Zuivere rede en hare werkelijkheid
(1909)–G.J.P.J. Bolland– Auteursrecht onbekendEen boek voor vrienden der wijsheid
[pagina 981]
| |
In den strijd om de waarheid.
| |
[pagina 982]
| |
wezen, dat de bijzonderheden van wat beleefd wordt en ondervonden in algemeenheden vermag te denken en uit te spreken. En van den eenen kant heeft Huxley daarom gelijk gehad, toen hij de opmerking maakte, dat de wetenschap maar organisatie is van gezond verstand, evenals tot in centraliteit van wetenschap, tot in de leer van zuivere rede toe, zin is te erkennen in de opmerking van een anderen Engelschman, dat de theorie het wezen, zeggen wij op onze beurt de ziel, is van de praktijk. ‘De dingen in onze eene wereld,’ heeft al in de eeuw van Pericles een Anaxagoras gezegd, ‘zijn niet van elkander gescheiden, of met een bijl uiteengekapt.’ En in de dertiende eeuw heeft in Engeland Roger Bacon geschreven: ‘Alle wetenschappen houden onderling verband en steunen elkander wederkeerig als deelen van eenzelfde geheel, waarvan elk zijne taak niet alleen voor zichzelf verricht, maar tegelijk ook voor de anderen.’ Daarom dan geene scheiding, noch tusschen het leven en de wetenschap of de wijsbegeerte, noch tusschen de wetenschappen en de stelselmatige wijsheid, die centraliteit' van wetenschap is, zooals ik voor U heb uiteengezet in eene verhandeling over het nut der wijsbegeerte, die in den boekhandel thans verkrijgbaar is als brochure. Ik beveel U allen de kennismaking met die brochure op het dringendst aan, U verzoekende, ze ook aan vrienden en kennissen zooveel doenlijk ter lezing uit te leenen. De wetenschap heeft te maken met het meest alledaagsche gezonde verstand, en ook de meest alledaagsche en gelijkvloersche wetenschap heeft te maken met eigene centraliteit, die weer niets anders dan de wijsheid is. Dat al aanstonds de wiskunde, die als algemeen opvoedingsmiddel in onze scholen de plaats | |
[pagina 983]
| |
van de redekunde heeft ingenomen, bij alle onontbeerlijkheid toch niet het middelpunt van ons weten uitmaakt, is helder ingezien reeds door Aristoteles, die de opmerking heeft gemaakt, dat aangezien de wiskundige op zijne afzonderlijke wijze gebruikt wat ons allen gemeen is, eene behandeling ook van zijne grondbegrippen de taak is der eerste wijsbegeerte of wetenschap der wetenschappen, zooals Plato ze had genoemd. En Kant heeft geschreven, dat alle natuurphilosofen, die in hun vak wiskundig hebben willen te werk gaan, zich daarom te allen tijde, ofschoon zichzelven onbewust, van ‘metaphysische’ beginselen hebben bediend en moeten bedienen, al hebben ze, zegt hij, voor het overige tegen alle aanspraken der dusgenoemde metaphysica op hunne wetenschap plechtig verzet aangeteekend. De Duitsche wiskundige Frege zegt in 1884 vooraan in een geschrift over de grondslagen van de rekenkunst, dat evenzeer als de wiskunde allen bijstand van de zielkunde moet afwijzen, zij even weinig haren nauwen samenhang met de logica verloochenen kan, en dat hij instemt met het gevoelen van hen, die eene scherpe scheiding ondoenlijk achten. In 1903 spreekt de Engelschman Bertrand Russell in het eerste deel van een werk over de grondslagen der wiskunde over het nauwe verband tusschen wis- en redekunde, evenals anderen nauw verband tusschen redekunde en táálkunde hadden gezien, en er tegenwoordig zelfs velen zijn, die de kennis van de rede uit de zielkunde, uit de kennis van het psychische of zie'lige in mensch en wereld zouden willen halen; Russell van zijne zijde zoude redekunde en wiskunde haast willen vereenzelvigen, wat hij dan echter zegt ter wille van overgeleverde opvattingen maar niet te zullen doen. Doch hij blijft beseffen, dat deze en gene | |
[pagina 984]
| |
stelling tot beide wetenschappen behoort, en noemt bijv. de tegenstelling van eenheid en oneenigheid in eene veeleenigheid, dat is het wezen en het begrip van het getal, een principieel vraagstuk van de logica, - misschien wel, zegt hij ‘hét’ eigenlijke vraagstuk van de wijsbegeerte. Inderdaad zijn de begrippen der wiskunde van meet af logische wonderlijkheden en stelt eene leer van zuivere rede met het begrip der veeleenigheid, veeleenigheid van tegendeelen, een paradoxon op, dat in alle wonderlijkheid een kernpunt is van wetenschappelijke wereldopvatting. Hermann von Helmholtz heeft in 1862 erkend, dat de wetenschap bij hare afwijzing van Hegel's ‘identiteits’-philosophie, zooals hij ze op het voorbeeld zijner tijdgenooten noemdeGa naar voetnoot1), erbijvoegende, dat zij ‘ein durch viele überraschende Einsichten imponierendes System’ mocht heeten, - dat, zeide hij, de wetenschap bij hare afwijzing van Hegel's identiteits-philosophie rechtmatige aanspraken van de philosophie had uitgeworpen, haar recht namelijk op uitoefening van de kritiek der ‘kenbronnen’. Proudhon had ‘metaphysica’ bespeurd in onze redeneeringen over de volkshuishouding: ‘quiconque s'occupe,’ zegt hij vooraan in zijn werk over de volkshuishoudelijke | |
[pagina 985]
| |
tegenstrijdigheden, ‘quiconque s'occupe des lois du travail et de l'échange, est vraiment et spécialement métaphysicien.’ Overweegt hier met me, dat metaphysica en logica één zijn in eene leer van de kategorieën of algemeenste bijzonderheden der menschelijke gedachte, en het zal U allicht gemakkelijk vallen, het ware aan die uitspraak te beseffen. Inderdaad, geene sociologie of oeconomie zonder de kategorieën, die juist in eene wijsgeerige begripsencyclopaedie haar onderling verband openbaren; wat de samenleving in onze dagen van vakvereenigingen en werkstakingen ‘vrijzinnig’ doorwoelt, het is eene zich in zichzelve aan afzonderlijke en algemeene belangen onderscheidende en als eenstemmige tweedracht tot bewustzijn komende veeleenigheid van de eeuwige en onvergankelijke tegenstellingen zelfzucht en gemeenschapszin, medegevoel en nutsbejag, verenkelende vrijheidsliefde en vereenigende of samenbindende ordelievendheid, wetten verlangend socialisme en willekeur... voor zichzelf... verkiezend anarchisme, - of hoe men de maatschappelijke tegenstellingen verder noemen wil. Dat de woelingen ten slotte zullen leiden tot bevrediging van alle stille en schreeuwende belangen in een ongedwongen welgeordenden toestand van tevredene rechtvaardigheid en zedelijkheid, van recht en vrijheid, is daarbij dan het ideaal, waarbij met name ook het vaderland eerst inzooverre beminnenswaard wordt geacht, als de vrijheid, het recht en de belangen er gelijkelijk in voldáán kunnen heeten. Doch de vaderlandsliefde is eene met de godsdienstigheid verwante gevoelswijze, wier zin niet is de zin der ondoordachte onmiddellijkheid: in de vaderlandsliefde komt de strekking aan het licht van het verenkelde en eindige, om zich tot het algemeene en oneindige te verheffen - en er zich | |
[pagina 986]
| |
in óp te heffen. De vaderlandsliefde in haar uiterste gevolg leidt juist tot den dóód voor het vaderland; in de vaderlandsliefde openbaart zich de macht der Idee, die sterker is dan het belang van eenen enkele. Inzooverre zij zich onwillekeurig openbaart, openbaart zij des menschen natuurlijke geestelijkheid, evenals de godsdienst; want het geloof áán en de vereering ván eenen God in den hemel buiten en boven de Natuur beteekent onder meer, dat de geloovige het natuurlijke - zeggen wij hier: het .... dierlijke - in zich, de geestelijke menschelijkheid of humaniteit boven en buiten zich gevoelt en voorstelt, wat dan wel wat anders wordt, inzooverre de mensch nog nader tot begrip, tot begrip van zichzelven, komt. Doch de waarheid voor alle menschen zal nu eenmaal nooit begrépene waarheid zijn en zoo baat geene vrijheid der menigte. De meerderheid is eeuwig het minderwaardige en geene politieke vrijheid zal ooit geluk brengen aan slaven van vooroordeelen, allereerst van godsdienstige vooroordeelen en inbeeldingen; meteen echter heeft een leven zonder God om zoo te zeggen een leven zonder hoop te heeten, terwijl toch de hoop het leven onderhoudt en in zekeren zin het leven zelf is. Met betrekking tot de meerderheid der menschen, die vanzelve de meerderheid van dommeren en armeren is, mag de waarde der verstandsverlichting, die verstand en gemoed van Jan Alleman slechts ledig maakt, in hooge mate twijfelachtig heeten. Inmiddels is het dwepen met God en Vaderland niet meer wat het is geweest. En terwijl van het tot eenen staat geordende ‘vaderland’ van de eene zijde tegenwoordig zelfs onmogelijke dingen worden verwacht en verlangd, wordt er van den anderen kant in onze dagen geducht op afgegeven. ‘De staat,’ | |
[pagina 987]
| |
heeft onder anderen Hendrik Ibsen aan Georg Brandes geschreven, ‘de staat is de vloek van het individu; de staat moet weg!’ Bakounin placht te zeggen, dat het staatswezen de these en de anarchie of het amorphisme hier de antithese was; synthese, zeide hij, zal de foederatie zijn. Internationaal echter mag dat in de toekomst nog zoo hebben te blijken: vorm van staatsorde en vormeloosheid van maatschappelijke wanorde of ‘verkeerde’ orde zijn reeds nu aldoor aanwezig, om aldoor van zelf en uiteraard in bestendig wisselende foederatie of ongedwongene en onwillekeurige vereeniging van onderling strijdige en niettemin overeenkomstige belangen te worden opgelost - en herboren. Eene menschelijke samenleving zonder het gezag eener staatsorde is eene samenleving met de vormeloosheid van de wanorde en de dierlijke natuurlijkheid zonder meer; waar de anarchie geldt, daar geldt slechts volk en massa of menigte, - die op Caesar en zijne ordening wácht. De menigte zelve brengt nog niets in orde: die kan slechts toejuichen en op handen dragen, - of uitjouwen en steenigen. ‘Les foules n'ont de puissance que pour détruire,’ heeft daarom in onze dagen Le Bon geschreven, evenals Hegel vroeger in zijne Rechtsphilosophie het woord had overgenomen van Goethe: ‘Toeslaan, dat kan de massa, dat doet ze respectabel; oordeelen gelukt haar miserabel.’ Dat de wijsbegeerte bezig is, in de plaats van den godsdienst te treden, zegt Hegel al in zijne lessen over de geschiedenis der wijsbegeerte. En Schopenhauer heeft geschreven, dat de menschheid aan den godsdienst als aan een kinderkleed ontgroeit, dat er geen houden aan is, dat het berst. In 1851 heeft Ludwig Feuerbach gezegd, dat er een tijd zal komen | |
[pagina 988]
| |
waarin het even algemeen wordt erkend, dat de voorwerpen van den christelijken godsdienst maar verbeelding waren, als het nu, zeide hij, algemeen erkend wordt van de goden des heidendoms. ‘Bron en sterkte,’ voegde hij daar dan bij, ‘bron en sterkte van het bijgeloof echter is de macht der onwetendheid en domheid, die de grootste macht op aarde is.’ ‘Niets is menschelijker, niets algemeener verbreid dan de domheid, niets natuurlijker, niets den mensch meer aangeboren dan de onwetendheid en de onkunde.’Ga naar voetnoot1) Van ‘de overal gelijk blijvende domheid der massaas’ heeft in 1851 ook Johann Eduard Erdmann gewaagd. ‘Het middelmatige,’ had Hegel gezegd, ‘het middelmatige is het duurzame en regeert ten slotte de wereld; ook gedachten heeft die middelmatigheid, maar ze slaat daarmede de voorhandene wereld plat, vernielt er het geestelijke leven in, maakt ze tot gewoonte, en zoo duurt het dan.’ De Berner hoogleeraar Ludwig Stein schrijft in 1897: ‘Men kan de doffe massaas door vurige welsprekendheid tot de stoutste daden ontvlammen, men kan ze bewegen tot het wagen van eigen leven voor de eene of andere brutale handeling, ze in de grootste verrukking brengen; één ding alleen is tegenover groote volksmassaas uitermate moeilijk: haar ook maar eene enkele heldere gedáchte bij te brengen.’ ‘Dans les foules,’ had twee jaar tevoren Le Bon geschreven, ‘dans les foules c'est la bêtise et non l'esprit qui s'accumule,’ wat hem dan niet belette te beseffen, dat het tijdvak, hetwelk nu op de komst is, eene ware aera van de menigten zal zijn.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 989]
| |
Doch tot de menigte, tot den grooten hoop, behoort in den regel een meer dan ieder gelooft, en er is volgus tot in onze .... hoogescholen.Ga naar voetnoot1) De Münchener gynaecoloog F. von Winckel moet de opmerking hebben gemaakt, dat ook wij professoren buiten het engere gebied van ons vak allen tezamen tot den grooten hoop behooren, en ik voor mij spreek het uit: van de koningen der gedachte, van de groote wijzen onder ons menschen, van Plato en Kant en Hegel weet de overgroote meerderheid van aankomende geleerden, zeer geleerden en hooggeleerden nog minder dan Corin de schaapherder weet van den regen en het vuur en het onderscheid tusschen dag en nacht. De groote hoop van doctoren en professoren is U voorgegaan en gaat U voor, naar de wijze der vaderen voor, - de collegezalen der wijsbegeerte voorbij. Doch ik zeg U met Plato, U jongeren, van wie nog iets te hopen valt, - ‘schoon en goddelijk, weet dat wel, is de aandrift, waarmede Gij tot philosopheeren komt! Maar spant Uzelven in en oefent U wat méér in dit voor onnut gehoudene en door de meesten beuzelarij genoemde werk, zoolang Ge nog jong zijt. Want doet Ge dat niet, dan zal de waarheid U ontgaan!’ Onthoudt het woord van Seneca: ‘Wat een mensch bovenal behoort te doen, het is niet dit: op de wijze van het vee de kudde na loopen van de voorloopers, om zoo te draven, niet waarheen men zoude moeten gaan, maar waarheen men ons nu eenmaal vóórgaat.’ Wat men u ook moge zeggen, wijsheid is kostelijker dan paarlen en geen kleinoodiën evenaren haar; met Plato zeg ik en herzeg ik U, dat wanneer men niet naar behooren heeft gephilosopheerd, men ook nooit | |
[pagina 990]
| |
in staat zal zijn, naar behooren over iets te spreken. ‘Ook behoeven we niet,’ zoo laat zich dan weder zeggen met Aristoteles, ‘ook behoeven we niet, zooals men ons wel voorhoudt, alleen over menschelijkheden na te denken, omdat we slechts menschen zijn, of alleen over het sterfelijke, omdat we stervelingen zijn, maar hebben wij ons veeleer naar vermogen onsterfelijk te maken, en alles te doen, om te komen tot een leven, dat met het beste in ons in overeenstemming is.’ Te midden van de bezigheden, die ons aan eigen leven en aan de samenleving dienstbaar maken, de bezigheden, waarmede de mensch onzer samenleving zijnen pot aardappelen te vuur en zijne slaapstede à deux bezet tracht te krijgen, is wijsbegeerte voor den mensch eene weelde, reeds hier zelfs aan de hoogeschool. Maar ze is eene onontbeerlijke weelde! Zij is, al naar men ze neemt, eene bezigheid, waaraan men om de nooden of verstrooiingen des levens of ook in aangeboren ruwheid of zwakte van geest maar zelden en bij uitzondering en zwakjes doet, en zij is eene bezigheid, waaraan al Corin de herder als mensch, als redelijk wezen uiteraard en van nature, noodzakelijker wijze doet. Daarom zal ook de meest vereelte en verstokte zondaar tegen den Heiligen Geest, de meest verharde vijand van lessen in zuivere rede, althans in onze hoogescholen niet overluid verloochenen, dat de wijsbegeerte aanspraak op éénige achting en belangstelling heeft, en men levert dan varianten op het thema, ons naar het zeggen van Cicero voorgezongen reeds door Ennius: ‘Philosopheeren, dat moeten we, máár: niet te sterk! Te veel ervan deugt niet!’ En feitelijk dient dan die leuze als voorwendsel, om in de wetenschap ambachtsman | |
[pagina 991]
| |
zonder meer te zijn en te blijven en met behoud van ‘intellectueele hoogheid’ eenvoudig voort te gaan met wat Schelling de broodwetenschappen en Hamilton ‘the bread and butter sciences’ heeft genoemd, - eene banausie te treuriger, omdat een wetenschappelijk mensch in onze dagen al even weinig nog naar de kerk gaat, als naar de collegezaal van den redemeester. Zoo gaat dan de redemeester der wijsbegeerte aan onze hoogescholen in nog hopeloozer stemming naar zijne collegezaal, dan de evangelische zaaier uit zaaien gaat. Want de verspreider van ‘stichtelijkheden’ vindt nog eens plekjes, waar zijn zaad in goede aarde valt; de leermeester van zuivere rede echter mag met kunst- en vliegwerk door zijne persoonlijke begaafdheid eenige hóórders trekken, maar op zijn best valt zijn zaad tusschen de doornen, en léérlingen maakt hij niet. Wat U dan voor Uw deel terstond tezamen moogt weerleggen door onmiddellijke aanschaffing, ieder voor zich, van Bolland's stenographisch vastgehouden en in druk verschenen Collegium Logicum. Erkennen wij, dat afgezien zelfs van de verstrooiingen, de belangen en de nooden des levens, de onaandoenlijkheid, die in dezen door betrekkelijk overigens zelfs weetgierige menschen wordt aan den dag gelegd, van den eenen kant genomen weer in de rede ligt! Een gezond mensch, zouden wij kunnen zeggen, is een verstándig mensch, en een verstandig mensch is als de dieren des velds, die geene verhéffing kennen: hij is van zelf een objectief mensch. Hij houdt zich bezig, niet met onzienlijkheden, maar met záken. En komt hij in onze dagen tot wat hij voor zich nu toch óók eens wijsbegeerte zal noemen, dan komt hij niet tot logica en metaphysica, maar tot psychologie of zielkunde, tot bestudeering van het psychische of | |
[pagina 992]
| |
‘zielige’ in de wereld, omdat daaraan, weet U, nog zooveel objectiefs is na te gaan; tot in de wijsgeerige kringen zelven is in dien zin tegenwoordig eene psychóse, een zielig worden van de wijsbegeerte te bespeuren. En U ziet hier, hoop ik, met me, waar die zieligheid van de philosophie uit voortkomt: ze ontstaat ... van zelf, zietdaar de verklaring. ‘De gaten,’ zegt de wijsheid der Brahmaansche Oepanisjads, ‘de gaten heeft naar buiten toe geboord, die door zichzelf bestaat; dies ziet de mensch naar buiten slechts, niet in den geest naar binnen.’Ga naar voetnoot1) Of zooals Çankara de commentator het omtrent 825 moet hebben uitgedrukt, ‘de zinnen hebben van nature de buitendingen tot voorwerp, niet het Brahma’ of onzienlijke Al-Eene. ‘Het verstand,’ zegt Locke in 1690, ‘dat ons alle andere dingen laat zien en opmerken, slaat evenals het oog op zichzelf geen acht, en het vereischt kunst en moeite, om het op eenen afstand te stellen en het voor zichzelf tot object te maken.’ Geen onnatuurlijker zaak dan het philosopheeren, dat kunnen inzoover onphilosophische menschen in waarheid zeggen tot troost van zichzelven en afscheping van anderen; geene bezigheid, waardoor wij menschen minder blijven gelijken op schapen, runderen en kameelen! En is het philosopheeren eene onnatuurlijke bezigheid, voor den natuurlijken geest (- hoort dat: voor den natuurlijken of nog zieligen geest!) het is daarom ook eene vermoeiende bezigheid, eene vermoeienis des geestes in alle natuurlijkheid. Helaas! Is de zélfkennis eene moeilijke zaak, - de ware zelfkennis is als kennis van de rede door de rede mikrokosmische spiegeling en bespiegeling van het | |
[pagina 993]
| |
makrokosmische Ware, en zoo is dan de kennis van de Wáárheid en het Wáre eene moeilijke zaak. Gelukkig dat alles meer dan één kant heeft, en van een anderen kant zich meteen laat zeggen, dat de zelfkennis, en daarmede de ware kennis, te midden van de eindelooze veelheid van meer of min verwijderde waarneembaarheden in haren onmiddelijken eenvoud gemakkelijk genoeg is op te doen. ‘Ons is niets,’ zegt Augustinus de kerkvader, ‘ons is niets zoo goed bekend als wat aanwezig is, en niets is ons meer nabij dan wijzelven.’ In allen gevalle, moeilijk of niet moeilijk, zonder wijsbegeerte niet de bespraaktheid, de spreekvaardigheid, die de mensch als redelijk, als denkend en sprekend wezen te beoefenen en te openbaren heeft, waarom de redeleer doorloopend dan ook reeds in de lagere school als ... spraakleer mededoet. In onbewuste wijsheid beseft, of liever gevoelt, men daar, dat het algemeen menschelijke, het zuiver menschelijke, in onze geestesontwikkeling één is met de verheldering en de veredeling van ons taalbewustzijn, en men is zoo doende inzooverre wijzer zelfs dan men is in de nieuwerwetsche wijsgeerige kringen, waar men het soms meent te moeten hebben van eene wiskundige logica, of van eene zielkundige logica, terwijl toch met name de kennis van het psychische of zielige in de wereld te eng is voor den gezichtskring van de Redeleer, die eene leer van alles voor allen heeft te zijn. Eene leer voor allen en alles, dat is in de lagere en de middelbare school bereids de Spraakleer. Doch hoevele zeer geleerden en hoog geleerden leven er in ons midden, mijne hoorders, die het bij de spraakleer voor kinderen zoo weinig hebben gelaten, dat zij het in de kennis van de Rede door de Rede even ver | |
[pagina 994]
| |
hebben gebracht als een gymnasiast, die voor de letteren, de rechten, of de kerk is bestemd, het pleegt te brengen in de wiskunde? Welk táálkundige zelfs, die onder ons aan redekunde iets noemenswaardigs heeft gedaan? ‘De redeleer,’ zegt anders Kant, ‘is eene zelfkennis van het verstand en de rede,’ en in zijne Redekritiek maakt hij onder meer de opmerking, dat zuivere redeleer eigenlijk de eenige wétenschap is, waarom ze, zegt hij, als ‘zuivere’ redeleer ook niets aan de zielkunde ontleent; wij voor ons kunnen daar bijvoegen, dat de zelfkennis als kennis van de Rede door de Rede, als leer en stelsel van zuivere Rede, de kennis van de Waarheid zelve is. Zoo is de Redeleer zaak van allen en voor allen, en is een hooger onderwijs zonder beoefening van, en onderwijs in, de zuivere Rede op en voor zichzelve een hooger onderwijs, dat in den duister blijft tasten, eene duisternis waarin men dan in staat is, wis- en natuurkundig te schrikken, wanneer men tegen elementair logische vragen bijgeval eens aanloopt. Laat zich naar waarheid zeggen ‘eenheid is eenheid’, of moet ik zeggen ‘ee-n-h-e-i-d betéékent eenheid’? En hoe kan ‘eenheid’ beteekenen wat het niet is? ‘Eenheid’ doet dat als benaming. Maar wat is het woord benaming? ‘Benaming’ is... eene benáming; zij is eene bijzonderheid van eigene algemeenheid. Zoo is de eenheid niet te denken zonder zelfweerspreking; eenheid is eenheid en eenheid is niet eenheid, maar veelheid, - veelheid in eenheid, veeleenigheid, - zoodat eenheid in eigen veelheid eenheid hééft, zichzelve heeft. A is A, zegt het onontwikkelde verstand, A is niet B; iets is wat het is en niet iets anders. Moet ik nu zeggen ‘ieder getal is ieder getal’, of moet ik, om met zin te spreken, het geheel en zijne identiteit | |
[pagina 995]
| |
in dezen differentiééren: moet ik bij geval zeggen ‘ieder getal is een getal’? Wat is tellen? Het is een opnoemen van het getal der.... getallen. Maar wat is een getal van getallen? Is het getal der getallen een getal? Of is het in zijne grenzeloosheid en eindeloosheid wat anders? En brengt het tellen nu getallen mede zoo voor het oogenblik, of vooronderstélt het getallen, getallen, die er al waren? Wáár waren? Wanneer tien menschen ieder voor zich aan hun tiental denken, denken ze dan één tiental of tien tientallen? Het verstand, dat verstaan wil, tracht tot stáán te brengen en het verstand is alleen verstand, inzooverre er iets in tot staan kómt, maar alles wat tot staan komt, mijne hoorders, komt alleen in het verstánd tot staan; A wordt Niet-A, al blijkt het toch ook weer A, en zelfs het wiskundige verstand, het verstand, dat niet begrijpt maar rekent, moet op zijne wijze erkennen, dat eigenlijk toch ‘het andere’ het wáre is. De Engelschman Bertrand Russell zegt in het eerste deel van zijn werk over de grondslagen der wiskunde: ‘De variabele (n) is allicht het meest kenmerkend wiskundige van alle begrippen, en zeker is het ook een van de moeilijkste om te begrijpen. - Dat de variabele de wiskunde kenmerkt, zal men algemeen toegeven, al wordt het niet zoo algemeen beseft, dat het aanwezig is al in de elementaire rekenkunst. - Het begrip van de variabele is uiterst ingewikkeld: de x is niet eenvoudig iedere term, maar iedere term met eene zekere individualiteit, want anders zouden twee variabelen nooit te onderscheiden zijn.’ Anders gezegd, mijne hoorders, de identiteit van de variabele in de wiskunde is goed Hegelisch of echt onverstandig maar redelijk eenheid van veranderlijkheid en onveranderlijkheid, - identiteit van en aan tegendeelen, waarom dan | |
[pagina 996]
| |
ook onze wiskundige en scherpzinnige maar ondoorhegelde Engelschman haar begrip ‘ingewikkeld’ noemt, evenals onder anderen collega van der Wijck te Utrecht de verandering in het algemeen ‘raadselachtig’ zal noemen. Want het verstand begint verstandig te vooronderstellen, dat iets is en blijft, wat het.... is, en wanneer nu de waarheid en de werkelijkheid zich aan die verstandige bewering niet eenzijdig blijkt te houden, spreekt men van de wónderlijkheid, de ingewikkeldheid en de ráádselachtigheid van de werkelijkheid en de waarheid. Maar verstand zonder meer is verstand zonder redelijkheid, en zélf nog niet het ware. De Fransche taalgeleerde Victor Henry heeft begrepen, dat allen, die Indo-Europeesch spreken, dezelfde taal spreken, en dat niet twee hunner dezelfde taal spreken, dat het vluchtige woord het begrip blijvend uitspreekt en niet uitspreekt. Het oneindige ware namelijk is niet te vangen in eene eindige en vluchtige zeggelijkheid, - omdat het dan wég was, zouden we kunnen zeggen; zoo is het ware eene onzeggelijkheid. Eéne onzeggelijkheid? Het ware is de onzeggelijkheid! Maar de zeggelijkheid zelve is de onzeggelijkheid zelve, en zoo is de onzeggelijkheid eene zeggelijkheid; de onzeggelijkheid is een met eigen tegendeel; de onzeggelijke eenheid van alles onderscheidt zich van zichzelve tot eene zeggelijkheid, die niet hetzelfde en toch hetzelfde is. Zoo is ook ‘soortbegrip’.... ‘soortbegrip’; het is, zooals Russell syllogistisch beredeneert, maar dan mistroostig vaststelt, ‘a term of its own extension’, eene bijzonderheid van eigene algemeenheid, wat in de wiskunde dan maar zeggen wil, dat het integraal te differentieeren, het differentiaal te integrééren is. In zuivere rede zeggen wij voor ons hier, dat het oneindige zich | |
[pagina 997]
| |
van zelf vereindigt, om zich in het eindige weer te vinden en tot zichzelf te komen. Wij, doch niet de anderen, de wetenschappelijke en ‘wijsgeerige’ menschen, die aan Hegel niet veel meer hebben gedaan dan de dieren des velds! Tot in de Koninklijke Academie toe is het in dat opzicht nacht, pikdonkere nacht, al is het niemand geraden, daar overluid veel van te zeggen, inzooverre hij begeert, in dat koninklijk Hollandsche gezelschap nog eens op zijne beurt over het heerlijk schijnende licht van deszelfs wetenschap te mogen medespreken; ten onzent wordt men zeer geleerd en hoog geleerd, men wordt, het klinkt belachelijk, zelfs philosophieprofessor, zonder dat men van een eigenlijk gezegd collegium logicum het flauwste besef heeft opgedaan. Want weet wel, mijne hoorders: dat Leiden tegenwoordig eenen philosophieprofessor rijk is, die wèl bedreven is in zijne taak, in de Redeleer, dat is zoo gekomen bij ongeluk; alle anderen staan er verstandiglijk buiten, en wanneer ik niet meer overeind sta, zal men wel zorgen, dat de ware redeleer niet te spoedig uit den academischen leerstoel weer aan het woord komt. Onze zoogenoemd wetenschappelijke studiën zijn hoogere ambachtsstudiën en als zoodanig min of meer nuttig en noodig, min of meer rijk ook aan verscheidenheid van inhoud, doch zonder de centrale begripsverheldering, die de wetenschappelijkheid tot wijsheid maakt. ‘Er bestaat,’ zegt reeds ons aller geestelijke vader Kant, ‘reusachtige geleerdheid, die toch meest cyclopisch isGa naar voetnoot1), inzooverre ze namelijk een oog mist, het oog van de ware wijsgeerigheid, om de veelheid | |
[pagina 998]
| |
van het weten, de vracht van honderd kameelen, door de rede doelmatig te verwerken. Veelweterij zonder meer is maar cyclopische geleerdheid, en een cycloop van een wiskundige, geschiedkundige, natuurbeschrijver, letter- of taalkundige is een geleerde, die in deze zaken groot is, maar alle wijsbegeerte daarover onnoodig acht. Aan allen moet een oog worden bijgebracht van bijzonder maaksel, en dit tweede oog is het oog van de zelfkennis der menschelijke rede, bij gebreke waarvan wij niet het oog hebben voor de maat van de gróótte onzer kennis. Niet de sterkte maar de éénoogigheid maakt den cycloop; ook is het niet genoeg, vele andere wetenschappen te kennen, maar gaat het om zelfkennis van verstand en rede, - dat is anthropologia transcendentalis.’ De Christus van het derde evangelie zegt tot de in Martha verpersoonlijkte ontvankelijke doch te veel aan dagelijksche dingen denkende menschelijkheid: ‘Martha, Martha, gij zijt bezorgd en bekommerd over vele zaken, doch één ding is noodig en Maria heeft het beste deel gekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen.’ Wij, mijne hoorders, hebben hier tezamen te begrijpen, waarin, zal het tot ontwikkeling onzer menschelijkheid in werkelijkheid en waarheid komen, dat eene noodige bestaat. Dit eene noodige het is, om zoo te zeggen, transcendentale of bepaalde en waarneembare verenkeling te buiten gaande, dat is eene alomvattende of zich vergoddelijkende en ‘mikrokosmisch makranthropische’ ménschenkennis! Die menschenkennis, die de wijsheid is, zij is niet menschenkennis of zielkunde of wetenschap van samenleving en volkshuishouding en staatsinstellingen zoo op zichzelf en zonder meer, zoo in den onmiddellijken zin des woords, al zijn anthropologie en psychologie | |
[pagina 999]
| |
en sociologie zóó in haar voorondersteld en medegesteld, dat zij er zich in vermag weer te vinden; zij is de kennis van de natuurlijke en geestelijke redelijkheid in ons menschen door die rede zelve, wereldkennis in zelfkennis van begrip en bewustzijn, - wat dan allerminst wil zeggen, dat ieders bewustzijn die kennis zonder arbeid of moeite pasklaar medebrengt. ‘Het bewustzijn van zichzelf is nog lang niet kénnis van zichzelf,’ zegt Kant daarom in zijne Kritiek der Zuivere Rede, waarmede dan strookt, dat zij onder den naam van metaphysica berucht is als de zinledigste, dat wil zeggen als de voor den geleerden of geletterden Jan Alleman onbegrijpelijkste, aller zaken. ‘Quand celui,’ heeft Voltaire gespot, ‘quand celui à qui l'on parle ne comprend pas et que celui qui parle ne se comprend plus, c'est de la métaphysique.’ ‘Qui est-ce,’ heeft in 1864 Véra geschreven, Véra de Italiaan, die met zijne Hegelarij onder de Franschen ongeveer even eenzaam en verlaten heeft gestaan, als ik te midden onzer zeer en hoog geleerde landgenooten, - ‘qui est-ce qui de nos jours ne se moque pas de la philosophie? La philosophie, cette reine des sciences, cet idéal de la pensée et de l'activité humaine et dont les plus grandes intelligences ne se sont approchées qu'avec timore et tremore, est devenue aujourd'hui, qu'on me pardonne l'expression, la grande prostituée, avec laquelle on prend des libertés qu'on n'oserait prendre avec des choses bien moins belles et bien moins parfaites.’ In 1875 zegt James McCosh aan het einde van een boek over de wijsbegeerte in Schotland: ‘De meeste menschen, die aan alles slechts waarde hechten, inzooverre het geldelijk te schatten is, kunnen het nooit over zich verkrijgen, van de metaphysica te gewagen, | |
[pagina 1000]
| |
zonder dat zij even grijnzen. Het aldoor grooter wordende getal van lieden, die wel lezen, maar geen lust hebben om te denken, klagen erover, dat de wijsbegeerte niet zoo boeiend is als de jongste roman, of als de geïllustreerde geschiedenis, die even prikkelend en even onwaar is als de roman zelf. De natuurkundige, die nu al vijf jaar lang heeft boek gehouden over de warmte in den dampkring om negen uur in den ochtend, en de man van de natuurlijke historie, die een van alle totdusverre bekende soorten nog door een vlekjen onderscheiden gewas of insect ontdekt heeft, kunnen hunne minachting niet verhelen voor eene afdeeling van onderzoek, waar men zich afgeeft met zaken, die noch te tasten, noch te wegen, noch te meten zijn.’ En zelfs dat, mijne hoorders, is in de misère van de philosophie nog niet het ergste. De verachting van de Rede, zooals Hegel gezegd heeft, komt het sterkste uit, niet in het feit, dat zij vrijelijk versmaad wordt en gesmaad, maar hierin, dat op het meesterschap in, en de vertrouwdheid met, de wijsbegeerte de bekrompenheid, de oppervlakkigheid, de kleinzielige vooringenomenheid zich mag beroemen. Ernstige waarheidsliefde verdiept zich lang en aanhoudend in den zwaren arbeid des begrips, die de arbeid is voor en om het eenige ware; zij eert, tot zij begrijpen kan, begrepen hééft. Maar de ijdelheid, de eigenliefde en de eigenwaan om ons henen daarentegen is al gereed, nog eer hij naar behooren is begonnen, en praat - wat zeg ik: kletst! - dan mede in aanmatigende lichtvaardigheid, om in het oog, ik zeg niet van de ruwe menigte, in wier benepen en bekrompene rede de waarheid slechts als vóórstelling vermag te zijn, maar in het oog van de zich wetenschappelijk ja zelfs wijs- | |
[pagina 1001]
| |
geerig achtende wereld allicht evenveel en somwijlen nog meer recht tot medespreken te hebben dan de zeldzame werkelijk tot het verstrekken van voor- en inlichting in staat geraakte mensch. Kant en Hegel, de twee grootste mannen van de klassieke periode der wijsbegeerte, ze hebben van die domme verachting en beleedigende oneerbiedigheid ruimschoots hun deel ontvangen, tot binnen den kring der philosophanten toe. In Schotland is door Dugald Stewart de taal van Kant jargon en Kant's leer zelve onbegrijpelijk genoemd; volgens hem had Kant op de wetten van de wereld des geestes geenerlei nieuw licht geworpen. De pausvereerende Franschman Joseph de Maistre zegt van Kant in een nagelaten werk over de Baconische wijsbegeerte: ‘Hij sprak als een duister orakel. Hij woude niets zeggen zooals andere gewone menschen het zeggen, maar vond eene taal uit voor zichzelven, en niet genoeg, dat hij van ons verlangde, dat we Duitsch zouden gaan leeren, hij woude ons zelfs dwingen, om Kántisch te leeren. Wat is het gevolg geweest? Onder zijne landslieden heeft hij eene kortstondige gisting teweeggebracht, eene kunstmatige geestdrift, eene schoolsche opschudding, die altoos hare grens gevonden heeft aan den rechter oever van den Rijn, en zoodra de vertolkers van Kant zich over die grens hebben heengewaagd, om de mooie waar uit te kramen voor de Franschen, hebben de laatsten nooit hun láchen kunnen houden.’ ‘Het is eene zonderlinge figuur,’ zegt in het derde deel eener ‘geschiedenis van het idealisme’ de vaticanistische prof. O. Willmann te Praag, ‘eene zonderlinge figuur, die Kantische deugdenheld met de kranige twijfelzucht, die titanische brave man, die alles heeft weggeworpen, die zeden preekende anarchist, die vleesch ge- | |
[pagina 1002]
| |
wordene plichtsvervulling met het protest tegen alle verplichting in den zak, die bovenmensch met den pruikestaart!’
* * *
Wat curialisten en .... naturalisten wel zouden zeggen, wanneer ook de Hegelarij nog weer eens mode werd? Voorgezegd is hun het noodige sedert lang. Had in 1868 te Napels in een boek over het Hegelianisme de Roomsch-Katholieke Giuseppe Prisco de opmerking gemaakt, dat er tusschen Kant en Hegel lijnrecht verband en logische afstamming is te erkennen, had Prisco daarbij toegegeven, dat Hegel ‘il più sottile e profondo de' moderni filosofi alemanni,’ de scherpzinnigste en diepzinnigste der nieuwere Duitsche denkers, was geweest, - de Schot McCosh, dezelfde McCosh, van wien ik daareven eene wijsgeerige klacht heb aangehaald, zegt over het stelsel van Hegel, dat het van de heele door Kant ingeleide methode van denken de herleiding tot het ongerijmde gebleken is. ‘Hegel's system,’ zegt hij, ‘became the reductio ad absurdum of the whole method of procedure inaugurated by Kant.’ Negen jaar na Hegel's dood, in 1840, heeft Schopenhauer beweerd, ‘dat die grootste der denkers onzin had geklad, zooals geen sterveling ooit vóór hem,’ erbijvoegende, dat ‘wie Hegel's meest geprezen werk, de zoogenoemde Phaenomenologie van den Geest, lezen konde, zonder dat het hem daarbij te moede werd, alsof hij zich bevond in een gekkenhuis, - daarin behóórde.’ ‘Terwijl anders,’ zegt E. Dühring in zijne ‘Kritische Geschiedenis der Wijsbegeerte’, ‘terwijl anders, wanneer er gedacht zal worden, ieder begrip als zoodanig onver- | |
[pagina 1003]
| |
anderd is vast te houden, gaat Hegel's dialektiek er groot op, dat ze boven deze zwakheid van het verstand verheven is en de begrippen vloeibaar maakt. En inderdaad is het haar bij hare jongeren maar al te vaak gelukt, niet enkel de vastheid der begrippen, maar somwijlen ook heele begripsvermogens en breinen te verweeken.’ Of de jongeren hier bedoeld dezelfde jongeren zijn als de jongelieden, van wie in 1893 Adolf Hausrath spreekt in een boek over ‘Peter Abaelard’, waar hij zegt, dat in den bloeitijd van de Hegelschool het Ansichsein en het Fürsichsein de beschaafde wereld overal had vervolgd, en voor eene onuitstaanbare jeugd alles van te voren een opgeheven moment was geweest? ‘Al was het stelsel volledig waar,’ merkt in zijne geschiedenis der wijsbegeerte de in 1878 overleden Engelschman Lewes op, ‘al was het stelsel volledig waar, het laat toch alle vragen, waartoe de wetenschap van nut is, even onopgehelderd als altoos, en is daarom de aandacht niet waard van ernstige mannen, die werkzaam zijn ten bate van het menschelijk geslacht.’ Zoo zondigt men zelfs quasi-philosophisch tegen den heiligen geest der wijsheid en der waarheid. Hoe geheel anders de gezindheid van den gesmade zelven, die U voorhoudt, dat de Waarheid een groot woord en nog hooger zaak is, dat waar geest en gemoed van den mensch nog gezond zijn, de borst bij dit woord terstond sterker moet gaan kloppen, - dat men zich vaardigheden en kundigheden kan eigen maken, een geroutineerd beambte worden, of zich tot andere bijzondere doeleinden bekwamen kan, maar dat het nog heel wat anders is, zijnen geest te bekwamen voor het hóógere en dáár zich moeite voor te geven. ‘Men vraagt,’ zegt Hegel, ‘of de waarheid | |
[pagina 1004]
| |
dan kenbaar is, om er eene rechtvaardiging voor te hebben, dat men voortleeft in de gemeenheid zijner eindige oogmerken; met die soort van nederigheid staat het dan niet al te best.’ - ‘De moed der waarheid, het geloof aan de macht des geestes, is de eerste voorwaarde der wijsgeerige studie; de mensch behoort zichzelven te eeren en zich het hoogste waardig te achten. Over de grootheid en de macht des geestes kan hij niet hoog genoeg denken. Het verborgene wezen des heelals heeft in zich geene kracht, die aan den moed tot kennis wéérstand bieden kan; het moet zich daarvoor openen, om ons zijnen rijkdom en zijne diepten voor oogen te leggen en ten gebruike te stellen.’ En hoort nu verder, hoe Hegel, Hegel zelf, gesproken heeft, over stelsels van wijsbegeerte, die niet door hem waren uitgedacht! ‘Met betrekking tot de wederlegging van een wijsgeerig stelsel,’ zegt de groote man, ‘heb ik in het algemeen de opmerking gemaakt, dat daaruit te verbannen is de scheeve voorstelling, alsof het systeem als glàd verkéérd is bloot te leggen en het ware stelsel slechts “tegenover” het válsche staat. De philosophie, die in den tijd het laatst komt, is eene uitkomst van alle vooráfgegane philosophieën en moet daarom de grondstellingen bevatten van allen. Aanvankelijk, wanneer er van weerlegging eener philosophie sprake is, pleegt dat slechts in afgetrokken ontkennenden zin te worden opgevat, alsof het weerlegde stelsel in het geheel niet meer geldig zoude zijn, maar op zijde gezet is en afgedaan. Ingeval dat zoo was, moest de beoefening van de geschiedenis der wijsbegeerte wel als eene treurige bezigheid worden beschouwd, daar deze leert, hoe alle wijsgeerige stelsels, die zich in verloop van tijd hebben voorgedaan, hunne wederlegging hebben | |
[pagina 1005]
| |
gevónden. Doch even goed als toe is te geven, dat alle stelsels weerlegd zijn, valt meteen te beweren, dat géén stelsel ooit weerlegd is, noch ook weerlegd vermag te worden; het laatste is waar in het dubbele opzicht, dat ieder stelsel in het algemeen, inzoover het dien naam verdient, tot inhoud de Idee heeft, en ten andere elk wijsgeerig systeem als de uiteenzetting van een bijzonder momént of eene bijzondere pháse in het ontwikkelingsverloop der Idee is op te vatten. Het weerleggen van een stelsel heeft dus alleen dezen zin, dat men zijne beperktheid te buiten gaat en zijn bijzonder gezichtspunt tot een ideëel momént vermindert; de geschiedenis van de wijsbegeerte heeft het dus wat dat betreft niet met het verledene te doen, maar met het eeuwige en altoos tegenwoordige, en zij is in hare uitkomst niet te vergelijken met eene galerij van áfdwalingen des menschelijken geestes, maar met een pantheon van gódengestalten. De godengestalten zijn dan de verschillende phases der Idee, zooals die in dialektische ontwikkeling na elkander te voorschijn treden.’ De spreker voor U wordt hier herinnerd aan een woord van Rückert: ‘Du hast den Geistern der Geschicht' ihr Recht gethan, wenn du sie alle nimmst als Fortschritt auf der Bahn, die wahre Seite erkennst an den Einseitigkeiten, und gleichst in Einsicht aus: der Ansicht Streitigkeiten; und dir geschieht dein Recht, wie ihnen ihrs geschehn, wenn wir die Wahrheit auch in deinem Irrtum sehn!’ Zietdaar een woord, dat tegenover den geest van Hegel, die met zijne letter nimmer te vereenzelvigen is, ook den kundigste en schranderste onder ons beter voegt, dan de toon van eigenwaan en betweterij, die, evenals de wetenschappelijke Jan Alleman minachting ten toon | |
[pagina 1006]
| |
spreidt met betrekking tot de wijsbegeerte in het algemeen, in wijsgeerige kringen over Hegel wordt aangeslagen door mannen, die nooit honderd bladzijden van Hegel's centrale werken in samenhang gelezen hebben èn verstáán. Wie Hegel heeft leeren begrijpen, heeft leeren begrijpen, dat in de min ofte meer gebrekkige en onvolmaakte letter zijner werken de geest der eeuwige waarheid leeft, - de geest der waarheid, die objectief en subjectief de geest is van zelfbestendiging in zelfverkeering, van absolute negativiteit. In die negativiteit begrijpt Hegel het wezen van het worden, de verandering en de zelfbeweging der werkelijkheid, die als op en voor zichzelf denkbare werkelijkheid de werkelijkheid en de zelfverkeering heeft van het Begrip. En de zelfverkeering van dat begrip noemt hij de Dialektiek; de methode, die in het zoo begrepene dialektische leeft, is de absolute methode. Dialektiek is voor hem de onzienlijke logische zelfverkeering, waarin het schijnbaar volstrekt gescheidene door zichzelf, door wat het is, in elkander overgaat, want, zegt hij, het is de inhoud in zichzelven, de dialektiek, die deze aan zichzelven heeft, die hem voortbeweegt. De beweging zélve reeds is hem eene om zoo te zeggen aanschouwelijke dialektiek in de waarneembare wereld; iets, zegt hij, beweegt zich slechts, niet doordat het nu hier is en later elders, maar doordat het in een en hetzelfde nu hier en niet hier, doordat het hier of daar tegelijk is en niet is. Men heeft, zegt Hegel, aan de dialektische ouden de tegenstrijdigheden toe te geven, die zij in de beweging aantoonen, al volgt daaruit niet, dat zich daarom niets beweegt, maar dat de beweging de waarneembare onbestaanbaarheid zelve is. En de algemééne gedachte, de Kategorie, die tot bewustzijn | |
[pagina 1007]
| |
komt bij de rustelooze afwisseling van personen en volkeren, die een tijdlang bestaan en dan verdwijnen, is de eindelooze verándering, met hare Ironie, die allen zakelijken inhoud weet te niet te doen en tot iets ijdels vermag te maken. In de verandering blijkt de innerlijke onbestaanbaarheid, waarmede het bepaalde bestaan van huis uit behept is en waardoor het boven zichzelf wordt uitgedreven; in de voorstelling lijkt het bestaan voorshands eenvoudig eene stelligheid, en tegelijk schijnt het binnen eigene grens rustig te verblijven, ofschoon we daarbij weten, dat al het eindige, - en elk bepaald bestaan is eindigheid, - aan de verandering onderhevig is; maar die veranderlijkheid van het bestaande lijkt in de voorstelling eene mogelijkheid op zichzelve, die haren grond niet heeft in het bestaan als zoodanig. Inderdaad echter ligt het in het begrip van het bestaan, dat het heeft te veranderen, en de verandering is enkel de openbaring van wat het bestaan in aanleg is. Het levende wezen sterft en het sterft, dewijl het als bepaaldheid, begrensdheid en eindigheid aan zijn einde heeft te komen, - wijl het de kiem des doods medebrengt en inhoudt, en al hetgeen geboren wordt zich daarom in de richting van den dood ontwikkelt. Geboren worden is een begin van overlijden en de ware opvatting is deze, dat in het algemeen gesproken het eindige zich in zichzelf weerspreekt en zich daardoor opheft. Al het eindige blijkt eindigheid, doordat het zich verkeert; het Dialektische maakt daarom het wezen en de ziel uit ook van wetenschappelijken en wijsgeerigen vooruitgang, en het is het eenige beginsel, waardoor de inhoud der wetenschap wezenlijken en noodzakelijken samenhang erlangt. Alles, wat ons omringt, laat zich opvatten als | |
[pagina 1008]
| |
een geval van het Dialektische; wij weten, dat alle bepaaldheid of eindigheid, wel verre van vast te staan en het laatst te komen, veranderlijk is en vergankelijk, en dit is niets anders dan de Dialektiek' van de eindigheid, waardoor zij, als in aanleg het niets of andere van zichzelf, ook boven datgene, wat zij onmiddellijk is, wordt uitgedreven en in haar tegendeel omslaat. In haar tegendeel omslaat! Kernpunt van Hegelische redeleer in het bijzonder en van de Hegelische leer in het algemeen is de leer van volstrekte veeleenigheid, veeleenigheid van tegendeelen in werkelijkheid en waarheid, en die veeleenigheid, waarin een Hegeling U alles leert uiteen- en ineendenken, is voor het verstand eene wonderlijkheid, die het maar al te gaarne eene ongerijmdheid noemt. ‘Uwe rede is hard,’ zeggen de Joden van het Johannesevangelie tot de vleesch gewordene Rede zelve; ‘wie kan ze aanhooren?’ En vrijzinnige Protestanten, om van volslagen ontkerkelijkte verstandig verlichte lieden niet eens te spreken, ze zeggen het na; er blijven maar weinigen over, om op de vraag, of ook zij bijgeval niet weer willen heengaan, den congenialen kreet te slaken: ‘Tot wien zouden we gaan? Gij hebt de woorden van het eeuwige leven!’ En ook tot hen komt het woord: ‘Er zullen dagen komen, dat gij mij zoudt willen zien en hooren en gij zult mij niet zien!’ Inmiddels is alles wat wij vermogen te ondervinden en te denken eenheid in verscheidenheid, verscheidenheid in eenheid, gelijk dan bijv. te Delft door Prof. Feldmann onder anderen in diens intreerede op den dertienden September laatstleden gewaagd is van het vloeien en glijden der scheidingslijnen, der binnen- en buitengrenzen, op elk gebied van toegepaste wetenschap. Ik zeg U, mijne | |
[pagina 1009]
| |
hoorders, dat beteekent heel wat anders, dan dat tegenstrijdigheden in het algemeen vermijdelijke ongerijmdheden zijn, en de Hegelarij met hare veeleenigheid van tegendeelen eene dwaasheid heeft te heeten, die buiten de ware Rede valt! Begrijpt hier, wat het zeggen wil, dat onder anderen een Paul Janet in 1860 op blz. 392 van zoogenoemde studiën over de dialektiek bij Plato en Hegel, waarin tegen de Hegelarij weer erg neuswijs en zonder voldoend nadenken gekibbeld werd, de opmerking heeft gemaakt, dat overigens Plato evenals Hegel het deelnemen van tegendeelen aan hetzelfde subject erkend had en dat géén wijsgeer dit ooit hád ontkend. Geen wijsgeer had dit ooit ontkend!Ga naar voetnoot1) ‘Wanneer,’ zoo heeft in 1861 weer Vera gevraagd in een geschrift, waarmede hij dan ongeveer evenveel zal hebben uitgewerkt, als ik hier in óns land althans onder mijne ambtgenooten de hoogleeraren heb uitgewerkt, dat is plus minus niets, - ‘wanneer het eene door alle wijsgeeren toegegevene leer is, dat tegendeelen zijn vereenigd in een derden term, dien gij hier subject noemt, zonder vast te stellen wat gij met dat woord verstaat, en wanneer dat, zooals gij zegt, eene zaak is, die vanzelve spreekt, waarom bestrijdt gij dan die leer in Hegel? Want dat juist is niets meer of minder dan de Hegelische leer!’ Veeleenigheid van tegendeelen als het begrip van het ware of het ware begrip, zietdaar om zoo te zeggen in een paar woorden de heele Hegelarij, maar ze heeft dan den moed, die mijne ambtgenooten van der Wijck en Heymans en van | |
[pagina 1010]
| |
Melle missen, den moed, om hieraan toe te voegen, dat bijgevolg de ware logica eene tegenstrijdigheidslogica is. Het doet iemand als eenzaam en verenkeld strijder voor de Rede, die toch in ons allen leeft, het doet, zeg ik, iemand in mijnen toestand goed, ook eens eene uitspraak bij te brengen, waarin iets overeenkomstigs, reeds buiten de Hegelarij om, gul erkend wordt; hoort daarom nu een woord van den Duitscher R. Koeber, die onder meer een boek heeft geschreven over het stelsel van Eduard von Hartmann, en die in 1881 op blz. 22 van een geschrift over de grondgedachten van Schelling's natuurphilosophie het volgende heeft laten drukken: ‘Uit het begrip van de natuur als eene ontwikkeling volgt ook het kernbegrip van de natuurphilosophie: wat zich ontwikkelt staat ieder oogenblik van zijn bestaan in tegenspraak met zichzelf en deze tegenstrijdigheid is in de natuur het beginsel van hare werkzaamheid. Wat echter is tegenstrijdigheid? Niets anders dan de identiteit van tegendeelen en omgekeerd: tegenstelling in het identische; een geval van zulk eene tegenstrijdigheid vertoont de natuur ons zelve in haar verschijnsel van polariteit.’ ‘Men zoude kunnen vinden,’ zegt Paulsen in zijne ‘Inleiding’, ‘dat het voor iemand, die wat om zijn goeden naam geeft, niet veel aanlokkelijks kan hebben, zich als professioneel philosóóf te laten hooren.’ Wat men nog éér zoude kunnen vinden, het is, dat er moed toe behoort, stelselmatig en methodisch op te treden voor de Idee der Hegelische redeleer. En toch is de Idee der Hegelarij de wáre Idee, en het woordenspel, waarin ze geleerd wordt, het woordenspel der wijsheid, het woordenspel van de centraliteit der wetenschap. Wanneer iemand, in Hegelisch uiteen- en ineen- | |
[pagina 1011]
| |
denken van het Begrip nog ongeoefend, de Hegelarij een begrippenspel of woordenspel noemt, meent zulk een arme van geest allicht, dat hij van het dialektische philosopheeren iets erg leelijks heeft gezegd; wil hij zich nóg wat sterker uitdrukken, dan gewaagt hij van gegóóchel met woorden, van hocuspocus en sophisterij. Wie zoude dan ook niet wat hijzelf niet begrijpt en doorziet of na kan doen, terwijl het toch maar door menschenbrein verzonnen is, vrijmoediglijk zinledigheid en sophisterij mogen noemen? Hegel weliswaar heeft gezegd, dat de sophisten kranige denkers waren geweest, maar daar was Hegel ook weer Hegel voor en Jan Alleman weet dat beter: die houdt het met Anytus, den lateren beschuldiger van Socrates, inzooverre Plato dien in zijn gesprek getiteld ‘Meno’ tegen de sophisten, die wijsmakers, zouden wij kunnen zeggen, die den menschen maar wat wijsmaken, een grooten weerzin laat openbaren. Anytus ként volgens eigen bekentenis de sophismen van de sophisten niet eens, maar hij begéért ze ook niet te kennen, wat wij dan allen in hem prijzen moeten. Wie onzer houdt van sophisten, - of weet wat sophisten zijn: wie onzer begrijpt, of begéért te begrijpen, hoe sophismen in de rede liggen, of door de rede worden medegebracht? Maar wat wij allen weten, het is, dat wij het van sophismen niet moeten hebben, ook niet van Hegelische sophismen, die niet eens de échte sophismen, maar sophismen van geloovig begripsfanatisme zijn; ‘de verachting,’ zeggen wij met Plato, wanneer de plaats ons eens uit eene vertaling mocht bekend worden, ‘de verachting heeft de wijsbegeerte hierom getroffen, omdat men zich niet naar behóóren met haar afgeeft: niet de onechten moesten eraan doen, maar de echten.’ En de echten schrijven geene | |
[pagina 1012]
| |
boeken van ‘zuivere rede’: ze wachten tot die er zijn, om ze dan met rechtmatige minachting te bespreken; ze zijn dan ook geene begripsdwepers, niet dweepziek op begrijpen uit, maar houden zich aan hunne voorstelling en hun gevoel, het allereerst aan het echte táálgevoel, waarom ze dan van zelf de onbedachtheden en ondoordachtheden van hegelende begripsdweperij onmiddelijk doorzien en begrijpen. In het oude Athene heeft Isocrates met het oog op philosophemen, die aan zijn ijverzuchtig rhetorisch gemoed niet bevielen, de opmerking gemaakt, dat de wijsbegeerte, die, zeide hij, doodziek lag en door zulke verhandelingen een kwaden naam had gekregen, nog gróóter afkeer zoude gaan opwekken, wat hij dan van zelf, omdat hem dit zoo zeer deed, in het openbaar eens kwam vertellen. Cicero heeft weten te zeggen, dat iets zoo ongerijmd niet konde zijn, of er was wel een wijsgeer, die het had gezegd. En wanneer de spreker voor U geloof heeft te slaan aan Dr. J.A. Dèr Mouw te Rijswijk en den vol vreugde met hem instemmenden ouderen ambtgenoot van der Wijck te Utrecht, dan is door zijne leeringen het getal der ten onzent aan de markt gebrachte onbeholpene ondoordachtheden en ... sophistische ongerijmdheden toch weer aanzienlijk verméérderdGa naar voetnoot1), wat ze dan publiceeren met een bloedend hart, dewijl ze nu eenmaal, om woorden te bezigen van collega van der Wijck, Bolland's genialiteit' - ahèm! - waardeeren en niet zijne gebreken. Οὔ γὰρ πρὸ τῆς ἀληϑείας τιμητέος ἀνήρ, zeggen ze met Plato; de waarheidsliefde kent geen aanzien des persoons; ἀμφοῖν γὰρ ὄντοιν φίλοιν, zoo zuchten ze met Aristoteles, ὅσιον προτιμᾶν τὴν ἀλήϑειαν, - ontstaat er tweestrijd tus- | |
[pagina 1013]
| |
schen onze vriendschap en onze waarheidsliefde, dan heeft de laatste vóór te gaan. Inmiddels blijft de philosophie onder allerlei voorwendsels, waaronder de weerzin tegen persoonlijke aanmatigingen in hare ambtelijke vertegenwoordigers slechts één is, inmiddels, zeg ik, blijft de wetenschap der wetenschappen buiten de leerzalen en buiten de meeste studeervertrekken, ongekend en onbemind, ja zelfs met mindere of meerdere oprechtheid geminacht; dat is zoo geweest in de dagen van Kant en het is zoo geweest in de dagen van Hegel en het zal nog wel lang zoo blijven ook. ‘Er is een tijd geweest,’ heeft Kant laten drukken in 1781, ‘dat de metaphysica de koningin werd genoemd van alle wetenschappen, en wanneer men den wil voor de daad neemt, dan verdiende zij om de bijzondere gewichtigheid van haar doel dien eerenaam zeer zeker; tegenwoordig brengt de modetoon van het tijdvak het zoo mede, dat men haar alle verachting bewijst, en verstooten en verlaten klaagt de matrone, evenals Hecuba: Vroeger de eerste, van kinderen en behuwdkinderen omringd, leef ik nu in ballingschap en armoede.’ ‘De philosophie,’ heeft Hegel in zijne lessen over hare geschiedenis gezegd, ‘is in eene algemeene verachtelijkheid en verachting verzonken. Men kan wel zeggen, dat sedert in Duitschland de wijsbegeerte begonnen is zich te vertoonen, het er met deze wetenschap nog nooit zoo slecht heeft uitgezien als juist in onzen tijd, dat nooit de leegte en de eigenwaan zóó aan de oppervlakte heeft gezwommen en met zóóveel aanmatiging in de wetenschap gemeend heeft en gedaan, alsof hij de heerschappij in handen had.’ ‘De degradatie,’ heeft hij gezegd in zijne Rechtsphilosophie, ‘waartoe zoo de philosophie ver- | |
[pagina 1014]
| |
zonken is, schijnt weliswaar al dadelijk voor de wereld eene uiterst onbelangwekkende gebeurtenis, die onkel aan het nuttelooze schoolgepraat is wedervaren,’ doch hij van zijnen kant heeft toen op zijne wijze zijn best gedaan, zooals hij het uitdrukte, ‘de philosophie uit het smadelijke verval, waarin zij in zijne dagen verzonken was, weer op te heffen.’ Het ging om de waarheid van zuivere rede; ‘dit heilig licht,’ zeide hij, ‘is het, wat óns ter bewáking is toevertrouwd en het is onze roeping, het te onderhouden en aan te kweeken, en ervoor te zorgen, dat het hoogste, wat de mensch hebben kan, het zelfbewustzijn van zijn wezen, niet worde uitgedoofd en te gronde ga.’ Men heeft hem, - laat ons hierbij eens even glimlachen, - men heeft hem er geen lid van de Academie voor gemaakt! Veeleer is hij geworden tot een teeken, dat nog altoos wedersproken wordt, en had hij de wijsbegeerte uit haar verval willen opheffen, men heeft om hem heen aldra gevonden, al is het bij zijn leven niet alle dagen overluid gezegd, dat zijne tergend lastige leer zélve verdiende weer te vervallen, wat dan ook allerminst is uitgebleven. Reeds in 1832 heeft Goeschel laten drukken, dat de Hegelarij door weinigen gekend, maar door velen bespot werd en belasterd, en in 1834 heeft ook Rosenkranz openlijk geklaagd over het fanatisme, waarmede de Hegelarij bestreden werd, wat ons dan wel weer moet doen glimlachen, wanneer hij vertelt, dat de heer Von Keyserlingk, die toch te Berlijn woonde, bij den hoofdzetel van de Hegelische school, juist in die dagen openlijk gezegd had, dat Hegel al weer half was vergeten en dra weer heelemáál vergeten zoude zijn. Tot bevordering van wijsheid heeft overigens het verval der Hegelarij weer niet gestrekt! ‘Het | |
[pagina 1015]
| |
verval der Hegelische wijsbegeerte,’ zegt in 1857 Rudolf Haym, wanneer hijzelf nog even het zijne komt bijdragen om haar verval en hare oneer te voltooien, ‘het verval der Hegelische wijsbegeerte staat in verband met de verslapping van de wijsbegeerte in het algemeen: dit eene groote huis is failliet gegaan, alleen omdat de heele záák ontredderd is. Het Hegelische stelsel en zijne heerschappij was na het glansrijke tijdvak onzer klassieke poëzie het laatste groote en algemeene verschijnsel op zuiver geestelijk gebied, dat ons vaderland heeft voortgebracht; niets, dat erbij haalt, is er sedert geweest.’ Men zoude zoo zeggen, mijne hoorders, zulk een gegeven in de geschiedenis van ons geslacht moest altoos zijn blijven gelden als een gegeven, dat de geschiedkundige herinnering niet alleen, maar ook de aandachtige en nauwlettende doordenking althans van de professioneele philosophanten overwaard bleef: welke geringe menschen, gebeurtenissen en zaken, toch, worden er niet al geschiedkundig nagegaan en overluid besproken, en zoude men dan niet den uitersten onzin blijven herdenken, die onder den naam van ‘absoluut idealisme’ van de Kantische geestesbeweging de afloop en het einde was geweest? Doch hoe slecht kent men den gemiddelden, dat is middelmatigen en allerminst genialen, philosophieprofessor, hoe slecht kent men nog de Hegelische philosophie, wanneer men bij den gemiddelden philosophieprofessor daarvan eene grondige of ook maar noemenswaardige kennis onderstelt, - wanneer men zich inbeeldt, dat zoo iemand zonder voorlichting van een Hegelisch redemeester, dien hij nu eenmaal niet heeft gehad, zich op de werken van Hegel uit eigene beweging en in krachtigen innerlijken aandrang naar | |
[pagina 1016]
| |
begrip van het begrip ooit veel hoofdpijn zoude hebben gehaald! Men is de Hegelarij inderdaad blijven herdenken, en bij gelegenheid heeft men ze dan van zelf ook vermeld, maar bestudeerd heeft men ze niet; men heeft haar verval en overlijden geconstateerd, om zich met fatsoen van hare bestudeering te kunnen vrijstellen, en heeft ze juist daarom dood verklaard, alsof die ondergang enkel eene zaak was voor Hegelingen, die bij ontstentenis nu verder van Hegelingen de geleerdenwereld daaromheen niet meer aanging. Want weet U, die Hegelarij was zoo ‘paradox en sophistisch’, dat de buiten haren schoot en boezem opgegroeide en beroemd gewordene professoren in de grootste verlegenheid waren gekomen, wanneer zij eens dagelijks waren blijven blootstaan aan de vraag, wat Hegel zelf met dit of dat toch eigenlijk wel bedoelde; veel beter was het dus en veel prettiger, boven hem eens vooral uit te zijn! En dan, zoo'n zweren bij de waarheid van een enkel man, dat brengt ook de geest van onzen tijd niet mee, waarin zóóveel menschen groot en beroemd of voor het minst ‘zelfstandig’ zijn, dat al een vakgeleerde heelemaal niet meer inziet, waarom hij zich iets zoude moeten laten leeren door een philosóóf, die in andermans vak toch óók geen examen zoude kunnen doen! Wat dit laatste betreft, zoo beweert Nietzsche, dat de onafhankelijkverklaring van den wetenschappelijken mensch, zijne zelfbevrijding van de wijsbegeerte, een der fijnere uitwerkselen heeft te heeten van het wezen en het onwezen der demokratie, die dan overigens in dezen eene verontschuldiging heeft aan haar recht om te betwijfelen, of de philosophieprofessoren allen van nature geesteskoningen zijn. En de verwaarloozing der wijsbegeerte is nog met iets anders te verdedigen. | |
[pagina 1017]
| |
Wij studeeren, omdat wij studeeren moeten, inzooverre wij éten willen, wat dan eenen mensch eer doet roepen over hooge en overdrevene exameneischen, dan dat hij boven en behalve zijne beroepswetenschap ook nog het broodelooze begrip van zuivere réde zoude kunnen nagaan; er schuilt achter een uiterlijk van minachting voor Hegelarij in het bijzonder en van onverschilligheid voor wijsbegeerte in het algemeen meer besef van eigene alledaagschheid, dan ik geneigd ben te wraken! In 1840 heeft Rosenkranz tot bestrijders der Hegelarij de opmerking gericht, dat hun onhebbelijk tegenkibbelen maar een vorm was, waarin ze bezig waren te lééren; ik voor mij geef toe, dat in eene menigte van gevallen zulk ‘ungebärdiges Ankämpfen’ de eenige trant is, waarin een mensch, die zich niet zelf wil wegwerpen, van een ander leeren kán en dat het in bepaalde posities al mooi is, wanneer men al tegenkibbelende leeren wil. Evenals er maar weinig professoren zijn en kunnen zijn van meer dan gewoon talént, om van genialiteit niet eens te spreken, zoo komen al de meeste studenten eigenlijk alleen hierom naar de hoogeschool, omdat ze het noodige begeeren, ten einde met fatsoen te kunnen eten en drinken en voorttelen; wie in de wereld goed heeft rondgezien, zegt weer Nietzsche terecht, kan best raden, wat wijsheid er in der menschen oppervlakkigheid schuilt. Het is hun behoudend instinct, dat ze wuft en traag van geest en onoprecht doet zijn. Zal de gemiddelde mensch zich aan het meer dan gemiddelde een óngeluk studeeren, en zal hij, omdat hij dat niet wil of kan, zichzelven openlijk gaan minachten? Dat strookt niet met ons aller ingeboren zucht naar zelfbehoud. Middelerwijl blijft de leer van zuivere Rede met | |
[pagina 1018]
| |
of zonder beoefenaren en openlijke vereerders eene koningin der wetenschappen, ἐπιστήμη ϰυρία πάντων, zooals Aristoteles ze heeft genoemd, wat zich dan weliswaar bij wijze van verkeering en omkeering of tegenstelling ook zoo laat uitspreken, dat zij aan alle wetenschappen moest worden dienstbaar gemaakt. Philosophia scientiarum omnium est ancilla. Leibnitz noemt ze ‘scientiam illam principem,’ la science principale, evenals Cicero had gezegd, dat ze van alle kundigheden de moeder was; wij voor ons zeggen hier weer: èn de vrucht. Terecht heeft Plato, zegt Aristoteles, zich afgevraagd, of de weg van onderzoek en redeneering de beginselen heeft tot punt van uitgang dan wel tot punt van aankomst, en zoo zegt daarom ook Hegel, dat de wijsbegeerte als het denken en begrijpen van den geest eener periode van den eenen kant genomen wel uitgaat van zichzelve, maar even wezenlijk tegelijk eene uitkomst is, - dat het ware in zijne zelfvoortbrenging de natuurlijkheid als punt van uitgang heeft. Studium sapientioe philosophia dicitur, wijsbegeerte is de naam voor het streven naar Wijsheid en eene eenzijdige gedachte is nog niet wijsheid; de cultura animi, waarin al Cicero hare beoefening laat bestaan, is geene zelfbebroeding zonder oog voor de werkelijkheid van de waarneembaarheid om ons heen. ‘Philosophiae scopus nihil est praeter veritatem,’ philosopheeren heeft geen ander doel dan het vinden van de Waarheid, de veeleenige en algemeene Waarheid, doch van de waarneembare Natuur, de natuurlijke waarneembaarheid, is die waarheid allerminst uitgesloten. Allerminst uitgesloten. ‘Schuilt’ zij er soms in? ‘Ubi est veritas?’ Waar is de waarheid? vraagt Cicero. Ἐν βυϑῷ ἡ ἀληϑείη, de waarheid zit om zoo te zeggen in | |
[pagina 1019]
| |
den put, had al Democritus gevonden. ‘Involuta veritas in alto latet,’ omwikkeld, zegt later Seneca, schuilt de waarheid in de diepte. Of in de hoogte? Volgens de Christenen is God, die als Geest de Waarheid en het Ware is, in den hemel, om zoo ... overal tegenwoordig te zijn; anders gezegd, de waarheid en het ware is in werkelijkheid, in de werkelijkheid, nergens en overal, een besef, dat dan dienen kan, om ons onder meer te leeren oordeelen over de vraag van Pilatus in het Johannesevangelie, wanneer het belichaamde Woord, wetende dat het van God was uitgegaan en tot God heenging, de verklaring aflegt, dat het geboren is en in de wereld is gekomen, om van de waarheid te getuigen. Τί ἐστιν ἀλήϑεια; Wat is waarheid? vraagt dan de ambtelijke vertegenwoordiger van de heerschende onchristelijke wereld. En in onze dagen gevoelt de onchristelijke wereld meer neiging dan ooit, om met Sextus den scepticus te zeggen: Οὐδέν ἐστιν ἀληϑές, - niets is waar. Dat is dan ook de.... eene zijde van de waarheid. Want de waarheid, de ware waarheid, is de volstrekt veeléénige, de alomtegenwoordige, eeuwige en oneindige waarheid, en juist de nietigheid van alle eindige waarheid is de geldigheid van de oneindige. Het ware of oneindige is dit: zich in zichzelf te onderscheiden, het onware en eindige te stellen, om daarin tot zichzelf te komen, het te verkeeren en op te heffen en voor zichzelf te zijn. Tot zoo ver! |
|