, d.w.z. ondoordachte, geloofsovertuigingen. En in zulk geloof komt men bij gelegenheid nijdig op, ik zou haast zeggen, voor z'n | |
[pagina 1048]
| |
eigen ‘standje’. Men is vol van de gedachte ‘wat doet-i op m'n standje,’ wanneer iemand iets zegt wat aan het prestige van eigen dierbaar standje ook maar de minste afbreuk zou kunnen doen. Neemt de ziektenkundige psychologie; bedenkt eens hoeveel die tegenwoordig heeft in te brengen. Een rechter durft haast geen vonnis meer vellen, zonder dat er een gekkendokter of zenuwdokter bij is, om te zeggen, of de man in quaestie toerekenbaar geweest is ofte niet. Ik wil het er op het oogenblik niet over hebben, of dat niet al overdreven wordt; ziet U, aanleiding voor de feiten is er altijd. Hoort maar, die het niet mochten gehoord of onthouden hebben, nooit wil iets, dat ik ergens tégen zeg, in mijn mond zeggen, dat er niet iets is vóór te zeggen. En zou er dan niets te zeggen zijn voor de crimineele anthropologie? Er is een heele boel' voor te zeggen, maar - nu zal ‘zij’ weer ‘het’ vak zijn; er wordt een modezaak gemaakt van crimineele anthropologie en in het algemeen van psychologie tegenwoordig. Als U met mij de Encyclopaedie blijft doorzien, hoop ik U een grootsch besef te hebben bezorgd tegen het einde van den cursus; zijn we twintig maal bij elkaar geweest, dan gaat U niet zoo dom heen, als U waart gekomen. En iets van het vele wat ik U zal voorhouden, juist datgene wat de betrokken naijverige ambtgenoot zelfs in zijn droomen nooit vermoed heeft, het is, dat ik het bij gelegenheid uitspreek, dat ook de psychologie haar betrekkelijke volstrektheid heeft, haar relatieve absoluutheid, eenvoudig omdat zij een bijzondere algemeenheid, een bepaalde of beperkte alomvattendheid is. Men zou het zoo kunnen zeggen, dat men alles psychologisch kan opvatten. Men kan alles ‘logisch’ opvatten, | |
[pagina 1049]
| |
men kan alles ‘wiskundig’ beschouwen, of ‘mechanistisch’ opvatten, of ook ‘chemisch’, en dat gaat door tot in de gebeurtenissen des geestes toe: men kan alles in het licht beschouwen van de ‘artisticiteit’ of ook van den godsdienst; - alles laat zich pour le besoin de la cause du moment onder elk afzonderlijk gezichtspunt brengen. Waarom zou dat niet gelden voor de psychologie? Veeleer staat het zoo, dat de logica niet is zonder de psychologie, al bedoel ik hier niet de ‘curven’ en tabellen van de tegenwoordig al weer wat uit de móde geraakte psychologie; ik voor mij althans heb het buiten de statistieke proefondervindelijkheden van dat vak tot dusver kunnen doen. Maar zeker is het, dat geen logica zonder psychologie bezig is. Omgekeerd intusschen werkt de psychologie niet zonder logica, en waar ze dat niettemin mocht zeggen aan te durven, daar zeg ik: ‘Geluk met die psychologie zonder logica, met die “psyche” of zieligheid zonder “logie”!’ - ‘Maar ik heb wèl m'n logica!’ - ‘O, Uw logica zeer zeker, ondoordáchte logica, waarbij U zich nog nooit rekenschap hebt gegeven van den samenhang der denkbaarheden! “Uw” logica is nog niet “de” logica!’ En iemands ‘psychologie’, kunnen we erbij zeggen, is nog niet het ware. Voorzeker, wanneer iemand de psychologie beoefent, heeft hij even goed recht van bestaan, als iemand die mooie kasten, kleeren of schoenen maakt; in dat opzicht ben ik, zeg maar anarchist. Als het dáár op aan komt zeg ik zonder voorbehoud: álles heeft z'n recht van bestaan. Maar een middelpunt heeft het als middelpunt, en een punt aan den omtrek als punt aan den omtrek. De psychologie als zoodanig en zonder meer heeft het nog niet over kunst, godsdienst en.... wetenschap; dat vak zonder meer en als | |
[pagina 1050]
| |
zoodanig - daar komt het weer - is nog een kennis van het betrekkelijk maar zielige in den mensch, en laat om zoo te zeggen van het geestelijke den heelen inhoud onaangeroerd. Mij is verweten, dat ik gezegd heb, die ‘zielkunde’, zij is zielige kunde. Ik weet niet, dat ik dat ergens zóó heb laten drukken, maar ik ben nergens bang voor, en als ik het niet gezegd heb, had ik het best kunnen zeggen. Als men zich niet stelselmatig wil oefenen in redelijkheid, als men doet alsof de wijsheid een zaak is, die men machtig is eer men er goed aan gedacht heeft en dat alleen op grond van ‘zielkunde’, dan noem ik die een ‘zielige’ kunde, of ik het vroeger heb gezegd of niet. Maar bespeurt U wel, dat ik hier slechts sta voor een bijzonder geval van wat ik alzijdig zou hebben te overwinnen? En de taak is voor een te zwaar! Men dicht mij daarom toe een soort van martelaarsmoed. Ik moet helaas zeggen dat ik dien niet heb. Iemand, die in den ouden tijd verzekerd was, dat z'n loon hem onmiddellijk na z'n martyrium te wachten stond, had goed lijden, maar mij, die besef dat de domheid over het geheel genomen onoverwinnelijk is en alles ‘door misverstand’ aan den gang blijft, die de verduistering van de West-Europeesche beschaving zie aankomen, die van den beginne de Hegelarij een broeikasplant heb genoemd, bestemd om onmiddellijk weer weg te sterven, zoodra ik het tijdelijke met het eeuwige heb verwisseld, - mij moet men geen mártelaarsmoed toedichten. Ik heb inderdaad dat ideaal niet! Het is veeleer drukkend, op mijn wijze te moeten werkzaam zijn, omdat men nu eenmaal staat op een plaats, waar men, als men de waarheid haar eer wil geven, zeggen moet wat haast niemand om ons heen aanvaarden zal, wat allen tegen | |
[pagina 1051]
| |
ons opzet, omdat men het ongelukkige voorrecht heeft, zoo bespraakt te zijn, dat ze allen vinden, dat de kerel, als hij spreekt, iemand het bloed onder de nagels weghaalt. En hij bedoelt het zoo goed! Hij bedoelt op zijn manier niets anders dan wat de wiskundige zou moeten bedoelen, wanneer de wiskunde miskend werd, en niet te midden van andere wetenschappelijke bezigheden als onontbeerlijk mocht gelden. Ik zeg in dien zin van de redeleer, dat ze de spraakleer is van de wetenschap, en men, als men wetenschappelijk wil heeten, stelselmatig en methodisch over z'n woorden moest hebben leeren nadenken. Daar komt overigens, om de redeleer heen, weer iets bij, voor de .... wijsheid. En we weten, dat die wijsheid even weinig als de wetenschappen ooit gereed is; de ware leer is eigenlijk nooit eens voor al klaar, niet in de wetenschap en niet in de wijsbegeerte. En daarom zou de laatste zich .... moeten stilhouden. Maar wanneer collega Lorentz in den Spectator zegt, dat hij niet weet hoe over vijftig jaar de natuurwetenschap eruit zal zien, dan ben ik - en daar krijg ik geen pluimpje voor - veel te redelijk, om daarvan tegen de natuurkunde een argument te maken. Ik voor mij zal niet zeggen, dat collega Lorentz, omdat hij niet weet, hoe over vijftig jaar z'n eigen wetenschap er zal uitzien, omdat hij niet weet wat over vijftig jaar in z'n eigen wetenschap waar zal heeten, zich nu moet stilhouden; ik zal niet zeggen, dat hij van wetenschap verstoken is, omdat hij het besef toont, dat de wetenschap over eenigen tijd weer anders zal spreken dan hij nu doet. En merkt hier op, dat dit wel degelijk en werkelijk is, wat men van den omtrek naar ons middelpunt ‘agnostisch’ ons wil toeschuiven. Het is zoo: Hegel heeft niet het laatste woord gesproken. Maar allen, | |
[pagina 1052]
| |
die me kennen weten ook wel, in welken zin ik niettemin zeg: ‘Hegel heeft het bij het rechte eind gehad.’ De geest van Hegel, die met de boeken en de letter van Hegel niet te verwarren is, hij is mij de geest van zelfbestendiging in zelfverkeering, de geest der absolute negativiteit, de geest van aanhoudende ordening onzer denkbaarheden, die immers allen bijzonderheden in een en hetzelfde ‘soort’ bewustheid zijn, en die geest mag tot misgrepen komen, maar is niet te ‘weerleggen’. Die geest, die eenvoudig de geest is van het nagaan der gedachte door de gedachte, die geest van bezinning, van methodisch streven naar zelfordening in alle redelijkheid, - juist omdat hij de geest is van dit ‘streven’ is hij niet te weerleggen, maar te erkennen als een geest van werkelijkheid en waarheid. De geest, die de waarheid nagaat, zou die wat anders dan de geest ván de waarheid kunnen zijn? En daarom word ik ook niet aangedaan door de vraag: ‘Wat zegt U dan van dit of dat gezegde daar en daar bij Hegel?’ Het gáát niet om afgetrokken houdbaarheid van deze of die letter. Ook ben ik niet ‘bekeerd’ van Hartmann tot Hegel, zooals iemand bekeerd wordt van Spinoza tot Schopenhauer, of van iemand anders tot Plato. Reeds bij Plato geldt de ‘bekeering’ eigenlijk niet eens: die is óók al niet dogmatisch in den gewonen zin van het woord. Maar verstaat hier, dat wanneer ik voor mijn deel, zooals het dan heet, ‘overgegaan’ ben van het Hartmannianisme tot de Hegelarij, ik overgegaan ben van een bepaald stel beweringen tot een ‘denkwijze’. Dat is wat anders! Ik heb niet zonder meer een stel beweringen voor een ander stel beweringen verwisseld, maar ben van een stel beweringen gekomen tot het besef van de werkelijke ‘denkwijze’ en ‘manier van doen’ of ‘methode’. | |
[pagina 1053]
| |
Die methode is niet op zij te zetten door verwijzing naar zonderlinge gezegden, of ook naar misgrepen, die nooit veel meer kunnen bewijzen, dan dat Hegel in 1825 met de middelen van 1825 heeft gedacht en gesproken. Leert me verstaan, wanneer ik zeg: ‘Ziet, dit boek hier zal U blijken een schets van de ware leer, zooals die zich heeft laten zeggen met de middelen, laat me zeggen, van 1825.’ Vraagt U me ‘is er dan niet sedert dien tijd veel ontdekt, veel gevonden?’ dan zeg ik: ja, van de spectraalanalyse heeft Hegel niets geweten; geen argon, helium of radium was hem bekend; van draadlooze telegraphie heeft hij nooit gedroomd, en aan elektronen, als hij er van had kunnen hooren spreken, zou hij niet eens geloofd hebben. Maar het vele, dat-i niet geweten heeft, is voor hem geen beletsel geweest, om met de geschiedenis van de groote denkers achter zich den kringloop der denkbaarheden met de middelen van z'n tijd te schetsen in d'r onderling verband. En zoo kan ik nu, zonder afhankelijkheid van deze of die bizondere stelling bij Hegel zelf, als volbloed ‘Hegelaar’ met de middelen van 1906, zoover daarin m'n kennis reikt, op mijn beurt de ware leer herhalen, - de ware leer die in ons allen werkt, al beseffen weinigen hoe dat toegaat. Want de waarheid is er niet dan en daar eens geweest, om vervolgens weer weg te zijn, en ze is ook niet in dit oogenblik afwezig, om nog te moeten worden verwacht. Dat zou men U willen wijsmaken, om niet te worden gehinderd bij z'n ... ambacht; dat is namelijk de zin van de bewering, dat we eerst nog veel moeten verzamelen, omdat we nog niet alles bij elkaar hebben. Ik zeg, als we wachten moeten met een leer van werkelijkheid en waarheid, tot de heeren met vergâren klaar zijn, dan zal het ons gaan als den | |
[pagina 1054]
| |
boer van Horatius, die bij een rivier staat te wachten, tot de rivier is voorbijgevloeid. Hij wacht nog, - in de verbeelding. We moeten vrij zijn van den waan, alsof we de ware leer ‘eens voor al’ in een stel zinnen konden vatten; de ware leer is niet eens bij gelegenheid daar en dan geweest. En toch, als het zoo stond dat we met wetenschap, wijsheid en waarheid moesten wachten, tot alle gegevens waren verzameld, dan mocht niet alleen Lorentz niet zeggen, dat hij hier en nu natuurkundige is, maar zou nooit ofte nimmer een sterveling mogen zeggen, dat hij tot wetenschap, laat staan tot wijsheid, gekomen was. En zou nu de bekentenis van onwetendheid en onwijsheid zonder meer het bewijs van onze wetenschappelijkheid en wijsheid moeten leveren? Het staat veeleer zoo, dat Heraclitus vijfhonderd jaar voor Christus met het beetje, met het schijntje, dat ‘hij’ toen wist, de ware leer óók al geuit heeft. En Hegel heeft tusschen 1800 en 1831 weer de waarheid gezegd met de middelen van zijn' tijd. Het duurde niet lang, of die middelen waren weer uit' den tijd; wij weten heel wat, dat Hegel niet wist. Maar komt U ertoe, met mij dit boek te doorloopen, dan zult U ontwaren, hoe weinig ‘kennis’ er toch eigenlijk noodig is, om met wijsheid te leven, te denken en te spreken. En daar komen we nu aan een ‘kritiek’ punt. Volgens mijn bewering kan men wijsheid beleven zelfs in... wáánvoorstellingenGa naar voetnoot1); daar mochten allicht anderen wel blij mee zijn! Ik ben er zoo ver van, | |
[pagina 1055]
| |
wijsheid eenvoudig te ontzeggen ook aan geloofsleeringen, waaraan ik zelf niet meer geloof, dat ik immers de man ben, die U stelselmatig voorhoudt, dat men in de taal van de kerk, van de gevoelvolle voorstelling, het eeuwige beleven kan. En iemand, die op die manier heeft leeren beseffen, dat men zelfs in waanvoorstellingen waarheid beleven kan, dat wijsheid zich laat beleven zelfs in allerlei dwalingen, is niet de man, om zich neer te leggen bij een afwijzing van ‘zijn’ wijsheid onder verwijzing naar de toekomst op een wissel, die nooit gehonoreerd zal worden, omdat het daarvoor benoodigde nooit eens voor al bij elkaar zal zijn. En nietwaar, U ziet wel, daarin ligt óók niet de bewering, dat wij het hier best buiten de ondervinding kunnen stellen. Hegel zegt in § 12 van de Encyclopaedie, om te beginnen, dat de wijsbegeerte de ‘ervaring’Ga naar voetnoot1) tot punt van uitgang heeft; het spreekt dan ook van zelf, nietwaar, dat als men zal gaan philosopheeren men wat moet hebben ondervonden. Ik zelf ben óók geen 52 jaar geworden in de wieg; ik heb óók wat beleefd en nagedacht. En zegt nu iemand ‘Je weet toch niet alles wat ik weet’, dan zeg ik niet jawel, maar vraag, wat-i daarmee bewijzen wil. ‘Weten’ doe ik voor mij toch óók wel wat. Maar het gaat hier om de vraag, of de lessen, die we uit de ondervinding zullen trekken, uitsluitend naar het quantitatieve daarin zullen te beoordeelen zijn, en veeleer, staat het zoo, dat wel ook de philosophie d'r quantitatieve zij heeft, niemand van het opdoen van ondervinding ooit eens voor al is vrijge- | |
[pagina 1056]
| |
steld, maar de wijsheid als zoodanig daarom geen ‘hoeveelheid’ is. Allen doen we vanzelf ondervinding op, en eigenlijk gezegd is ‘de ware philosophie’ niets meer of minder dan ‘de ware ondervinding’. Ja, wat is eigenlijk buiten ‘de ondervinding’ nog te bedenken? En zal niettemin wat niet aan ‘toestellen’ wordt ondervonden niet' tot de ondervinding te rekenen zijn? De wijsheid is geen proefondervindelijk quantum; men zal zich hebben te wennen aan de gedachte, dat men het van het quantitatieve en z'n eindeloosheid niet eenzijdig te verwachten heeft. Weliswaar, en ik herhaal hier wat ik zoo vaak gezegd heb, aan Heraclitus niet alleen maar zelfs aan Hegel is het wel te merken, en U zult het zien in dit boek, dat hij de kennis van onze dagen niet gehad heeft; dat zullen we niet verdonkeremanen. We hebben daar hier geen doekjes om te winden; dat is volstrekt niet noodig. Er is allerlei aanleiding, om zelfs in Hegel zwakheid en tekortkoming te erkennen, evenzeer als in ons. Een kant van onze leer is immers juist dit, dat zich heelemaal niets laat zeggen, waar niets tégen kan gezegd worden; skepticisme is de eene kant van onze leer. En Hegel zegt dan ook, dat het skepticisme aan z'n zaak volstrekt niet hoeft te twijfelen, maar van de nietigheid aller eindigheid volmaakt zeker is. Lewes, de schrijver uit wien in de jongste brochure tegen me - ik noem ze een pamflet - om te beginnen geciteerd is, had dát niet onopgemerkt gelaten: ‘die’ had althans gezien, - men merke wel op! - dat de Hegelarij was wat-i noemde ‘skepticisme in dogmatischen vorm’. Nietwaar, als de ambtgenoot in quaestie eens wat nauwlettender was te werk gegaan, en ook eens eerst gelezen had wat Lewes zei van Hegel, hij zou vermoedelijk niet zoo | |
[pagina 1057]
| |
eenzijdig overtuigd zijn gebleven van het dogmatische mijner leeringen als hij nu gebleven is. Hij citeert Lewes over ‘metaphysica’ en ‘skepticisme’ en Comte en ‘methode’, en heeft niet gezien, dat Lewes bij Comte ontstentenis van ... ‘logica’ erkent. En bij mij heeft hij gezien een ... buitenkant, een kant, die van buiten, dat is voor de oningewijden, zeer zeker te zien komt aan alles wat maar eenigermate naar buiten ‘hegelt’ ... en ‘hekelt’, zooals ze vinden. Een geoefend hegelaar spreekt met een verzekerdheid, een vastheid van overtuiging, waarbij iemand, die er van buiten tegen aankijkt en het ‘hegelen’ zelf niet geleerd heeft, moeilijk tot zichzelf wat anders zal kunnen zeggen dan: ‘Wat schijnen die kerels vast in d'r geloof!’ Maar men late ze met rust. Iemand, die weer terug is naar Duitschland zou eens disputeeren met een stuk of wat Hegelaren; Ziehen in Utrecht moet eens op het punt hebben gestaan een dispuut te aanvaarden met eenige, laat mij maar zeggen, ‘Bollandisten’. Maar hij moet daar toen het er op aankwam van hebben afgezien, want, zeid'i, ‘wenn die Kerle mit der Hegelei einmal inficiert sind, ist nichts mehr mit ihnen anzufangen.’ Zou dat ook komen, doordat ze het bij het rechte eind hebben? Wat zou met iemand zijn aan te vangen, wien men wou voorredeneeren dat tweemaal twee niet vier is? Trouwens juist een Hegeliaan trekt hier alweer een bedenkelijk gezicht, want iets vindt-i daarvoor toch te zeggen, maar ik sprak daar op het standpunt van het gewone leven. De Hegelaar echter zegt: ‘Ben je verstandig, zeg dan dat tweemaal twee tweemaal twee is, en niet dat het “wat anders” is.’ En vraagt men ‘is dan vier wat anders?’ dan luidt de wedervraag: ‘Is vier hetzelfde als tweemaal twee?’ ‘Ja,’ zal men zeggen. ‘En op | |
[pagina 1058]
| |
dezelfde wijze gedacht?’ ‘Neen, toch niet op dezelfde wijze, want dan kon het rekenen geen zin hebben.’ Maar hoe kan men op ‘verschillende’ wijze ‘hetzelfde’ denken en zeggen? Laat mij U even in het oor druppelen, dat U in die vraag het thema hebt van de Hegelarij. Men maakt ‘verstandig’ bezwaar tegen Hegels tegenstrijdigheidsleer en komt dan met Aristoteles, hoewel ik U kan laten zien, dat men den heelen Aristoteles niet kan uitspelen tegen den encyclopaedischen Hegel. Intusschen, Aristoteles is groot en wie durft wat zeggen, wanneer men verwijst naar Aristoteles, die gezegd heeft, dat men hetzelfde in hetzelfde opzicht niet kan bevestigen en ontkennen? Daar hebt U het principium contradictionis, dat Hegel te machtig is; ja en neen ineen, dat kan niet. Goed, zegt daarom de Hegeling, maar hetzelfde in verschillend opzicht, hoe staat het dáármee? Terwijl men op de ‘ongerijmde’ beweringen van de Hegelaren aldoor het Aristotelische schot lost, dat men hetzelfde niet in hetzelfde opzicht tegelijk vermag te beamen en te loochenen, terwijl men aldoor schiet op den boeman, dat de Hegelaar ondenkbaarheid denkt, denkt geen ‘verstandige’ aan de vraag, hoe het nu staat met hetzelfde in verschillend opzicht. Kan dát eigenlijk? Kan het verstándig? Dat is juist de vraag, die Aristoteles niet heeft beantwoord. Kan ik hetzelfde in verschillend opzicht denken? En het moet; ik heb daar juist het begrip van de ‘encyclopaedie’. De idee van onze encyclopaedie is niets meer of minder dan de idee van een kringloop der denkbaarheden, waartoe men komt, wanneer men een en hetzelfde begrip in verschillend opzicht denkt, - dat is in betrekking tot allerlei andere denkbaarheden. Het ware begrip is één begrip in allerlei ópzicht. Er is begrip van beweging, ver- | |
[pagina 1059]
| |
schijnsel en leven, van natuur, ziel en geest, van huisgezin, maatschappij en staat, en dat zijn allemaal begrippen, bijzonderheden van begrip, van hét begrip. ‘Een en hetzelfde is in verschillend opzicht te denken,’ zegt de Hegeling, al luistert men daar niet naar, ‘niet in een en hetzélfde opzicht: daar komen we niet verder mee, en ik blijf niet eenvoudig stilstaan.’ Maar aldoor roept men opnieuw: ‘Een en hetzelfde laat zich niet in een en hetzelfde opzicht bevestigen en ontkennen.’ En of nu de spreker al zegt ‘daar gaat het niet om, ik verlang een en hetzelfde in verschillend opzicht te denken, maar vraag nu of dat “verstandig” toegaat,’ het helpt niet. Ze stoppen de ooren toe. En U moet toch toegeven, nietwaar, het ziet er raar uit met de verstandigheid, waarin een en hetzelfde in verschillend opzicht wordt gedacht. Als ik eenheid in veelheid van opzicht heb, heb ik dan nog eenheid? De eenheid met honderdduizend kanten is die eigenlijk wel eenheid? Wel ja, zegt de Rede, m'n eigen eenheid, want die is eenheid in veelheid evenals ze veelheid in eenheid is. Zietdaar de kerngedachte van onze encyclopaedie. Het is wel wat weinig, mag ik allicht wel zeggen, dat mee naar huis te nemen als het technische van zoo'n heele lange les. En toch is het wat, als U van avond naar huis de gedachte meeneemt: Het is een waan, wanneer men meent, de ‘Hegelarij’ te kunnen en te moeten bestrijden met de opmerking, dat, zooals Aristoteles zegt, een en hetzelfde in een en hetzelfde opzicht niet tegelijk kan gesteld en ontkend worden, omdat het niet gaat om ‘ondenkbare’ tegenstrijdigheid, maar om de ‘werkelijke’ tegenstrijdigheid, waarin ‘een en hetzelfde’ aldoor ‘wat anders’ denkt en áán ‘wat anders’ of in' ‘wat anders’ gedacht wórdt. En die | |
[pagina 1060]
| |
werkelijke tegenstrijdigheid is de werkelijke redelijkheid in Hegels Encyclopaedie, die de leer is van de waarheid en de werkelijkheid, gedacht met de middelen van 1825. Laat me nog eens herhalen, dat niemand, vanzelf, te verwachten heeft, daar bijv. de natuurkunde in te vinden van onze dagen. En toch, ik hoop, dat wanneer we weer aan het eind van deze reeks van samenkomsten zullen staan, U met mij zult hebben leeren begrijpen: ‘Daar hebben wij een boek der boeken, en ik besef waarom het wel eens “de Bijbel der Hegelaren” is genoemd. Het moest eigenlijk een Bijbel der Philosophen zijn.’ - Ik voor mij heb dat boek met zooveel moeite dezen zomer teweeggebracht, - ziet z'n dikte: men kan er haast niet over heenspringen! - niet zonder de ondeugende bijgedachte, dat daarheen de buitenstanders nu zijn te verwijzen. U kunt nu tot neuswijze menschen zeggen: ‘Wéét U wat van Hegel? Lees die Encyclopaedie daar en verdwijn!’ Want daar hebt U nu ‘Hegel’. Dat is niet het ‘een of ander’ werk van Hegel, maar evenals men zeggen kan, dat wie weten wil wat Bolland leert allereerst het Collegium Logicum moet leeren kennen, zoo zal men - en daarvoor alleen is het de moeite van het koopen waard - met een vingerwijzing naar dit boek kunnen zeggen: ‘Praat Ge van Hegel, lees dan dit eerst eens en hou den mond.’ En als men U dan vraagt, of U het gelezen hebt, dan zegt U vermoedelijk de eerste paar jaar daarop nog niet ja, maar bent U met mij dezen cursus alle avonden tezamengeweest, dan zult U toch kunnen zeggen: ‘Ik heb er zooveel van gelezen en zooveel in gelezen, dat ik verleerd heb de neuswijsheid waarmee anderen sinds eenigen tijd soms durven praten over Hegel, zonder dat ze van de Hegelarij een flauw besef hebben; | |
[pagina 1061]
| |
zóóveel heb ik van hem en in hem gelezen, aan de hand dan van mijn leermeester, dat ik er heel wat schoons en groots en waars in heb bespeurd. En mochten er naast schoonheden ook leelijke dingen, mochten er naast het ware, dat ik erin heb leeren beseffen, ook dwalingen in staan, - welnu, hij is ook een mensch geweest. In allen gevalle, Hegel blijft groot, en wie wil zeggen dat-i klein is, - wat hier zeggen wil dat z'n redeneeringen niet veel om het lijf hebben, - die zal de Encyclopaedie moeten gelezen hebben.’ U begrijpt nu, waarom ik zoo heb vóórtgemaakt met het boek, dat hier voor U ligt: wanneer iemand voortaan vraagt, waar kunnen we dan Hegel zoo dadelijk leeren kennen, - ik heb ervoor gezorgd, dat onder ons ik zou haast zeggen de ‘moles’ nu gereed ligt, waarheen men kan verwijzen. En laat me nog even herhalen: voorloopig zullen de Vrijdagavonden evenals de Dinsdagavonden genietbaar zijn ook voor beginners. En ik zal, juist omdat er ook al weer zijn, die denken, dat Bolland niet van de kunst houdt, over het schoone en de kunst heel dierbaar worden; ik zal althans tráchten daarover zoo waardeerend te spreken als ik kán. Wel moet ik, als men vraagt, of ik dan zooveel wéét van de kunst, weer antwoorden: ‘weten’ doe ik er zooveel als niets van. En als U dan mocht denken: ‘dan zal hij er ook niet veel zaaks over kunnen zeggen’, dan zeg ik in de volle kracht van m'n Hegeliaansche verwaandheid: komt maar luisteren, dan zal ik het U laten hooren. Het gaat hier om het begrip van de zaak, niet om den waan, alsof men met neuswijze gezichten bijv. voor schilderijen zou mogen gaan staan, om daarvan de verschillende graden van welgeslaagdheid af te wegen | |
[pagina 1062]
| |
zonder oefening. In het philosopheeren over het schoone en de kunst gaat het om de vraag, wat de mensch in z'n leven heeft aan de kunst als zoodanig, wat voor ons de schoonheid en de verhevenheid, het tragische en komische en de humor hebben te beteekenen, wat men te verstaan heeft onder kunstphases, wat men zal hebben als levensfactoren aan bouwstijl en beeldhouwkunst en schilderkunst, aan toonkunst, gebarenspel en poëzie. Anders gezegd, het gaat om de vraag wat de kunst is niet alleen voor den beoefenaar van het vak, maar in het algemeen als een zijde aan het veeleenige menschelijke leven. Komt dan; es wird schön werden! - |
|