| |
| |
| |
De geest der wijsheid.
(Het boek der spreuken.)
De wijsheid is het voornaamste; wandelt in wijsheid.
1. | Wat is de waarheid? Idee. |
2. | Wat is de natuur? Het bekende ongekende. |
3. | Wat is de mensch? Verkeerde oneindigheid. |
4. | Wat gebeurt er? Wat nooit weerkomt en aldoor weerkomt, als hetzelfde in wat anders en wat anders in hetzelfde. |
5. | In redelijke taal weerklinkt wat in werkelijkheid gebeurt. |
6. | Wat is er gebeurd? vraagt het ongeleerde volk, haastig uitloopende, wanneer er iets te kijken valt. Wat is er zoo ál gebeurd? vraagt ook de meer beschaafde of zelfs geleerde onnoozelheid, die lessen hoort en boeken leest, om zich het ware te laten ‘vertellen’. |
7. | Veel bekijken is weinig begrijpen en ook veel ‘weten’ is nog geene wijsheid. |
8. | Gaat, o nieuwsgierigen en weetgierigen, naar de leerzaal van de rede en wordt wijs! |
9. | De juistheden van verhalen zijne geene waarheden en feitenkenners geene wezenskenners. |
10. | Belangstelling in geschiedenis zonder meer is
|
| |
| |
| weinig beter dan de kijklustigheid van het ongeleerde volk. |
11. | De wijsheid is niet zonder geleerdheid en de leer der waarheid niet zonder geschiedenis, doch zij is niet zelve een vertelsel. |
12. | De wijze is geen weter of historicus, omdat hij méér kan dan ‘mededeelen’ en ‘vertellen’, omdat hij kan wékken en verhélderen. |
13. | De geschiedvorscher in zijne naaktheid is bloote juisthedenjager. |
14. | Als juisthedenjacht is ook beoefening van de geschiedenis der wijsbegeerte nog de ware oefening niet. |
15. | Ook de geschiedkunde moet in hare wetenschappelijkheid het bestendige, hare wetenschappelijkheid in het bestendige zoeken. |
16. | Een feit is een feit en geene waarheid; duizend feiten zijn nog niet ééne waarheid. |
17. | Het feit als zoodanig is de onhoudbaarheid als zoodanig; al wat tot feit wordt, gaat voorbij en ‘houdbaar’ is alleen de waarheid, - die zich niet laat ‘vaststellen’. |
18. | De onvermijdelijkheid der gebeurtenissen maakt feiten niet tot geldigheden |
19. | Geschiedkundige trouw aan bronnen is nog lang niet onbekrompene geschiedkundigheid, en een beroep op ‘bronnen’ geen beroep op de wáárheid. |
20. | De gelijkvloersche geschiedkundige is vol van geschiedkunde, die eigenlijk zoo niet heeten mocht. |
21. | Den reine is alles rein en den wijze de onzuiverste rede vol onbewuste wijsheid; zoo begrijpt hij ook de bekrompenheden van gelijkvloersche geschiedkundigen als een behoud en eene bevordering van hun bestaan. |
22. | De ‘hoogere’ geschiedkundige ten onzent is
|
| |
| |
| ...geen ‘gelijkvloersch’ geschiedkundige, en ontwikkeld tot stelselmatigheid van begrip. |
23. | De logische onderlegdheid en de zuiverheid van begrip der akademische natuur-, geschied- en letterkundigen is... geen wetenschappelijk glanspunt van ons volk. |
24. | Geene akademische vergadering ten onzent zonder wonderen van... ‘onbewuste’ wijsheid en rede. |
25. | Het vee op het veld kent geene verheffing en de gewone geschiedkundige geenen zin van het hoogere, doch de ‘hoogere’ geschiedkundige is vol van schoonheidszin en wijding en wijsheid. |
26. | Als voorgevoel der wijsheid wordt met name de vroomheid en hare geschiedenis door den hoogeren geschiedkundige stelselmatig doorzien en beschreven. |
27. | Wie slechts trouw weergaf of liet vernemen wat hij had opgenomen of vernomen, ware een menschelijke grammaphoon. |
28. | Geschiedenis nagaan zonder het begrip van de rede zoude zich nooit verheffen boven geleerde slaapwandelarij. |
29. | Wat ware de hoogleeraar der geschiedenis zonder vertrouwdheid met het Collegium Logicum? Een bezoldigd praatvaar. |
30. | Wie den zin van gebeurtenissen zal uitleggen, zonder in de leer van zin en rede te zijn geoefend, is een blinde voorlichter van blinden; akademische geschiedkennis zonder akademische of hoogere redekennis ware hoogere onnoozelheid. |
31. | Historie zonder meer is als natuurhistorie en als feitenhistorie eindelooze pasmarkeering aan den ingang van den tempel der wijsheid. |
32. | De historie of weterij, die zich tot waarheid verheft, gaat in wijsheid op. |
| |
| |
33. | Waarheid en wijsheid vooronderstellen gegevens en gebeurtenissen, zonder zich daarin te verliezen. |
34. | Zijne waarheid moet alles vinden in het licht der eeuwigheid. |
35. | De kinderlijkheid der historie gewaagt van gebeurtenissen, doch zuivere rede spreekt van het eeuwige, dat zich in het voorbijgaande bestendigt. |
36. | Wie de wijsbegeerte tot hare geschiedenis beperkt, beperkt ze tot hare onvoldragenheid en onrijpheid. |
37. | Het tot rede gekomen geschiedkundige verstand doorziet de juistheden zijner verhalen als juistheden van sprookjes voor groote kinderen. |
38. | ‘Toute histoire est truquée.’ |
39. | Waar iets openbaar wordt, blijft iets verborgen, en achter opwekking tot vooruitgang schuilt allicht de wensch, om vooraan te blijven, gelijk de wensch, om aan te trekken, de stille keerzijde van openlijke afstooting is. |
40. | Wat de meeste menschen aantrekt, kan niet het hoogste zijn, en de aantrekkelijkheid van boeiende geschiedverhalen beteekent, dat men zoo voor als na in de kinderkamer van vertellingen houdt. |
41. | Het gemiddelde is het middelmatige en niet veel bijzonders; ook de gemiddelde hoogleeraar is geen voortreffelijk hoogleeraar, maar professorale middelmatigheid. |
42. | Verlaten blijft de leerzaal der wijsheid allereerst van hoogleeraren der wetenschap; geene leer van zuivere rede voor de menigte - reeds van hoogleeraren in de hoogescholen. |
43. | Het slechtste van het slechte wordt veracht, en het beste van het beste - niet geroemd: geroemd en geëerd wordt het beste in zijne soort, zoolang de soort niet de beste is. |
| |
| |
44. | Het opbouwen en versieren van de graven der profeten, die door de vaderen gesteenigd zijn, is van alle tijden en plaatsen. |
45. | Het woord van de wijsheid gaat uit tot velen - en stoot ze af, om enkelen aan te trekken, want velen worden geroepen, doch weinigen zijn uitverkoren, en het getal der tot middelmatigheid gedoemden blijft groot. |
46. | Het recht, om dom te blijven, is een onmiskenbaar en onvervreemdbaar voorrecht van het gemiddelde, dat hierom als middelmatigheid heerscht van eeuwigheid tot eeuwigheid. |
47. | Zelfs de heiligen zijn niet allen groote heiligen, zelfs de profeten niet allen groote profeten, en ook de gemiddelde philosophieprofessor is niet het licht der wereld bij uitnemendheid. |
48. | De wijze, die van de dwazen wijsheid vordert, is zelf niet wijs; zoo laat de wijsheid dwaasheid dwaasheid blijven, om vrede te hebben met wat ze moet bestrijden. |
49. | De rede heeft rust. Rust heeft zij en vrede in den oorlog, want zij heeft vrede mét den oorlog. |
50. | De strijd der geesten, zegt de rede, is geen beletsel voor de geméénschap der geesten, en ook de zieligste mijner vijanden ontvangt en aanvaardt van mij zijn bescheiden deel. |
51. | De leermeester van de rede begrijpt zonder verheugenis of neerslachtigheid zijne eenzaamheid in vol gezelschap. |
52. | De waarheid, zegt de geloovige, zal zegepralen. Zij heeft het, zegt de wijze, altoos hard te verantwoorden, want de wijzen blijven in de minderheid. |
53. | Hachelijk de taak, verhard verstand op de eksteroogen zijner waanvoorstellingen te trappen, want
|
| |
| |
| het is verstandig in zijne zelfverharding: het Collegium Logicum ware zelfs of juist in eene akademie een verderf voor hooggeleerd geluk. |
54. | Domheid mag niet begrijpen, maar voelt heel goed, wat haar een verderf zoude zijn, en ook de geleerde domheid loont liever honderd zotten dan een enkelen wijze. Want zij is wijs in hare dwaasheid. |
55. | Ook voor hoogescholen en akademiën geldt het, dat er wat boosheid en bekrompenheid van nooden is, zal men van zichzelven en aan anderen eenig genoegen beleven. |
56. | De domheid aller meerderheden, zegt de rede, is eene domheid, die van zelve spreekt en daarom ook in hare boosheid niet te wraken is. |
57. | De wijsheid vergoelijkt ook de domheid in zichzelve, doordat zij die tot begrijpelijkheid verheldert of opheldert. |
58. | De begrijpelijkheid van de domheid maakt de domheid zelve niet wijs, en de spot dier domheid over de onbegrijpelijkheid van Zuivere Rede de rede niet tot eene domheid. |
59. | Wie niet komt tot de wijsheid van de rede, moet sterven in de dwaasheid. |
60. | De gewone geleerde en hooggeleerde, die in zijne gewoonheid niet sterven wil, leere de begrijpelijke waarheid, de ware begrijpelijkheid, alsnog begrijpen, en kome tot den leermeester des begrips. |
61. | De zin van gegevens en gebeurtenissen onthult zich in aller begrip; zoo is de leer van den zin in wetenschap en geschiedenis begripsleer. |
62. | De leer van het begrip is de leer van de rede, die meer dan eenzijdigheid is; de rede is de idealiteit van de wereld, die zich in de wereld moet spiegelen, en waarin zich de wéreld moet spiegelen. |
| |
| |
63. | De vraag, hoe men over de werkelijkheid moet denken, laat zich beantwoorden in eene werkelijkheidsleer, die denkleer, in eene denkleer, die werkelijkheidsleer moet blijken. |
64. | De leer van de werkelijkheid, élke leer in werkelijkheid, is onmiddellijk dubbelzijdig. |
65. | De dubbelzijdigheid van de werkelijkheid is de dubbelzinnigheid van de waarheid; zoo is de leer van de waarheid eene leer van werkelijke en ware dubbelzinnigheid. |
66. | Niets dubbelzinniger dan de waarheid en het ware: het ware is eenheid van het denkende en het denkbare in zelfbestendiging van zelfverkeering. |
67. | Wie de waarheid zoekt, is nog niet wijs. |
68. | Het ware is niet te vinden, zegt het verstand - in zijne domheid. |
69. | Het ware is niet eenzijdig buiten ons. En is het niet aan eene ommezijde, dan is het van de gedachte niet uitgesloten. |
70. | De werkelijkheid is in hare waarheid geen ding, geene ‘realiteit’; de ware werkelijkheid of werkelijke waarheid is van absolute idealiteit. |
71. | De waarheid is een ‘ónding’, want zij is gedáchte, - de wáre gedachte. |
72. | De gedachte der werkelijkheid is de wáárheid dier werkelijkheid. |
73. | Waar werkelijke en ware kennis is, daar is ook werkelijke waarheid. |
74. | Over onbepaalde onkenbaarheid der waarheid klaagt niet de wijsheid, maar de dwaasheid. |
75. | Te midden eener vormenwereld zonder vaststaande voor- of achterzijde mistroostig zuchten, of nijdig roepen, dat men er niet achter komt, is nog niet wijs zijn. |
| |
| |
76. | Konde men achter de verschijnselen kijken, men zoude Niets zien; de zin onzer wereld is de zin harer verschijnselen en gebeurtenissen in eigene niet verschijnende ongebeurlijkheid. |
77. | Het denken, dat zich in de zaak verdiept, vindt beider waarheid; der dingen binnenste is óns binnenste en de ware werkelijkheid de werkelijke idee. |
78. | Het ware woont niet ‘in’, en het woont niet ‘buiten’, de wereld onzer kenbaarheden: het ‘doorwoont’ ze. |
79. | Het ware is het oneindige, dat in geene eindigheid bevangen is en door geene eindigheid wordt uitgesloten. |
80. | De verborgenheid achter de dingen is de bekende onzakelijkheid ervoor; het ware aan de realiteit is idealiteit van achteren en van voren. |
81. | Agnosticisme is geene twijfelzucht: het is eene geloovigheid vol zinledigheid. |
82. | De agnosticus is niet de wetenschappelijke mensch, die als deugdelijk geloovige in zijne wetenschap gelooft. |
83. | De agnosticus is de deugniet in de wetenschap: voor het bedenken, zegt hij, van het ware en rechte deug ik niet, en begéér ik niet te deugen. |
84. | Geloovigheid zonder meer is overtuigdheid zonder doordachtheid en laat zich door vragen naar hare ‘grondslagen’ aan het wankelen brengen. |
85. | Het teeken van de vraag is het teeken van den twijfel, en twijfelzucht zonder meer eene denkwijze, waarin niets wordt beweerd of geleerd. |
86. | De betrekkelijke volstrektheid van het geloofelijke en twijfelachtige is in wijsheid tot volstrekte betrekkelijkheid te verkeeren. |
87. | De wijsheid van het absolute relativisme sluit het absolutisme niet uit. |
| |
| |
88. | De volstrekte betrekkelijkheidsleer van zuivere rede leert alomvattendheid van onvastheid der dingen en denkbaarheden. |
89. | Wie aan de waarheid gelooft, is nog niet wijs, en wie eraan twijfelt, is óók niet wijs; in de wijsheid blijken geloof en twijfel tezamen verkeerd tot eenheid |
90. | In begrijpende overtuigdheid is het geloof ongeloovig en de twijfel vertwijfeld tot alles omvattende zekerheid. |
91. | De wijsheid gaat stelselmatig in geen stelsel op; ‘een’ stelsel, zegt zuivere rede, is niet ‘het’ stelsel. |
92. | Een beeld van de ware leer is de kring, die in alle eindigheid oneindig is; |
93. | Als volstrekte betrekkelijkheidsleer is de ware leer eene leer van betrekkingen en verhoudingen, waarin aan het einde het begin is weer te vinden. |
94. | De wijsheid is de noembaarheid, waarin alle opvattingen zijn toegegeven en opgeheven. |
95. | Alle denkbaarheid is op hare wijze stelbaarheid; stelbaar zijn echter is verkeerbaar en omkeerbaar zijn. |
96. | Wat zich laat stellen, laat zich verkeeren; het wórdt verkeerd, al is het bepaaldheid van zuivere rede. |
97. | Het ware en werkelijke verkeert zichzelf - bestendig; het bestendigt zich in zijne verkeeringen. |
98. | De waarheid loopt niet vast en laat zich niet vaststellen; de leer van de zelfbestendiging in zelfverkeering is de leer der waarheid. |
99. | Wat iets op zichzelf is, laat zich niet vaststellen, al laat zich zeggen, dat en hoe het zich verhoudt. |
100. | Niets is waar op zichzelf - en dat is nu op zichzelf het ware. |
101. | Zuivere rede is zuivere waarheid, - en niet op zichzelve gesteld. |
| |
| |
102. | Het op zichzelf gestelde is niet het ware. (Redekundig.) |
103. | Het op zichzelf gestelde is niet het rechte. (Zedekundig.) |
104. | Was eene waarheid op zichzelve eene waarheid, dan gold de waarheid niet. |
105. | Geen wijze vraagt: wáár is de waarheid? Het ware is nergens en geldt overal. |
106. | Geen zin zonder onzin, geen onzin zonder zin; het zinrijke is niet zonder verkeerdheid en de verkeerde zin is óók een zin. |
107. | Wie meer legt in een woord dan een ander, legt er iets anders in; zinsverrijking is zinsverdraaiing. |
108. | Zonder verdraaidheid en verkeerdheid kan van iets niets terechtkomen; zonder zinsverkeering alvast geen woordverband. |
109. | Het zijn, leert de rede, is zijn en verder niets; het zuivere zijn en het zuivere niets blijken beiden onmiddellijke onbepaaldheid. |
110. | In zinrijke rede heet het andere het andere en daarom hetzelfde. |
111. | In het onbepaalde is alle bepaaldheid en in het oneindige alle eindigheid een. |
112. | Iets zeggen is iets anders denken. |
113. | Laat de eenheid zich voorstellen, denken, zeggen? Onaanschouwelijk is de eenheid, onzeggelijk de denkbaarheid, en de zeggelijkheid zelve is de onzeggelijkheid zelve! |
114. | Eenheid zeggen is veelheid zeggen; verkeerde eenheid is veelheid, - en verkeerde veelheid veeleenigheid. Eerst de eenheid in volstrekte verkeering is ook de volstrekte eenheid. |
115. | De denkwetten des verstands zijn niet te erken- |
| |
| |
| nen zonder verkeering, - en ze zijn niet te loochenen, zonder dat men ze vooronderstelt. |
116. | De ware vooronderstelling is ontkenning, en de ware ontkenning vooronderstelling. |
117. | Is het waar, dat twee dingen òf gelijk òf ongelijk zijn? Het ware is geen uitgesloten midden - en niet te ‘vinden’ aan uitgesloten midden. |
118. | Wat gelijk is, is ongelijk, en wat ongelijk is, is gelijk; geene overeenkomst zonder verschil en geen verschil zonder overeenkomst. |
119. | Het absoluut negatieve en het relatief positieve zijn ongescheiden onderscheiden; ontkenning van ontkenning is bepaalde bevestiging. |
120. | Tusschen waar en onwaar, tusschen goed en niet goed, zegt het verstand, is geen midden mogelijk; de rede noemt het onverschillige, onnoozele en onschuldige niet ondenkbaar tusschen waarheid en dwaling, tusschen goed en kwaad. |
121. | Geene waarheid zonder dwaling, geene dwaling zonder waarheid; geen goed zonder kwaad, geen kwaad zonder goed. |
122. | Alles komt uit verkeering voort, en zoo brengt iets het andere mede. |
123. | Het rechte, dat niet buiten het verkeerde kan, is het verkeerde mede; het verkeerde, dat voor het rechte onontbeerlijk is, is het rechte mede. |
124. | Het ware en werkelijke is in strijd met zichzelf. |
125. | Het ware en werkelijke is het zich verkeerende, en zijne zelfverkeering eene verkeering van oneindigheid in eindigheid, van eindigheid in oneindigheid. |
126. | Als verkeerde oneindigheid vraagt de mensch: ben ik alles of niets? |
127. | Het menschelijk denken is alomvattonde nietigheid in levenden lijve. |
| |
| |
128. | In zichzelven vindt men de geheele wereld; zichzelven vindt men niet. |
129. | Ieder onzer is als eene wereld in het klein de wereld zelve in het klein; omgekeerd laat zich de wereld denken als een mensch in het groot, als de mensch zelf in het groot. |
130. | Wie den omvang en de grenzen zijner kennis wil vaststellen, is nog niet wijs. |
131. | Het groote gebrek van ‘de theorie der kennis’ is hare gewaande verstandigheid. |
132. | De ‘theorie der kennis’ is kindschheid van verkeerd gerijpte wijsbegeerte. |
133. | De ondervinding, die hare grenzen heeft, gaat hare grenzen te buiten. |
134. | ‘Realiteit’ heeft het begrensde; in ‘werkelijkheid’ wordt eene grens overschreden. |
135. | Aan de grens van iets kan zich het andere niet onbepaald verbergen; het moet zich bepaald openbaren. |
136. | Eindigheid leeren kennen is zeer bepaald oneindigheid leeren kennen. |
137. | We leven ieder in eigene wereld en tezamen in dezelfde wereld; het onderscheid tusschen een en ander is volstrekt betrekkelijk. |
138. | Wie iets verneemt, verneemt zichzelven; wie zichzelven verneemt, verneemt iets anders. |
139. | Het ware weerspreekt en het werkelijke weerstreeft zich; concordia discors is alle waarheid en werkelijkheid. |
140. | De zelfweerspreking van de rede is het manna in de woestijn der verstandigheid. |
141. | Dat een domoor een domoor is, mag eene onbelangwekkende bewering heeten; belangwekkender blijkt bij gelegenheid de opmerking, dat een hooggeléérde een domoor is. |
| |
| |
142. | Verstand zonder meer is onbuigzame droogheid; de werkelijke rede is vloeiende smijdigheid. |
143. | De kennis des verstands is kennis des onderscheids; verstandig denken is uiteendenken, en tot vereeniging komt het denken in zijne redelijkheid. |
144. | In een verstandigen zin laat zich de waarheid niet zeggen. |
145. | Verstandigheden zonder meer zijn zinledigheden, waarin een domoor een domoor blijft. |
146. | Ook of juist de verstandigste grondstellingen zijn beweringen, waarbij men niet blijven kan. |
147. | Het verstand is tot rede te brengen, al moet het hiertoe voorondersteld blijven. Rede zonder verstand is eene rede zonder verstaanbaarheid. |
148. | Wat de wereld gaande houdt is hare onbestaanbaarheid. |
149. | Ongedachte en onverwachte waarheid verwachte men alleen van de vloeiende zinrijkheid eener zichzelve weersprekende redelijkheid. |
150. | Het verstand wil verstaan, hoe het met de wereld in werkelijkheid stáát. En de rede beredeneert, hoe het in de wereld der werkelijkheid gáát. |
151. | De denkleer van het verstand en de denkleer van de rede verhouden zich als ‘statische’ en ‘dynamische’ logica; zoo verhouden zij zich als trage afgetrokkenheid en daadwerkelijke volheid. |
152. | Uit de leerzaal van zuivere rede komende, is men naar de ware verkeering geweest. |
153. | Er is in de wijsheid geen laatste woord; wat ze doet is redelijk verkeeren, in waarheid verkeeren. |
154. | Verkeerdheid is het, verkeerdheid verkeerdheid te noemen, want het is zuiver verstandig; de rede, die de verkeerdheid begrijpt, heeft er vrede mede. |
| |
| |
155. | Wie nog ‘meent’ wat hij zegt, wéét niet wat hij zegt. |
156. | De wijze ‘meent’ niet meer wat hij zegt, omdat hij wéét wat hij zegt. |
157. | De wijze doet niet aan ‘meeningen’; hij begrijpt meeningen of opvattingen als misvattingen. |
158. | Misvatting in alle opvatting: de meening, dat het gegeven is op te vatten als de eenheid, die zich gelijk blijft. |
159. | Eene meening maak ik tot de mijne, inzooverre ik ze mij toeeigen onder uitsluiting des tegendeels; zoo is eene stellige meening eene stellige eenzijdigheid. |
160. | Als geest van wetenschap waart een geest rond van leugentaal; wat men zegt, men méént het niet, en wat men ‘meent’ is geene waarheid. |
161. | Steentjes willen bijdragen voor het aanstaande gebouw der wetenschap is nooit gemeend, en wat men ervan meent, is waan. Want dat gebouw is onbestaanbaar. |
162. | In verstandig denken stelt men zich voor, dat iets tot staan en bestaan is gekomen, een verstaanbare bestaanswaan des verstands, doch niet gedachte van zuivere rede. |
163. | De wereld is eeuwig en de wereld bestaat niet; in zuivere rede heet dit onverschillig. |
164. | Het verstand weet niet van ‘geven en nemen’; van geven en nemen in eenen weet de rede, wier niet eenzijdige leer de dubbelzijdigheid en dubbelzinnigheid der waarheid zelve is. |
165. | Eenheid is eenheid, niet veelheid, zegt het verstand. De rede geeft het toe en neemt eruit, dat eenheid veelheid buitensluit, om ze te vooronderstellen en mede te brengen. |
| |
| |
166. | Bij eene bewering van het verstand zegt de rede: dien kant heeft het. En dan toont ze van hetzelfde den anderen kant. |
167. | Zijn wij in onze redelijkheid irenisch of ironisch? Zuivere rede is gemoedelijk, meer dan gemoedelijk. |
168. | Het ware en rechte is harmonisch en de waarheid harmonie, overeenstemming van het verschillende en tegenover elkander gestelde, - eene harmonie vol wanklanken. |
169. | De waarheid is op zichzelve betrekkelijk. |
170. | De werkelijkheid der waarheid en de waarheid der werkelijkheid is eene waarheid en werkelijkheid van zelfbestendiging in zelfverkeering; zoo is zij absoluut negatief. |
171. | Het absoluut negatieve is niet het eenzijdig maar het oneindig negatieve, - het negatieve oneindige, dat niets is, omdat het alles is. |
172. | Het oneindige zonder meer is het oneindige zonder werkelijkheid; in de wérkelijkheid van het oneindige is het eindige opgeheven als het vooronderstelde. |
173. | Het ware oneindige of oneindige ware is niet het ware ‘buiten’ de werkelijkheid, en God niet een God aan den anderen kant van de sterren. |
174. | Waarom heeft God - de wereld geschapen? Oneindige eenheid moet zich ‘vervelen’; werkelijke eenheid heeft in eenzaamheid geene rust. |
175. | Is de wereld uit God of is zij des Duivels? Het andere van den goddelijken Geest is niet ‘goddelijk’ zonder - het ándere. |
176. | Zuivere rede laat betrekkelijk ook den Duivel gelden, den geest van kwaad en boosheid, al begrijpt juist zij, dat zijne boosheid zich verkeeren moet. |
177. | Stelselmatigheid van volstrekte betrekkelijk- |
| |
| |
| heidsleer is het vergankelijke en het onvergankelijke der ‘Hegelarij’. |
178. | De nieuwere ‘Hegelarij’ der Hollandsche rede is ‘gezuiverde’ Hegelarij, met de middelen van latere dagen uitgewerkt; wie ten onzent Hegel noemt zonder meer, zwijgt voor het onrijpere het rijpere dood en weet allicht, wien hij - niet roemen wil. |
179. | Voor Hollanders van onze dagen is het gewag van ‘Hegelarij’ zonder meer eene ontveinzing van wat zijzélven hebben, afzónderlijk hebben, als het elders niet geëvenaarde. |
180. | Eere, wien eere toekomt. Groot is de geest van Hegel, - maar in 1900-1910 spreekt zuivere rede Hollandsch en Bollandsch. |
181. | Van het woord der waarheid heeft nu Nederland zijne beurt, - ‘de’ beurt, die niet wederkeert; door sterfelijken mond spreekt hier nu geest van zuivere rede - en men ziet slechts den ‘raren’ sterveling. |
182. | Het nageslacht zal weten, dat Neerlands meester van zuivere rede door zijne land- en ambtgenooten naar eisch is behandeld: dat hij geen ‘doctor’ is geweest en geen ‘academicus’, geen ‘geridderde’, noch ‘lid’ van dit of dat, - en dat hij naar behooren verguisd is. |
183. | Het werkelijke begrip heeft vrede met alles. Het laat alles gelden, om voor niets stil te staan en met of in zichzelf ook alles te verkeeren en op te heffen. Zoo komt dan alles ten oordeel. |
184. | Wie naar waarheid oordeelen, tot het oordeel der waarheid komen wil, neme zich niet voor, uit te gaan van een onweersprekelijk vast te stellen begin. |
185. | Herleiding van vooronderstelde aanvankelijkheid tot waarheid is opheffing van aanvankelijk gestelde onwaarheid. |
| |
| |
186. | In zuivere rede blijkt afleiding uit het begin herleiding tot het beginsel. |
187. | Het begin is nog niet het beginsel en als het alles begrijpende ware komt het beginsel aan het einde, - om dan te blijken van den beginne en in het begin het beginsel geweest te zijn. |
188. | Het begin op zichzelf is het begin van niets en het begin van iets het begin van iets anders. |
189. | De denkbaarheid van niets is denkbaarheid betrekkelijk van iets, dat is van iets anders; het niets ‘van’ iets is iets anders. |
190. | Het zijn van het begin is nog niet zijn; het begin van het zijn is worden, en gesteld worden is opgeheven worden. Want worden is ‘iets’ worden en gewórden zijn iets ‘zijn’. |
191. | Iets zijn en iets anders zijn vooronderstellen ‘aanzijn’; het zijn van iets en iets anders is ook weer één zijn. |
192. | De grens is niet zijn van aanzijn; iets is als grens, of in' zijne grens, met iets anders een. |
193. | De grens is iets, dat niets en ook niet niets, maar iets anders is, of zich tot iets anders maakt en tot iets anders voert; zoo wordt aan de grens - ‘gesmokkeld’. |
194. | Iets gaat aan zijne grens over in iets anders, in hét andere, in het andere van zichzelf. |
195. | De grens is nog niet de eenheid en tóch eenheid, hét eene, het verkéérde eene, als oneindige nietigheid. |
196. | Zijn van iets, dat in iets anders overgaat, of opgaat, is veranderend zijn, aanzijn, dat zich verandert, zijn van de eindigheid, die zich veroneindigt. |
197. | ‘Niemand kan God zien en leven.’ De zelfopheffing der eindigheid is de werkelijkheid der oneindigheid. |
| |
| |
198. | Het niet zijn van het schepsel is het aanzijn Gods. |
199. | De gedachte der oneindigheid is de gedachte der wijsheid. |
200. | Gedachte oneindigheid is als bepaalde oneindigheid onbepaalde eindigheid. Is echter de oneindigheid alleen in eindigheid of áls eindigheid denkbaar, dan is toch weer de onbepaalde eindigheid de zich bepalende oneindigheid. |
201. | Niet onbepaaldheid en niet bepaaldheid is het ware: het ware is het ware in zelfbepaling. |
202. | Het ware is niet het gestelde en niet het tegengestelde: het ware is het ware in vereeniging. |
203. | Als oneindigheid van vereeniging is het ware oneindigheid van opheffing eener vooronderstelde verscheidenheid. |
204. | In het oneindige is het eindige een, doch de eenheid der oneindigheid is oneindig véél eindigheid; zoo is de oneindige eenheid veeleenigheid. |
205. | Het oneindige is de eenheid, waarin het verschil van iets en iets anders is opgeheven; zoo is het eenheid van nietigheid. |
206. | De nietigheid is verkeerde oneindigheid en de oneindigheid omgekeerde nietigheid. |
207. | De ware oneindigheid is meer dan de slechte oneindigheid der eindeloosheid. |
208. | De onbepaalde nietigheid der veeleenigheid bepaalt zich van zelve tot veeleenigheid van ‘getal’; het getal is bepaalde veeleenigheid zonder meer. |
209. | Het ranggetal is als getal- en telgrens eenheid van ópgeheven getal. |
210. | Het getal bepaalt zich in zijne waarheid tot der getallen verhouding. |
211. | Het ware aan de telbaarheid van getalverhou- |
| |
| |
| ding is noembaarheid van betrekkelijke meetbaarheid. |
212. | Noembaarheid en telbaarheid ‘verhouden zich’ in de meetbaarheid. |
213. | De onbepaaldheid van de meetbaarheid komt tot bepaaldheid in de maat. |
214. | De graad is als eenheid van meetgrens eenheid van opgeheven maat. |
215. | De noembaarheid van zijnswijze gaat op in maatverhoudingen. |
216. | Noem-, tel- en meetbaarheid van zijn is volstrekt betrekkelijk en bestendig veranderlijk; bestendige veranderlijkheid is het wezen van het zijn. |
217. | Het wezen is de grond, waarin de schijn van het zijn te gronde gaat, om er als verschijnsel uit voort te komen. |
218. | Verschijnsel zonder wezen is géén verschijnsel, maar wezenlooze verschijning. |
219. | Schijn is het verschijnsel zonder wezen; het wezen zelf verschijnt, - om te verdwijnen. |
220. | Het wezen maakt zich tot blijvende vluchtugheud. |
221. | Het wezen bestaat niet en verschijnt niettemin, - in het andere van zichzelf; het spiegelt zich in het verschillende. |
222. | Het wezen, dat zich spiegelt, gaat zich te buiten, om in een verschijnsel zichzelf te vinden. |
223. | Wat verschijnen moet, is in zijn wezen het onwezenlijke. |
224. | De wezenlijkheid verschijnt als ding, of schijnt een ding; zoo schijnt het wezenlijke iets en iets anders als ding en eigenschap. |
225. | De wezenlijkheid van het zakelijke verschijnsel is zijn schijn; als het verborgene ding kan het wezenlijke ding niet voorkomen. |
226. | Het ding voor ons verhoudt zich tot het ding
|
| |
| |
| op zichzelf, gelijk het verschijnsel tot het wezen, dat zich in zijn verschijnsel - niet openbaart. |
227. | De denkbaarheid van het ding is de denkbaarheid van het spiegelbeeld, de schijn van het wezen, die met het wezen verdwijnt. |
228. | Het ding op zichzelf is niet het ding voor ons. Het wordt niet gevoeld, noch waargenomen of vernomen; het is het ding zonder kenbaarheid. |
229. | Het ding op zichzelf is niet het ding voor mij. Het wordt door mij niet getast, geproefd of geroken; het wordt niet gezien, gehoord of gedacht, - het is het ding zonder denkbaarheid. |
230. | De denkbaarheid van het ding op zichzelf is de denkbaarheid zonder bestaanbaarheid van eene bestaanbaarheid zonder denkbaarheid, en verhoudt zich tot de veeleenige wezenlijkheid als onwezenlijke afgetrokkenheid. |
231. | In de wezenlijke veeléénigheid, in de veeleenige wézenlijkheid, doet het ding op zichzelf niet mede. |
232. | Het wezenlijke ding lost zich met zijne eigenschappen in zijn geheel op, - in hét geheel op. |
233. | Het wezen van het geheel komt uit aan het andere, dat deel heet; het wezen van het geheel is het wezen, dat zich verdeelt, blijvend verdeelt. |
234. | Het geheel, dat zich blijft verdeelen, maakt zijne verdeeldheid blijvend ongedaan. |
235. | Het wezenlijke geheel schijnt verdeeld en de verschijnende verdeeldheid blijft een geheel: verdeeld schijnt de uitwendigheid en één blijft de inwendigheid. |
236. | Aan het verdeelde verschijnsel komt uit, hoe het geheele wezen zich ‘uiten’ moet, om tot zichzelf ook in te keeren. |
237. | Uiten moet zich het wezenlijke geheel als krachtig geheel, als een geheel van kracht. |
| |
| |
238. | De kracht bestaat niet, maar verkeert zich, in de uiting, waarin ze zich wedervindt; geene kracht zonder uiting, noch uiting zonder kracht. |
239. | Het wezen der kracht is het wezen der zelfverkeering. |
240. | De kracht ‘uit’ zich; zij uit zichzélve, ‘niets’ dan zichzelve. In het wezen verhouden zich kracht en uiting als binnen- en buitenzijde eener zelfde werkelijkheid. |
241. | De werkelijkheid is eenheid van wat buiten verkeert en binnen, eenheid alzoo van het verschijnsel en zijn wezen, in zelfbestendiging van zelfverkeering. |
242. | De werkelijkheid is niet verkeerd - tot werkeloosheid; ze blijft zich verkeeren. |
243. | In werkelijkheid zijn werkeloosheid en werkzaamheid ongescheiden onderscheiden. |
244. | Werkelooze werkelijkheid is onwerkelijke mogelijkheid. |
245. | Onontwikkelde werkelijkheid is als onverwerkelijkte mogelijkheid de aanleg. |
246. | De denkbaarheid van het ding op zichzelf is de mogelijkheid van werkelooze nietigheid, die zich in werkzame zakelijkheid tot werkelijkheid verheffen moet. |
247. | Het ding op zichzelf is als ding in werkelijkheid ding in aanleg. |
248. | De mogelijkheid is aanleg van noodzakelijkheid en de noodzakelijkheid als onmogelijkheid van onmogelijkheid de mogelijkheid in volstrekte verkeering. |
249. | Aan de noodzakelijkheid ontgaat men niet, maar ze laat zich verkeeren; ze verkeert zichzelve. |
250. | De noodzakelijkheid verkeert zich op zichzelve tot toevalligheid en de noodzakelijkheid in volstrekte verkeering heet zelfstandigheid. |
| |
| |
251. | ‘Substantie’ heet de zelfstandigheid als ‘zakelijke’ onzakelijkheid van de werkelijkheid; de ‘werkzaamheid’ van de zelfstandigheid is de werkelijkheid van de vrijheid. |
252. | In de eenheid van de zelfstandige werkelijkheid of werkelijke zelfstandigheid moet de verscheidenheid der toevalligheid als vluchtigheid opgaan. |
253. | De eenheid der zelfstandigheid sluit verscheidenheid uit van afhankelijkheid, die gesteld en voorondersteld wordt; de noodzakelijke werkelijkheid der zelfstandigheid blijkt vrije werkzaamheid der oorzaak, die het afhankelijke andere als uitwerksel bewerkt. |
254. | De bewerkte werkelijkheid is geene eenzijdige werkeloosheid; bewerken en tegenwerken vooronderstellen elkander. |
255. | De werkzaamheid van de werkelijkheid is werkelijkheid van wederkeerigheid; het laatste woord van de rede over het wezen, over háár wezen, is wederkeerigheid. |
256. | De in zich wederkeerende werkelijkheid keert tot zichzelve in, om tot zichzelve te komen en ‘subjectief’ te worden, of subjectief te ‘blijken’. |
257. | De werkelijkheid, die zich ‘subjectiveert’, is het wezen, dat tot ‘begrip’ komt, zich tot begrip máákt, en begrip ‘blijkt’. |
258. | Het begrip is het ware in wezen, verschijnsel en werkelijkheid. |
259. | Het begrip in het onbepaalde is het begrip in het algemeen, het begrip in zijne bepaaldheid begrip in het bijzonder en het begrip in zijne zelf bepaling begripsverenkeling. |
260. | Het begrip is verenkeling van bijzondere algemeenheid, - algemeene bijzonderheid in verenkeling. |
261. | ‘Oordeel’ is het begrip in gestelde bepaaldheid. |
| |
| |
262. | Veeleenigheid van begrip en oordeel is de sluitrede; de sluitrede is begrip in volstrekte verkeering. |
263. | Onmiddellijkheid, bemiddeling en zelfbemiddeling des begrips zijn een in het middenbegrip, waarin het begrip zichzelf een middel is, om tot het andere te komen, waarmede het zijne subjectiviteit besluit. |
264. | Het middelbegrip is het begrip van het middel tot het doel, dat niet het onmiddellijke begrip is. |
265. | Het begrip, dat zijne subjectiviteit besluit, wordt objectief; de subjectiviteit, die zich verkeert, gaat op in objectiviteit. |
266. | Het subject, dat object wordt, verliest zich, om zich weer te vinden; het voorwerp van de redeleer is haar onderwerp, haar eigen verkeerd en omgekeerd begrip. |
267. | Het begrip van het voorwerp is het begrip van het andere, dat niet onmiddellijk of rechtstreeksch begrip is en zoo het begrip van het begrijpelijk onbegrepene. |
268. | Voorwerp en onderwerp zijn een in de waarheid, in de waarheid der idee. |
269. | De idee als eenheid van het sub- en objectieve is de ware idee en het ware áls idee; zoo is de idee de waarheid en het ware. |
270. | Beschouwelijk en daadwerkelijk is de idee, de absolute idee, het alles omvattende ware, - in het afgetrokkene, het ware dat zich weer waar heeft te máken. |
271. | De leer van de rede is de leer van het ware op zichzelf, - dat zich verkeeren moet, om tot zichzelf te kunnen komen. |
272. | Het verkeerde ware heet natuur; in de natuur is het ware buiten zichzelf. |
273. | In de natuur ‘schuilt’ het begrip. |
| |
| |
274. | In de waarneembaarheden ‘schuilen’ de denkbaarheden. |
275. | De natuur is de denkbaarheid en begrijpelijkheid, die in geene denkbaarheid of begrijpelijkheid opgaat, - en alle begrijpelijkheid heeft hare natuurlijkheid. |
276. | De natuur is als het buiten zichzelf verkeerende ware het andere, dat als het onbewuste tot bewustzijn heeft te komen. |
277. | De denkbaarheid van bestaande natuur heet in hare onmiddellijke afgetrokkenheid ruimte. |
278. | De idee van de ruimte is de idee van een anders en buiten zichzelf zijn zonder meer. |
279. | De ruimte is onbepaalde of onbegrensde natuur in onwerkelijkheid van zijn, - eene aanschouwelijk onaanschouwelijke oneindigheid. |
280. | De eenheid, waaraan in de ruimte de ruimte zelve verkeerd blijkt, heet punt, - eene aanschouwelijk onaanschouwelijke nietigheid. |
281. | Het punt is zuivere eenheid van zijn als verkeerde oneindigheid en onmiddellijke nietigheid van natuurlijke bepaaldheid. |
282. | Natuurlijk, dat is van zelf buiten zichzelf, is het punt aan de lijn; aan de lijn is het punt voorondersteld, om er zich aan te verhouden. |
283. | De lijn is als verhouding van punten aanschouwelijke verhouding van den eersten graad. |
284. | De ‘richting’ van de lijn in de meetkunde is eene gestrektheid zonder snelheid, die als richting nog geenen naam mag hebben. |
285. | Twee lijnen twee ‘richtingen’; toch ‘ontmoeten’ evenwijdige lijnen elkander niet, - allerminst om den hoek, waar de ruimte een bocht heeft. |
286. | Zuivere vormleer of ‘meetkunde’ is wetenschap
|
| |
| |
| van het zijn der aanschouwelijke ruimteverhoudingen, en ‘absolute’ meetkunde is gééne meetkunde. |
287. | Aan lijnrechte tegenstrijdigheid heeft zich als zoogenoemd absolute meetkunde wiskundig verstandig eene wanwetenschap ontwikkeld; de absolute meetkunde is wiskundige wanwetenschap. |
288. | De drieëenige onafgemetenheid van de ruimte is de uitwendige vreemdheid van de innerlijke welbekendheid des begrips. |
289. | Natuurlijk, dat is van zelf buiten zichzelf, is de lijn aan het vlak; aan het vlak is de lijn voorondersteld, om er zich aan te verhouden |
290. | Het vlak is als verhouding van lijnen aanschouwelijke verhouding van den tweeden graad. |
291. | Als lijn, die in het vlak niet rechtstreeks opgaat, laat zich de krómme noemen; krom is de puntverhouding, die niet opgaat in de rechte lijnverhouding. |
292. | De rechte lijn en de kromme hebben geene ‘rechte’ gemeene maat. |
293. | Natuurlijk, dat is van zelf buiten zichzelf, is het vlak aan het lichaam; aan het lichaam is het vlak voorondersteld, om er zich aan te verhouden. |
294. | Het lichaam is als verhouding van vlakken aanschouwelijke verhouding van den derden graad. |
295. | De meetkunde is, wanneer het erop aankomt, vórmleer, en als zoodanig voorbereiding van bewegingsleer. |
296. | Natuurlijk, dat is van zelf buiten zichzelf, is het lichaam rondom zijn middelpunt, om over en op te gaan in het niet meer lichamelijke, waarin het voorondersteld blijft; zoo blijkt het al aanstonds niet alleen te bestaan, maar ook te komen en te gaan. |
297. | De ontwikkeling van het natuurbegrip brengt de beweging mede, waarvan men in de afgetrokkene
|
| |
| |
| en voorbereidende wetenschap van de ruimte nog heeft af te zien. |
298. | De meetkundige moet laten wat hij niet laten kan: van ‘richtingen’, ‘wendingen’, ‘ontmoetingen’ en zelfs ‘snijdingen’ te gewagen. |
299. | Lijnen, die elkander ‘snijden’, ‘ontmoeten’ elkander even weinig als zij van elkander ‘afscheid’ nemen; eene ‘kruising’ van lijnen mag in de meetkunde niet heeten plááts te hebben. |
300. | De meetkunde is als wetenschap van ruimteverhoudingen zonder meer eene wetenschap van het niet zakelijk voorhandene; het eerste en het laatste in de wiskunde is wetenschappelijke onbestaanbaarheid. |
301. | Wiskunde is wisse kunde van onbestaanbare grenzen. |
302. | In zuiverheid van wiskunde is alles grens, die steeds geleerd en nooit erkend wordt. |
303. | De wiskunde openbaart en verbergt den beoefenaar hare grenzen. |
304. | De wiskundige meent dat het ware te berekenen is, - en het ware is vol onberekenbaarheden; ook of juist de natuur is onberekenbare berekenbaarheid. |
305. | De wiskundige neemt geen genoegen met onberekenbare verwachtingen en berekent zelfs de waarschijnlijkheid. |
306. | De waarschijnlijkheid is de minder dan denkbeeldige, in eenheid der zekerheid en onzekerheid van werkelijkheid en begrip gespiegelde eenheid van noodzakelijkheid en toevalligheid, waaraan de verstandigheid der wiskunde te schande wordt. |
307. | Het begrip van de wiskunde is begrip van verstandig onverstand. |
308. | Een wiskundige meene iets of niets te zeggen: - hij weet niet wat hij zegt. |
| |
| |
309. | Geen wiskundige, die ons zegt, of de grenzen der wiskunde iets dan wel niets zijn. |
310. | Geen wiskundige, die ons zegt, of de nietigheid van zijn differentiaal iets is of niets. |
311. | Geen wiskundige, die ons zegt, of eenheid eenheid is, dan wel eenheid beteekent, en wat de eenheid beteekent, die niet eenheid is. |
312. | Onredelijk verstand is onzedelijk verstand, en verwaarloozing van het Collegium Logicum de onzedelijkheid onzer ‘wetenschappelijke’ landgenooten. |
313. | Het ‘nut’ van de wetenschap is nog niet hare ‘waarheid’ en de waarheid geene hoer, die een academicus mag waardeeren, juist inzooverre hij ze gebruikt. |
314. | De technologie van Delft is ‘nuttiger’ dan de wetenschap van Leiden en de wetenschap van Leiden verstoken van Zuivere Rede. |
315. | De tegenstelling tusschen vastheid van wetenschappelijke en onvastheid van wijsgeerige leeringen laat zich aannemen, doch niet vasthouden. Want de leeringen der wetenschap veranderen bestendig en de uitkomsten van wijsgeerig denken zijn niet zonder blijvende geldigheid. |
316. | Aan de natuurkennis onzer dagen is de waan te schande geworden, dat kennis van waarneembaarheid zonder leer van de rede die waarneembaarheid ‘verklaren’ kan. |
317. | Geene logische natuurkennis zonder de geesteskennis von de logica; geene zuiverheid van natuurkennis zonder zuiverheid van rede. |
318. | Als leeringen van toevallige bijzonderheid en van noodzakelijke algemeenheid verhouden zich de leeringen der wetenschap en de leer van zuivere rede. |
319. | De natuurkundigen, volgens wie men bij de
|
| |
| |
| natuurkunde het Collegium Logicum best missen kan, zijn - geene wijze natuurkundigen. |
320. | Wie lagere scholen met spraakleer goedvindt, moest geene hoogescholen zonder rédeleer goedvinden. |
321. | Positieve of stellende wetenschappelijkheid zonder wijsbegeerte is dogmatische verstandsverharding. |
322. | Wetenschappelijke objectiviteit zonder meer is onwijze eenzijdigheid. |
323. | De zakelijkheid van den geest der wetenschap is eene zélfverzaking, eene verharding van het begrip tégen het begrip. |
324. | Geene wijsheid zonder ondervinding, geene ondervinding zonder zakelijkheid, doch de zaak is nog niet de ondervinding en ‘empirie’ nog niet de wijsheid. |
325. | Wie zaken of dingen redelijk opneemt, heft realiteit op tot idealiteit; ondervinding opdoen is idealiseeren. |
326. | Ondervinding van zaken is geene zaak en de ware ondervinding de ware onzakelijkheid in levenden lijve. |
327. | Alleen in de idee is begrepen en te begrijpen, wat aan de zaak het ware is; de zaak zonder meer is de zaak zonder waarheid. |
328. | Het ware empirisme is ‘Hegelarij’, met de middelen van het oogenblik beoefend; de rest is eenzijdigheid. |
329. | Het opnemen en bespreken van dingen gaat nooit zuiver verstandig toe. |
330. | Opneming en bespreking van gegevens in waarheid is verheffing en opheffing van zakelijkheid tot onzakelijkheid. |
331. | Menschelijk nagaan, waarnemen en opnemen laat voor zichzelf het opgenomene niet zooals het
|
| |
| |
| was: het verinwendigt uitwendigheid om het natuurlijke te vergeestelijken. |
332. | De dingen opnemen zooals ze zijn! roept het verstand. Maar dit zeggen is al minder verstandig dan het vee, dat bij stomme dingen stom staat te kijken. |
333. | Niet van zaken en gegevens wat ánders maken! roept het verstand. Maar zelfs het rund laat gegeven gras niet gras blijven; neemt het gras op en in, het maakt er wat anders van. |
334. | Tegen de leer, dat men feiten of gegevens moet nemen of opnemen, zooals ze zijn, wordt nog het minst gezondigd door stomme dieren. |
335. | Eten en drinken is al verandering van gegevens; hoeveel te meer een geestelijk opnemen en weergeven van denkbaarheid! |
336. | Wat aan de realiteit als het algemeene ware was opgenomen, wordt als onding weergegeven in de idealiteit van de rede; dingen zeggen en uiten is dingen vergeestelijken en ondingen uiten. |
337. | De wereld van verschijnselen en gedachten is eene zelfde werkelijkheid en de realiteit blijft in de idealiteit voorondersteld, gelijk de laatste de eerste weer medebrengt. |
338. | In het ik komt alles tot eenheid; het ik is absoluut idealist, doch het absolute idealisme brengt relatief realisme mede. |
339. | Verbruiken en gebruiken zijn ‘natuurlijke’ idealiseeringen, vervorming en hervorming bewerkingen, waarbij het ik zijne gedachte vormen medebrengt en aanbrengt of mededeelt, om ze te veruitwendigen en te vervreemden, van zichzelf te vervreemden. |
340. | Wat is' de zin van het gezegde, de zin in waarheid en dèr waarheid? De zin van het veeleenige woord, de zin van de rede. |
| |
| |
341. | Zuivere rede blijft zuivere waarheid; de taal van de rede is de taal van de wijsheid, - en deze midden in gezuiverde wetenschap. |
342. | De wetenschap onzer hoogescholen is eene verstandigheid vol geloofsartikelen of ondoordachtheden, eene verlichtheid, die met verstand in het duister blijft tasten. |
343. | Het tot rede gebrachte verstand en het positief wetenschappelijk verstand verhouden zich als het verstand, dat weet en het verstand, dat niet weet, wat het zegt. |
344. | Natuurkundigen hebben hunne ‘wetenschappelijkheid’ prijs te geven, opdat hunne wetenschappelijkheid ‘zuiver’ zij. |
345. | Kennis zonder wijsheid is nog niet het ware, doch in de wijsheid wordt alle wetenschap opgeheven, om verhéven te worden, en geádeld. |
346. | De wijsheid ziet van het rechte ook den verkeerden, van het verkeerde ook den anderen kant; ze ziet het andere in eigen licht en verheldert, wat ze schijnt zwart te maken. |
347. | Wie aan ‘aether’ en ‘elektronen’, aan eene ‘stof’ genaamd elektriciteit gelooft, ontgaat aan geen wetenschappelijk bankroet, omdat hij nog meent op natuurlijke soliditeit te mogen rekenen. |
348. | Rekenfactoren en bestaansfactoren zijn twee. |
349. | Het zoogenoemde bankroet van de wetenschap is eigenlijk een overgang uit wetenschappelijke geloovigheid in ‘technologische’ berekening, die slechts de verheldering van het ware collegium logicum behoeft, om ‘wijze’ berekening te blijken. |
350. | De menschelijke bepaaldheid of bepaalde menschelijkheid onzer kennis is geene onbepaalde of grenzenlooze en onmenschelijke onkunde. |
| |
| |
351. | De wereld uit bepaalden gezichtshoek zien is niet dien gezichtshoek maar zeer bepaald de wereld zien. |
352. | De leer van de volstrekte betrekkelijkheid en standvastige veranderlijkheid aller denk-, noem- en stelbaarheid is geene leer van onmogelijkheid eener ware kennis, maar de ware leer van de kennis zelve. |
353. | Het is geen bankroet van de rede, te beseffen, dat zich niet laat vaststellen wat iets op zichzelf is: de rede zelve leert, dat alles te denken is naar verhouding, en in verhouding. |
354. | De waarheid is waarheid als gedachte in en voor de gedachte, en zoo vanzelve betrekkelijk. Maar dat is geen gebrek van de waarheid: het is eene uitkomst in de natuur, die zich tot geestelijkheid ontwikkeld heeft. |
355. | De Natuur op zichzelve bestaat niet, en Gód op zichzelven bestaat niet, want het Ware zelf bestaat niet; toch ‘verkeert zich’ al het mogelijke in het andere van zichzelf, om zoo doende het Ware mede te bestendigen. |
356. | De natuur, die niet op zichzelve bestaat, is daarom niet van den geest verlaten, en de geest, die niet op zichzelven bestaat, is daarom niet zonder de natuur; semper creator Deus, want de waarheid en het ware is eenheid van het sub- en objectieve in zelfbestendiging van zelfverkeering. |
357. | In verhouding van te vooronderstellen denkbaarheid, gestelde zakelijkheid en mede te stellen begrijpelijkheid zijn geest en natuur ongescheiden onderscheiden; zoo is de ware leer eene denkbaarheidsleer, zakelijkheidsleer en begrijpelijkheidsleer. |
358. | Het ware is goddelijk natuurlijke en natuurlijk goddelijke drieëenheid en veeleenigheid. |
359. | Buiten het ware valt niets, - ook niet het
|
| |
| |
| mysticisme en zijne mystificaties, al is het mystieke van zuivere rede meer dan lichtschuwe gevoelsveroneindiging. |
360. | Het mystieke van de zuivere rede is de ware ékstasis, die aan bekrompene verstandigheid krankzinnig moet dunken, - ‘paranoëtisch’, een buiten zichzelf zijn, waarin het eindige tot zijne oneindige waarheid is ingekeerd en ingegaan. |
361. | Het ‘verstandig’ buiten het ware gevallene begrip is als zoodanig ‘paranoëtisch’ en verkeert in verkeerde ekstase; als ‘theorie der kennis’ is het kennis van niets - dan onware meeningen en ondoordachtheden. |
362. | Niet eene ‘theorie’ der kennis maar de kennis van de kennis zelve leert, dat kenbaarheid kenbaarheid is van drieëenheid en veeleenigheid in zelfverkeering. |
363. | In de ruimte is de natuur drie- en veeleenig in onbepaalde onwerkelijkheid van zijn, en zoo onmiddellijk een met eigen werkelijkheid van niet zijn; daarom blijkt de ruimte onafscheidelijk van den tijd. |
364. | In de nietigheid van het tijdstip gaan alle ruimtepunten op. |
365. | In den tijd is de aanschouwelijk onaanschouwelijke drieëenheid van de ruimte drieëenheid niet van zijn maar van worden, worden van zijn en worden van niet zijn. |
366. | In drieëenheid van wat te vooronderstellen is, te stellen en op te heffen is de natuur als tijd, of de natuur ván den tijd, de natuur van het worden, in werkelijkheid en werkzaamheid of verkeering, zuivere zelfverkeering. |
367. | De natuur van den tijd is de natuur van de zelfverkeering, als zelfverkeering van de natuur tot natuurlijke geestelijkheid. |
| |
| |
368. | Tijd heet het werkelijke niet zijn, waaraan in de idee van de natuur geen niet zijn voorafgaat. |
369. | De tijd is verloochend aan de plaats, die zonder tijd niet is te denken, zoodat aan hare onvastheid de tijd aanschouwelijk terugkomt. |
370. | Aanschouwelijke natuurlijkheid van plaatselijke onvastheid heet beweeglijkheid. |
371. | De zakelijke beweeglijkheid blijft onbewogen en de ware beweeglijkheid is niet te zien. |
372. | De beweeglijkheid van wezenlijke natuurlijkheid of natuurlijke wezenlijkheid is de beweeglijkheid van de stof. |
373. | Stof heet het wezenlijke in de ruimte; in de ruimte is alles buiten zichzelf en stoffelijke onuitgebreidheid bestaat niet. |
374. | Verenkeling van stoffelijkheid wordt in de gedachte benaderd aan het atoom, of ondeelbare stofje; zoo is het begrip van het atoom natuurlijk grensbegrip. |
375. | Onvermijdelijk is het spreken over stoffelijke eenheden, doch die zijn betrekkelijk, en stoffelijke ondeelbaarheden kunnen nergens bestaan of standhouden. |
376. | Als mogelijkheid, stelligheid en verkeering van natuurlijk aanzijn zonder innerlijke werkzaamheid verhouden zich plaats, stof en beweging. |
377. | De leer van de beweging is leer van bestendige onbestaanbaarheid der natuurlijke wezenlijkheid; wat zich ergens beweegt, is er en is er niet. |
378. | Als plaatsverkeering vooronderstelt de beweging de plaats, die verlaten wordt, om de plaats mede te brengen, die benaderd wordt; zoo is zij vertrek of verwijdering en nadering of aankomst in eenen. |
379. | Door en in zijne beweging onderscheidt zich het ware natuurlijk van zichzelf, om met zichzelf te
|
| |
| |
| zaam te komen en zoo dan tot zichzelf te komen. |
380. | Het gevolg van de beweging heet als voorziene bepaaldheid van nadering ‘richting’ en wordt aan de beweging vooruit gedacht als doel. |
381. | Het doel van de richting is plaatselijk, al is het doel der beweging als doel der natuur de zelfvergeestelijking der natuur. |
382. | Aan de richting geeft de snelheid het verschil van de werkelijkheid eener in den tijd veranderlijke plaatsverandering. |
383. | Als de werkeloosheid en de werkzaamheid eener zelfde natuurlijke werkelijkheid verhouden zich de traagheid van de stof en de rusteloosheid van de kracht. |
384. | Geene stof of kracht heeft op zichzelve waarheid; alles is enkel als denkbaarheid te denken. |
385. | De ondoordringbaarheid der stof is eene afstootende onaandoenlijkheid voor indrukken, - die niet bestaat; de krácht stoot af, - en is niet zonder aantrekking, want de werkelijkheid weerstreeft en de waarheid weerspreekt zich. |
386. | De onderlinge aantrekking der stoffelijkheden is als de kracht der zwaarte eene strekking tot zelfopheffing van natuurlijke verdeeldheid. |
387. | Als onbepaaldheid van zijn, bepaaldheid van aanzijn en zelfbepaling van één zijn verhouden zich stoffelijkheid, massa en zwaarte. |
388. | Stof en massa zijn bestendig veranderlijk en veranderlijk bestendig, en het zoogenoemde ‘behoud’ van stof of massa geen zich gelijk blijven eener bepaalde en toch onveranderlijke hoeveelheid. |
389. | Massa en zwaarte verhouden zich als de verscheidenheid en hare eenheid, als de realiteit en hare idealiteit, waarom onder ons de massa opgaat in haar
|
| |
| |
| ‘gewicht’; omschrijven mag men de massa zooals men wil, doch in verhouding van gewicht bepaalt ze zich zelve. |
390. | De kracht van de zwaarte doet geenen ‘arbeid’, overwint geenen weerstand: in hare uiting maakt zich wederkeerige strekking tot vereeniging kenbaar. |
391. | Inzooverre de lichamen door de zwaarte één zijn, zijn hunne verschillen opgeheven; de massa heeft geene beteekenis voor de snelheid van den ‘val’. |
392. | Dat tweemaal zoolang vallen zooveel is als viermaal zoovèr vallen, beteekent, dat in den val het absoluut negatieve der natuur zich aan het andere, het relatief positieve, te buiten gaat; min twee maal min twee is stellig vier. |
393. | Wat zich veruitwendigt vertoont zich niet, zonder dat het zijn middelpunt ontvlucht, of licht is; zoo verschijnt de zwaarte der massa in de lichtheid van het licht verkeerd en omgekeerd. |
394. | Het licht is verschijnsel van opgehevene stoffelijkheid, natuurlijke weerschijn van de geestelijke eenheid, die zich in de natuur te buiten gaat, zonder daarin voorloopig tot zichzelve te komen. |
395. | Het mechanisme van het licht is omgekeerd mechanisme. |
396. | Gelijk de eenheid van het bewustzijn de eenheid is van vele iks, zoo is de eenheid van het natuurlijke licht de eenheid van ongetelde sterren. |
397. | Het natuurlijke middelpunt voor den mensch van zwaar zijn en licht in eenen heet onze zon. |
398. | De zon is het middelpunt van alle beweging in het zonnestelsel, dat ‘een en al’ beweging is, - of schijnbeweging, omdat het ware één is. |
399. | Als voorbereiding, stelligheid en verbeelding van rechtstreeksche natuurleer verhouden zich meet- |
| |
| |
| kunde, bewegingsleer en sterrekunde; ze leeren, wat de natuur onmiddellijk medebrengt, om het te verkeeren en op te heffen tot geestelijke eenheid. |
400. | De natuur van het heelal, of de natuur áls heelal, is de natuur van het zakelijke geheel, dat in het geheel geene zaak is. |
401. | In verhouding van chaotische, verstijfde en verstovene of verdwenene stof, van ongevormde, voorhandene en vergane lichamelijkheid verhouden zich vloeibaarheid, vastheid en luchtigheid. |
402. | In de lucht gaat alles op en te gronde; de lucht is ontstaansvoorwaarde en natuurlijk verderf van natuurlijke dingen. |
403. | In de lucht om ons heen blijven de hardste dingen het helderst klinken en weerklinken, ten teeken dat zij in het onzakelijke hunne verneembare eenheid hebben. |
404. | Het geluid voert tot warmte en komt aan zijn einde in de warmte; in de hitte moet het geraas verstommen. |
405. | Vlammend lost ‘duurzaam’ stoffelijke zakelijkheid zich op tot een vluchtig en onstoffelijk schijnsel; in het schijnsel der vlam wordt het verschijnsel, dat de zelfstandigheid der lichamen schijn is. |
406. | Geluid, warmte en schijnsel van vlammen zijn als teekenen van natuurlijke samenhangsoplossing niet zonder beweeglijkheid, zonder daarin op te gaan. |
407. | De wederkeerige verkeerbaarheid van bepaalde hoeveelheden beweging en warmte, de ‘mechanische gelijkwaardigheid’ van hoeveelheden beweging en warmte, beteekent geen ‘bestaan’ eener bepaalde en toch onveranderlijke hoeveelheid van mechanischen arbeid. |
408. | Dat overgang van beweging in warmte voor
|
| |
| |
| de natuurkundige verbeelding zweeft als overgang van beweging in stralende onzakelijkheid, die in de ruimte uiteenstroomt, beteekent, dat de geest voor zichzelven natuurlijke vormvervluchtiging behoeft. |
409. | Aan het licht wordt het kenbaar, wat eigenlijk - duisternis is: de duisternis is de verborgenheid van onverlichte ononderscheidenheid. |
410. | Het zuivere licht is niet zichtbaarder dan de zuivere duisternis en de zichtbare eenheid van beiden is de verschil medebrengende schaduw. |
411. | De denkbaarheid van begripsverscheidenheid heeft zichtbaren weerschijn aan de waarneembaarheid van kleurverscheidenheid: kleuren zijn en blijven bepaald verschillend, om niettemin of juist daarom onophoudelijk in elkander over te gaan. |
412. | Als ontstaansvoorwaarde, tegenwoordigheid en zelfverloochening van natuurverschijnsel verhouden zich schijnsel, gekleurdheid en doorschijnendheid. |
413. | Als onverschillig latende onopzettelijkheid, onverklaarbare eigenzinnigheid en betrekkelijk begrijpelijke zelfbepaling in het nog levenloos natuurverschijnsel verhouden zich de bolligheid, de krystalvorm en het magnetisme. |
414. | Het magnetisme is lijnrecht verschijnsel van levenlooze idealiteit. |
415. | Het magnetisme is niet alles. En de magnetische natuur verdeelt zich tot polen van elektriciteit, die vol spanning naar hereeniging trachten. |
416. | De magnetische en de elektrische natuur, het magnetische en het elektrische ván de natuur, verhouden zich als hare rustige koelheid en onrustige geprikkeldheid. |
417. | Dat de elektriciteit als ‘eene soort van materie’ voor de natuurkundige verbeelding zweeft, beteekent,
|
| |
| |
| dat zij oppervlakkige natuurlijkheid is van vorm, - vorm van volslagen oppervlakkige en broze of vluchtige natuurlijkheid. |
418. | Het aanhoudende licht van den elektrischen stroom is het verschijnsel eener aanhoudende zelfopheffing van natuurlijke zelfonderscheiding; zoo blijkt de elektriciteit de natuurlijke onstoffelijkheid zelve. |
419. | De als eenheden van verdichten aether gedachte ‘elektronen’ of atomen elektriciteit, waaruit het stoffelijke atoom zoude zijn samengesteld, zijn de minder dan denkbeeldige onbestaanbaarheden, waarmede de nieuwste natuurkundige verbeelding de soortelijke verscheidenheid van natuurverschijnsel in eene gelijkvormige beweeglijkheidsleer poogt saam te denken. |
420. | In het elektrische verschijnsel uit zich niet ‘stof’, maar natuurlijk streven naar verkeering van verdeeldheid; ook in de elektriciteit is het ware eenheid van idee en idee van eenheid. |
421. | In scheidingen, vereenigingen en oplossingen, vervluchtigingen, verdichtingen en verbindingen van natuurlijkheden, die minder mèt dan tót elkander verwant zijn, komt uit wat men ‘chemische’ natuur, de natuur van het ‘chemische’, noemt. |
422. | Niemand heeft ooit een chemisch feit gezien; wat men van het chemische ziet, is - iets ánders. |
423. | Chemische feiten zijn door en door natuurlijk en levenloos, doch verschijnen al eigenlijk niet meer; toch komt eene leer van natuur- en scheikunde als uitwendigheidsleer aan het inwendige der wereld eigenlijk niet toe. |
424. | Als natuurkunde is de natuurwetenschap bij uitnemendheid eene kennis van levenlooze en daarom geestelooze zaken. |
425. | Tot het ware in zijn chemisme verenkelt zich
|
| |
| |
| de aardsche vorm in den vorm des levens, die zich ontwikkelt en stelt, herstelt en herhaalt. |
426. | In de natuurkennis verhouden zich bewegingsleer, verschijnselenleer en levensleer als voorbereiding, stelligheid en verinwendiging van besef omtrent het verschillend buiten zichzelf verkeerende en van zichzelf vervreemde ware. |
427. | Het leven der natuur is natuurlijke of zielige idealiteit. |
428. | Het ware in de natuur is zelfverwerkelijking van den geest, en de leer van het ware op en voor zichzelf niet meer natuurleer maar geestesleer. |
429. | De geestesleer begint met het begin, dat het beginsel nog moet openbaren; ze begint zielkundig en als levensleer, - als natuurleer. |
430. | Geen geest zonder natuur, geen leven zonder het levenlooze, geene levenlooze natuurlijkheid zonder levenloos ‘verstand’. |
431. | De ‘verstandigheid’ der natuur is hare zelfonderscheiding en een toonbeeld van levenlooze verstandigheid het krystal, dat door en door droog en stijf is wat het is. |
432. | De krystallijnen en de levende natuur verhouden zich als onbezield verstand en zielige redelijkheid. |
433. | Aan het onberedeneerde leven komt reeds eene redelijkheid van het natuurlijke uit: geen leven zonder zelfbestendiging in zelfverkeering van het vloeiend zich vormende. |
434. | Het vloeiende van het leven is het losse eener wordende ongebondenheid of ongedwongenheid en vrijheid of zelfbepaling. |
435. | Het krystal, dat gevormd is naar eigen aard, de boom, die zich boven den grond verheft en het
|
| |
| |
| dier, dat zich over dien grond beweegt, zijn voorboden eener meer ontwikkelde aardsche vrijheid, die zich boven het aardsche verheft. |
436. | Het begrip des levens is een leven des begrips; in het leven is het begrip het ware. |
437. | In het begrip blijkt het leven eenheid van veranderlijke vormbestendiging en bestendige stofverandering, stofverwisseling of stofwisseling. |
438. | Het leven verenkelt zich in het levende wezen tot eenheid van lijf en ziel. |
439. | De vraag, of er wel leven, of er wel eene ziel bestaat, is niet wijzer dan die, of het ware in de dingen wel als een ding bestaat. |
440. | In wetenschap en wijsbegeerte gaat het niet om het bestaande, maar om de geldigheid; ook in levensleer en zielkunde is het ware geene bestaande zaak, maar onzakelijke geldigheid. |
441. | Het leven op zichzelf en de ziel op zichzelve zijn geene bestaande zaken; de eenheid van lijf en ziel heeft de geldigheid van de eenheid der wiskunde. |
442. | Geen leven zonder wasdom of ontwikkeling in samenkomst door zelfverdeeling. |
443. | Er is een leven der aarde, dat nog geen leven is; de aardsche verenkeling is als eenheid van bestendig veranderlijke stof en veranderlijk bestendigen vorm ‘absoluut chemische’ eenheid van het aardsche leven als áánleg. |
444. | De aarde is de natuurlijke grondslag van het aardsche leven. |
445. | Stelligheid en gesteldheid van leven is waarneembaar aan het gewas, dat levend is zonder meer; het wassende leven is voorloopig een leven van iets, dat niets gewaar wordt. |
446. | De gesteldheid van plantaardig leven is die
|
| |
| |
| van een leven op zichzelf en voor wat anders; de plant is levend voor wat anders, voor hét andere, niet voor zichzelve. |
447. | Het begrip van het gewas is het begrip van de levende zaak, die zich laat gebruiken en verbruiken. |
448. | Het dier laat zich niet door en door gebruiken; in het leven zijner zinnen heeft het een eigen zin. |
449. | Aarde, gewas en dier verhouden zich als grondslag des levens, zakelijk leven voor iets anders en een zielig leven voor zichzelf. |
450. | Het delfstoffen-, planten- en dierenrijk behoeft geene van buiten komende doelbeooging, om het leven der natuur mogelijk te maken, mede te brengen en te wekken; inwendige noodzakelijkheid van zelfordening der natuuridee ontwaakt vanzelf tot vrijheid en áls vrijheid. |
451. | Het levenlooze, dat in het leven voorondersteld blijft, maakt zich in den mensch levendig voelbaar aan de doode knoken. |
452. | Het plantaardige, dat in dierlijk leven voorondersteld blijft, groeit nog den mensch boven het hoofd. |
453. | Van het dierlijke, dat in het menschelijke leven voorondersteld is, blijven onze ingewanden overvloeien. |
454. | Het minder dan dierlijke, het onbewogene, van ons leven, doorleven wij in den slaap; slapend leven is niets beleven. |
455. | Wakker is men, inzooverre men uit onbewogene plantaardigheid is opgeleefd tot beweeglijke dierlijkheid. |
456. | Het leven der dierlijkheid is een bewogen leven, een leven van allerlei onwillekeurige gewaarwording. |
457. | Gewaarwording is verinwendiging van uitwendige aandoening, gelijk levensteekenen als veruitwendiging van gewaarwording aandoen. |
| |
| |
458. | Als onbewogen leven of leven zonder gewaarwording is het leven in den slaap een plantaardig leven, en gelijk de slaap in het waken voorondersteld is, zoo is het meer dan plantaardige ontwaakt zijn voorondersteld in de gewaarwording. |
459. | Ontwaken is vinden en weervinden van iets anders, om gewaar te worden, hoe men zichzelf bevindt. |
460. | Het ontwaken is zelfonderscheiding der ziel van het in haar vooronderstelde andere, het ‘oordeel’ der ziel tot verenkeling van bewogene aandoenlijkheid. |
461. | Aldoor hetzelfde gewaarworden is weer onaandoenlijk en onaangedaan worden; ononderscheidenheid van aandoening doet slapen. |
462. | De ziel die werkelijk gewaar wordt, die verscheidenheid van aandoening verinwendigt, vindt in eigen binnenste eene wereld, om daaraan tot zelfbevinding te komen. |
463. | Wat men ‘beleeft’, doorleeft men niet in gewaarwording zonder bezinning, al verbeeldt men zich iets te beleven in den droom. |
464. | Het droomen is een allerzieligst waken, waarin men vol aandoening slechts leeft in de verbeelding. |
465. | Het droomen is een doorleven van gewaarwordingen en zielebeelden zonder nadenken; als een leven zonder helderheid is het droomleven een minder dan dierlijk leven, een half en half plantaardig leven. |
466. | De hoogste dierlijkheid van leven is een leven van zenuwen, spieren en ingewanden in volkomene ontvankelijkheid voor de aandoeningen der werkelijkheid. |
467. | In verhouding van lijdelijke gevoeligheid en prikkelbare bedrijvigheid zijn zenuwen en spieren ongescheiden onderscheiden. |
| |
| |
468. | Zenuwen, spieren en ingewanden verhouden zich als verinwendiging, veruitwendiging en beider eenheid. |
469. | De ontvankelijke en mededeelzame zakelijkheid der ingewanden belichaamt verinwendigende en veruitwendigende zelfbestendiging des levens bij wijze van zelfverkeering en zelfherhaling der dierlijkheid zonder meer. |
470. | De werkelijke ziel is, als alle werkelijkheid, eenheid van wat buiten verkeert en binnen; zij verin- en veruitwendigt in gewaarwording en bedrijvigheid. |
471. | De ziel, die in het lijf of bezielde lichaam overal is en nergens, is als zoodanig eene tegenstrijdigheid in levenden lijve. |
472. | Tusschen de wereld en hare bezielde verenkeling bemiddelen de zinnen in verscheidenheid van ontvankelijkheid, om zich te verhouden als de inhoud, die erin wordt doorleefd en beleefd. |
473. | Het begrip onzer zinnen is het begrip onzer ondervinding. |
474. | Tastzin, smaak en reuk verhouden zich als de zakelijkheid, vloeibaarheid en luchtigheid van wat onmiddellijk aandoet; zien is beleven van wat men aan den lijve niet meer gewaarwordt, doch zich kan voorstellen, en hooren is een doorleven van wat altoos denkbaar blijft. |
475. | In menschelijke ‘onmiddellijkheid’ van ondervinding verhouden zich als het dierlijke en het menschelijke gewaarwording en gevoel; wat men gewaarwordt ontwaart men nog niet, en wat men voelt begrijpt men nog niet. |
476. | Voelbaarheid in het algemeen is onzakelijkheid van het voorhandene, zichtbaarheid aanwezigheid van
|
| |
| |
| het verwijderde, hoorbaarheid verneembaarheid van het niet bestaande. |
477. | Gevoel, gezicht en gehoor verhouden zich als gemoed, verstand en rede. |
478. | Wat de rede beleeft en laat beleven moet niet alleen voel- en waarneembaar maar ook verneembaar zijn. |
479. | Gemoed, verstand en rede verhouden zich als individueele gewaarwording, zakelijke opneming en een wederkeerig vernemen. |
480. | De zuivere dierlijkheid hoort niet naar rede; daarvoor is hare gesteldheid de stelligheid van het zielige. |
481. | Het hoogtepunt van het leven eens geslachts is als een hoogtepunt van dierlijk geslachtsleven moment van uiterste zieligheid. |
482. | De ziel van ons geslacht gaat geslachtelijk uiteen tot mannelijkheid en vrouwelijkheid, om geslachtelijk samen te komen en ineen te gaan, en zich aan ‘het kind’ voorloopig veronzijdigd te herhalen. |
483. | De wijze, waarop in de veranderende verscheidenheid van het geslacht de duurzame eenheid zijner organische idee tot bewustzijn komt, heet erfelijkheid. |
484. | Individueele identiteit en specieele erfelijkheid verhouden zich als verenkeling en bijzondere algemeenheid van ‘hetzelfde’, en geen van beiden is zonder differentieering. |
485. | Erfelijk is in de menschheid van zelf de drang, om aan het andere geslacht van het geslacht tot een geval van zelfherhaling te geraken. |
486. | Tot het mannelijke geslacht verhoudt zich het vrouwelijke als de afwachtende gesteldheid tot het genakend verkeerende, als de ontvankelijkheid tot de mededeelzaamheid, als de lijdelijkheid tot de bedrij- |
| |
| |
| vigheid, als het blijvende tot het trekkende, als het vasthoudende tot het verder strevende. |
487. | De geslachtelijke begeerte der vrouw is van nature aandoenlijke begeerte om begeerd te worden en de zetel dier begeerte een orgaan van lijdelijke gevoeligheid; zoo is de vrouw de ‘zenuwachtige’ mensch. |
488. | In zijne bedrijvigheid moet het mannelijk geslachtelijke verlangen zich ‘hartstochtelijk’ bepalen; het is eene gespierde begeerte, om aan verkieslijke natuurlijkheid in het andere van zichzelven op te gaan. |
489. | Het gemiddelde meisje heeft ‘zenuwachtig’ te wachten op het gemiddelde andere, het jonge mensch, dat eigenlijk ‘het aanzien’ niet waard is. |
490. | Van een heerlijk man droomt de maagd, en niet veel bijzonders is de gemiddelde echtgenoot der vrouw. |
491. | Het is der vrouwen geluk en ongeluk, dat de gemiddelde man verliefd is van gestel; tot hun vooren nadeel zijn ze daarbij de onderliggende partij. |
492. | De man, die voor eene vrouw geene dwaasheden begaan kan, is géén man, niet echter omdat de gewone vrouw iets buitengewoons is en zich heeft vrij te houden, maar omdat hare kunne van zulke ‘dwaasheden’ afhankelijk is en dus - het heele geslacht ze behoeft. |
493. | Echte verliefdheid is natuurlijke afgoderij; ze ziet terecht in de aantrekkelijke zichtbaarheid onzeggelijk veel meer dan deze is. |
494. | De waarde van den gemiddelden man voor de vrouw steekt meer in diens mannelijke natuur dan in zijn mannelijken geest; toch komt tot de vrouw van den man de hoogste waarheid, de waarheid zelve van het leven. |
495. | De waarde van de gemiddelde vrouw voor den
|
| |
| |
| man schuilt meer in hare natuurlijke ontvankelijkheid dan in hare vrouwelijke gaven; toch beleeft aan de vrouw de man de ware schoonheid, de schoonheid zelve van het leven. |
496. | De aantrekkelijke vrouwelijkheid is liefelijke onontwikkeldheid, waarvoor de echte man des nood zijnde zijn leven waagt. |
497. | De ware mannelijke hoogheid zal de vrouw niet vernederen; ze begrijpt op het helderst wat ze niet meer zegt. |
498. | In zeldzame teerhartigheid van het vrouwelijk gemoed en even zeldzame hoogheid van den mannelijken geest verwerkelijkt zich in de geslachtsverhouding het ware en het rechte. |
499. | Verhoudingen laten zich verkeeren en verkrachten, niet wegredeneeren, en in de zuiverheid harer gesteldheid verhoudt zich de vrouw als de onontwikkelde mensch. |
500. | Het echte vrouwelijke leven is een ontvankelijk droomleven, het echte mannelijke een leven van wakkere bedrijvigheid, waarom de vrouw en de man zich verhouden gelijk de godsdienstigheid en de wijsbegeerte. |
501. | De vrouw is niet moeder Natuur, doch van nature moeder; de man is geen goddelijke Geest, doch kan van dien Geest op zijn best iets openbaren. |
502. | Gelijkstelling van vrouw en man, gelijkwording van vrouw aan man, is voor de vrouw eene grensoverschrijding, die haar niet tot man maakt, doch haar de vrouwelijkheid, dat is hare aantrekkelijkheid, doet verliezen. |
503. | Alles heeft zijne Nemesis, ook het mannelijk worden der vrouwelijke natuur; de schoonheid, die
|
| |
| |
| naar wijsheid streeft, moet in die wijsheid zich verliezen. |
504. | Weemoed bevangt den weldenkenden man bij de gedachte aan het streven naar menschwording in de vrouwelijke natuur. |
505. | Voor een weldenkend man is ‘het zwakkere vat’ ‘de andere mensch’, die van de straat moet blijven, zonder dat zij te huis in eenzijdige lijdelijkheid als eene zaak tot gebruik voorhanden is. |
506. | ‘Ik’ zeggende doen het vrouwelijke gemoed en de mannelijke geest hetzelfde; het ik heeft de geslachtstegenstelling aan zich, doch is zelf onzijdig, en de vrouw behoeft geene persoonlijkheid te blijken, om aanspraak te hebben op bejegening als persoon. |
507. | Wat zullen we zeggen van de ‘dienstbaarheid’ der vrouw? Dat zij in mannelijke toewijding voorondersteld is; ‘vrije’ vrouwen ‘arme’ vrouwen! |
508. | Verscheidenheid in verhouding is het ware ook in de vrijheid, en de ware ongedwongenheid beleeft de vrouw op hare wijze in hare ‘dienstbaarheid’ aan een liefhebbend man. |
509. | De grensforceering der vrouw in de verhouding van vrouwen en mannen onzer dagen is eene onmogelijke noodzakelijkheid, eene onuitvoerbare onvermijdelijkheid. |
510. | Aan de geestesontwikkeling van den man heeft de vrouw deel te nemen, doch wreken moet zich het miskennen van het verschil in beider gestel. |
511. | Het ‘vrij’ blijven der vrouwen is een ‘hysterisch’ worden van vrouwen; daarom wordt ‘hysterie’ gekweekt door het nieuwe .... malthusianisme. |
512. | De hysterie heeft de natuurlijke raadselachtigheid van het onbewuste verlangen; zij is onbepaalde verliefdheid van onbevredigd gestèl. |
| |
| |
513. | Hysterie is geene ontuchtigheid van gevoel, maar behoefte aan voortbrenging zonder gewaarwording van begeerte naar bepaalde ontvangenis. |
514. | Een weldenkend man voelt bij de hysterie eener vrouw slechts mededoogen. |
515. | De hysterie is geene schande en de onbeslapene vrouw zonder eenige hysterie, de mannelijk vrije vrouw, is gééne vrouw. |
516. | De lichtekooi en de edelste vrouw kunnen gelijkelijk hysterisch zijn, doch eene moeder van twaalf kinderen is niet hysterisch. |
517. | Eene akademisch gegradueerde moeder van twaalf kinderen is moeilijk te denken. |
518. | De vrouwelijke natuur, die zich vermant, wordt onvruchtbaar, zoo niet hysterisch; de genezing dier hysterie laat haren geest weer vernaturen. |
519. | Wat de menschelijke geest beleven zal en beleven kan, houdt verband met het gestel van de geslachtelijk verbijzonderde natuur; het gestel bepaalt in aanleg, of áls aanleg, de indrukken en aandoeningen, waarvoor de geest op den duur ontvankelijk blijkt. |
520. | Het menschelijk gestel van binnen genomen heet gemoed; het menschelijk gemoed is gesteldheid of bestaanswijze als het bestendige in de wisseling onzer gewaarwordingen en overeenkomstige stemmingen. |
521. | De aanvankelijk kinderlijke onbekommerdheid der menschelijke ziel onderscheidt zich tot jeugdige hartstochtelijkheid en bezadigde gerijptheid, om in de onverschilligheid van den ouden dag het leven als van zelf weer los te laten. |
522. | Luchthartige menschen zijn kinderlijke menschen, en betrekkelijk luchthartig of kinderlijk is blijvend de vrouwelijke mensch, die zoo den man - tot tróóst kan zijn. |
| |
| |
523. | Zonder de kinderlijkheid van de luchthartigheid geene vertroosting in leed. |
524. | Wat heethoofdig heet, is jeugdig van gemoed, al is het niet jong van jaren; als zoodanig is het datgene, wat de wereld verjongt, vernieuwt en hervormt. |
525. | De bedachtzaamheid als zoodanig brengt de wereld niet vooruit; zonder de onberadenheid van de heethoofdigheid geene kracht tot vooruitgang. |
526. | Zwaartillend is iemand, die rijp is voor de jaren en van wien niet veel is te verwachten, wijl hij gedrukt wordt en bezwaard door het gevoel, dat hij tot teleurstelling is geboren. |
527. | Koelbloedig is de gelijkmoedige, die oud is eer hij is afgeleefd, als eene onaandoenlijkheid in levende lijve. |
528. | Temperament maakt het menschelijke gestel kenbaar als eene ontvankelijkheid voor indrukken, aandoeningen en stemmingen, die met den leeftijd wisselt, doch als aangeborene en blijvende verscheidenheid of gesteldheid van gestemdheid aan gelijktijdige menschen wordt gedacht. |
529. | Eene natuurlijke redelijkheid van gestel openbaart zich in de gemoedelijkheid, die niet verloopt of vastloopt in eenzijdigheid van stemming, maar van alles, en daarom vóór alles, iets voelt. |
530. | De gemoedelijke natuur is de ware gemoedsnatuur en het tot zijne waarheid ontwikkelde gemoed niet te ontmoedigen. |
531. | Gemoedelijk is het gemoed, dat ontroerd en geroerd maar niet beroerd wordt, en in zichzelf den vrede Gods niet laat verstoren, die de vrede van zuivere rede is. |
532. | Het leven van het menschelijk gemoed is een
|
| |
| |
| leven vol ziekteverschijnselen aan de menschelijke rede. |
533. | Van beroering, omkeering en omwenteling is de wereld vol; zij is doorloopend beroerd, en er hoort moed toe, er gemoedelijk in te verkeeren. |
534. | Het tot blijvende beroerdheid verkeerde gemoedsgestel is... van stréék, en ‘krankzinnig’, dat is ‘uitzinnig’ en aan zichzelf vreemd, geworden. Krankzinnig is men niet zonder verlies van zelfbeheersching door zelfvervreemding. |
535. | Geen leven zonder vervreemding, vervreemdheid en overeenkomstige - spanning, geen leven zonder strijd. De strijd des levens is het leven zelf. |
536. | Een gewelddadige ondergang is het natuurlijke lot van het levende wezen; van nature loopt alles verkeerd af. |
537. | Het leven is een strijd. En bij verdediging zonder meer is deze strijd vooruit verloren; wat niet wil deren, raakt onder den voet. |
538. | Ook overwinnaars worden overwonnen; alles heeft zijne Nemesis. |
539. | Geen ‘vrede’ zonder oneenigheid, geen ‘oorlog’ zonder overeenstemming; oorlog en vrede zijn op zichzelven gelijkelijk onbestaanbaar. |
540. | Het leven heeft zijne mogelijkheid, bestendigheid en onhoudbaarheid, en tot de eenheid, waaraan het zich te buiten gaat, komt het in den dood. |
541. | De dood - bestaat niet. Hij geldt niettemin als de eenheid, waarin de veelheid des levens bestendig verdwijnt, en al wat levend staat en gaat, heeft reeds als zoodanig den dood in het lijf. |
542. | De dood is besliste verevening van de tegenstellingen der verenkelde zieligheid of zielige verenkeling. |
543. | De dood is de heer des levens en de vrees
|
| |
| |
| voor dien heer het begin der wijsbegeerte; wat den dood niet heeft gevreesd komt niet tot wijsheid, - en wat over die vrees niet heenkomt, even weinig. |
544. | In den dood vinden wij... God, en in God den dood; God en de Dood verhouden zich als eene zelfde aantrekkende en afstootende verhevenheid. |
545. | De nacht van den dood is de dageraad van den geest; de opheffing van voorondersteld natuurlijk leven is in den geest eene werkelijkheid. |
546. | De zelfvergeestelijking der natuur is eene levende zelfversterving. |
547. | Het natuurlijke leven en de natuurlijke dood zijn in den geest voorondersteld en samengekomen tot werkelijke en werkdadige eenheid; daarom is de dood der natuurlijkheid een opleven des geestes. |
548. | In levenden lijve is de geest van den dood onafscheidelijk; ieder onzer heeft dan ook den dood in het lijf. |
549. | De wijze sterft niet meer. Hij is in levenden lijve der wereld afgestorven. |
550. | Het leven bestendigt zich door den dood en de geest heeft eeuwig leven door den dood. |
551. | Aan zijne zieligheid moet het natuurlijke leven den natuurlijken dood in; de geest is onsterfelijk. |
552. | Aan den dood gaat de mensch zijn leven te buiten in den geest, en áls geest; de geest vooronderstelt natuurlijk leven, om er boven uit te zijn. |
553. | De geesten der werkelijkheid loopen op natuurlijke beenen. |
554. | De natuur, die zich in den geest, in den werkelijken geest, opheft, verheft zich daarin tot bewustzijn; geene onsterfelijkheid van den geest, zonder natuurlijkheid van bewustzijn. |
555. | Het onsterfelijke van de natuur is het bewust- |
| |
| |
| zijn in de natuur; eeuwig is in de natuur het bewustzijn het ware. |
556. | Wat de mensch als geestelijk wezen ‘beleven’ zal, moet hij als eenheid van bewustzijn beleven. |
557. | Het onbewuste is de nacht, waarin alle koeien zwart zijn, en weergâloos... onbelangwekkend - op zichzelf. |
558. | Het menschelijk bewustzijn is geestelijk aanzijn, en wat de geest denkt en zegt het bovennatuurlijke in de natuur. |
559. | Beleven is niet leven zonder meer, of onbewust blijven. Wat men ‘beleeft’ is levensinhoud, die met bewustzijn als gedachte wordt opgenomen, om als denkbaarheid te worden bewaard. |
560. | De leer van de Rede zegt niet, dat het bewustzijn iets is, iets anders is, maar dat het werkelijk bézig is. |
561. | Het bewustzijn is niets en houdt betrekkelijk alles in. |
562. | Bewustzijn is bewustzijn. Doch het is bewustzijn ván iets, in verhouding tót iets, tot iets ánders, waarvan het zich ongescheiden onderscheidt. |
563. | Wat het bewustzijn op zichzelf is, laat zich niet vaststellen; wel echter laat zich zeggen, dat het zich verhoudt, en ‘hoe’ het zich verhoudt. |
564. | Het bewustzijn verhoudt zich als natuurlijk, verstandig en redelijk bewustzijn. Zoo verhoudt het zich in zijne waarheid als bewuste redelijkheid, waarin een en ander ongescheiden onderscheiden heeten. |
565. | Eene vraag voor proefondervindelij verstandige zielonderzoekers: Is het bewustzijn bewust zijn of géén bewust zijn, maar bewust wórden, is het een mèt of is het verschillend ván zichzelf, en blijft het zich daarin gelijk of niet gelijk? |
| |
| |
566. | Alles moet zich natuurlijk weerstreven en bewust weerspreken. |
567. | Bewustzijn is natuurlijk bewustzijn van iets.... ánders, van iets anders.... buiten ons; zoo verschijnt voor het bewustzijn het andere in de ruimte. |
568. | Het verstandige bewustzijn onderscheidt zich van het natuurlijke andere en zegt Ik; zoo is de eenheid van het ik het niets van de natuurlijkheid. |
569. | Ik ben te midden van alle waarneembaarheid wat ik ben, of liever niet ben, maar denk. Want ik denk alles; het ik is eenheid van alles als verkeerde oneindigheid. |
570. | In waarheid is voor het ik alles te zoeken in het ik. Realiter zijn we niets en idealiter alles; juist de waarheid echter is idee. |
571. | Om in de werkelijkheid ‘de waarheid’ te leeren kennen, zegge men om te beginnen ‘ik’. ‘Ik’ zeggende blijkt men eenheid van het denkende en het gedachte, en wat is de waarheid? |
572. | Het woordje Dit of Dat is de onmerkbare afwijking van het voorhandene en zijne gesteldheid, die eene oneindigheid medebrengt van verkeerende waarheid. Want Ik zeg het en ik ben oneindig subjectief. |
573. | Om tot het ware te komen, moet het verstandige bewustzijn zich aan zijne natuurlijke denkbaarheid te buiten gaan; het gaat zich natuurlijk te buiten, om tot rede te komen. |
574. | Natuur en verstand blijken in de van zichzelve bewuste rede ongescheiden onderscheiden. |
475. | Het verstandige bewustzijn vooronderstelt het natuurlijk bewustelooze, om het in redelijkheid mede te brengen; zoo gaat de bewuste eenheid van zelve weer slapen. |
576. | Het ik, dat ik zegt bij verinwendiging van de
|
| |
| |
| natuur, zegt dit in eene herinnering, die in het gedachte het denkende leert kennen, doordat zich het denkende tot het gedachte veruitwendigt. |
577. | Geene kennismaking zonder vervreemding en geene verinwendiging van natuur tot geest zonder veruitwendiging van geest tot natuur. |
578. | Als werkelijkheid van den geest blijft de geest van de werkelijkheid eene werkelijkheid van verinwendiging, eene ‘vereening’ van het natuurlijk verschillende; de verschillen worden tot onzakelijkheden in herinnering en geheugen. |
579. | Zonder herinnering geene kennis, reeds van het rechtstreeks aanschouwde; aan bekend wordende zakelijkheid is onmiddellijk onzakelijkheid het ware. |
580. | Aanhoudende aanschouwing is aanhoudende verinwendiging of herinnering, en de zuivere herinnering die, waarin alle uitwendigheid, ook die van het denkbeeldige, is toegegeven en opgeheven. |
581. | De denkbeeldige herinnering van aanschouwelijkheid heet voorstelling; de herinnering van zuivere denkbaarheid en begrijpelijkheid is over die voorstelling heen. |
582. | Herinnering en geheugen verhouden zich allereerst als natuurlijke onwillekeurigheid en geestelijke opzettelijkheid. |
583. | Zaken vallen ons in bij herinnering; aan teekenen houden wij ze in het geheugen vast. |
584. | Geene geestelijke macht zonder kracht en omvattendheid van geheugen; wie van zijn zwak geheugen spreekt, verraadt eene machteloosheid van zijnen wil. |
585. | Het geheugen is onafscheidelijk van den wil, den menschelijken wil. |
586. | Uit innerlijken ‘drang’ groeit het gewas en
|
| |
| |
| met ‘begeerte’ zoekt het dier zijne gading; met zijnen ‘wil’ denkt en doet de mensch, wat hem heugt en soms verheugt. |
587. | Het geheugen is geen gegeven van wetenschap, maar .... de wetenschap zelve; het geheugen nagaan is het weten nagaan. |
588. | De wil tot verinwendiging en herinnering of gedachtenis heet aandacht. |
589. | Geen aandenken zonder vergetelheid, geene bezinning zonder ontzinning |
590. | Eene geleidelijke ontzinning van den geest is zijne vernaturing tot gewoonte; zoo is de gewoonte een zachte uitzinnigheid. |
591. | In de gewoonte komt de geest tot eene natuurlijke werktuiglijkheid, die eene bevrijding en verslaving in eenen is. |
592. | Wie in gewoonten opgaat, moet zijne persoonlijkheid verliezen. |
593. | Persoonlijk is in levenden lijve het opzet; ‘persoon’ is de mensch, die wat wil. |
594. | Denken en willen laten zich niet opnemen; willen is overgaan van iets tot iets anders bij wijze van bewuste zelfverkeering, die geene zaak is. |
595. | Willoosheid en zenuwzwakte zijn geene gemoedsdiepte. |
596. | Wie zich laat - hypnotizeeren, is een persoon zonder persoonlijkheid. |
597. | Het individu is slechts het bezielde, en de vrouw geen individu, maar een persoon; eene persoonlijkheid echter kan zij moeilijk zijn. |
598. | De levendigheid van vrouwelijke herinnering is evenredig aan de zwakte van het vrouwelijke geheugen; wat de vrouw als vrouw onthoudt, onthoudt ze meer van nature |
| |
| |
599. | Man en vrouw zijn verschillend in eenheid van individualiteit, bewustzijn en persoon. |
600. | De identiteit van de rede en de identiteit van persoon verhouden zich als denkbaarheid en werkelijkheid; zoo vooronderstellen redeleer en menschenkennis elkander. |
601. | Identiteit van persoon vernatuurt in gewoonte; de geest, die tot gewóónte komt, tot gewoonte wórdt, is de natuur wordende geest. |
602. | De gewoonte is eene tweede natuur en de natuur oneindige gewoonte; in hare eeuwigheid is zij gewoonte Gods. |
603. | De uitzinnigheid van de gewoonte maakt de bezinning van den geest verdraaglijk voor hemzelven; de geest kan niet zonder natuur, ook niet zonder twééde natuur. |
604. | De vrees, aan het van nature overweldigende niet gewoon te raken, maakt een persoon krankzinnig; als de rechte en de verkeerde uitzinnigheid verhouden zich de gewoonte en de geestesverbijstering. |
605. | Het zijn sterke beenen, die de wijsheid dragen, en het lieve vee, dat met geweld mensch wil worden, heeft aldra last van zijne zenuwen; de domheid van de menschen is een behoud huns levens. |
606. | Het gek worden laat zich denken als verlichting des geestes van het anders ondraaglijke door verduistering tot natuurlijkheid; gewoonte en geestesverbijstering zijn beiden tweede zieligheid. |
607. | Zonder de zieligheid is de geest niet; aangeboren is ons de zieligheid en onnoozelheid, en ze blijft ons bij tot het einde. |
608. | In den geest gaat de zielige natuur boven zichzelve uit, om tot zichzelve weer te keeren, en dit bereids in levenden lijve. |
| |
| |
609. | Waar is de grens van de verstandsverbijstering? De menschheid zegt zelve, dat zij in haar geheel niet wijs is. |
610. | Die man is niet wijs, zegt soms een gekkendokter, - óók zonder wijsheid. |
611. | De dieren des velds doen niet aan verheffing en verstandige gekkendokters niet aan wijsheid. |
612. | Wijsgeerigheid is vermetelheid en dom blijven verstandig. |
613. | Geen wijze, die zegt dat hij wijs is. Want wijsheid is volstrekt betrekkelijk, en noemden hem de dommen tezamen - niet wijs, de overstemming had voelbare gevolgen. |
614. | Wat de wijsheid verdraagt, laat zich in dwaasheid niet droomen. |
615. | Wijsheid is werkelijkheid van zuivere rede, die vol bezinning met het verbijsterende speelt, en verbijsterd verstand verkeerde rede. |
616. | De waanvoorstellingen der onwijsheid maken gekkendokters tot lotgenooten hunner verpleegden; de blinde leidt hier niet den blinde, maar de man, die niet wijs is, den gek. |
617. | Een gemiddeld gekkendokter is geen wijze, en zoo een losloopend gevaar: hij mag in zijne onwijsheid zijne medemenschen ambtshalve voor gek verklaren. |
618. | De gekkendokter is eene aanmatigende onontbeerlijkheid en een gek ‘dokter’. Wat echter is eene vergádering van menschen, die niet wijs zijn en over gekken beraadslagen? Eene allergekste vergadering. |
619. | Onbedrevenheid in de leer van de rede maakt rechters in onze dagen overmatig afhankelijk van de meeningen eener onwijze zielkundigheid. |
620. | Zonder bedrevenheid in de leer van de rede verhouden zich rechters tot raadgevende gekken- |
| |
| |
| dokters als onwetenschappelijke verstandigheid, die door wetenschappelijke onwijsheid wordt van streek gebracht. |
621. | Geene wetenschappelijke eenzijdigheid van beoordeeling zonder de onwijsheid van het vooroordeel. |
622. | De verdraaidheid van de menschelijke rede is volstrekt betrekkelijk en betrekkelijk volstrekt; geen gekken, die door wijzen worden verpleegd. |
623. | Wie zijne onwijsheid begrijpt is de gekheid te boven; zoover intusschen zijn geene gemiddelde gekkendokters. |
624. | Het tot rede te brengen verstand moet er zijn en er blijven, om in zijne redelijkheid zich weer te vinden; wie zijn verstand verliest, verzinkt in de zieligheid. |
625. | Psychose of verzieling van den geest is ontmoediging van het gemoed tot eene ongemoedelijkheid, wier ontstemdheid of verkeerde gestemdheid onontvankelijk maakt voor de rechte indrukken en aandoeningen. |
626. | Verbijsterde luchthartigheid laat in hare zotheid gebazel hooren. |
627. | Gek gewordene heethoofdigheid is als dolheid een razend gevaar voor de omgeving. |
628. | De buiten zichzelve gerakende zwaarmoedigheid dreigt zwartgallig de hand aan eigen leven te slaan. |
629. | De koelbloedigheid, die hare zinnen niet meester is, blijkt de kindschheid eener suffe onverschilligheid. |
630. | Deugdelijke menschelijkheid is helder denkende zelfbeheersching, en de mensch, die zich weet te beheerschen, een mensch van karakter. |
631. | Gemoed en karakter verhouden zich als voelen en handelen, en de man van karakter is man van de daad. |
| |
| |
632. | Vastheid van karakter is onverstoorbaarheid van werkdadige verstandigheid. |
633. | De karaktervaste en de stijfhoofdige of eigenzinnige mensch verhouden zich als de mensch, die weet, en de mensch, die niet weet, wat hij wil. |
634. | Wispelturigheid en eigenzinnigheid weten niet wat ze willen. |
635. | Geen karakter zonder eigenzinnigheid, geene eigenzinnigheid en stijfhoofdigheid zonder karakter. |
636. | Zonder eigenzinnigheid geen krachtdadigheid; machteloos is de mensch zonder vooroordeelen. |
637. | Het vooroordeel in den menschelijken geest blijft eene zieligheid van de menschelijke rede. |
638. | Menschelijke zieligheid is bekrompene individualiteit; in veeleenigheid van beschouwelijke en werkdadige rede verenkelt zich omvattende persoonlijkheid. |
639. | Een persoon is redelijk willende en willend redelijke verenkeling, die niet eenzijdig bepaalt of bepaald wordt, maar de vrijheid openbaart der zelfbepaling... |
640. | Voortbrengsel van den wil of de zelfbepaling van den persoonlijken geest is in den geest van persoonlijke gemeenschap het rechte, dat zich - tegenover den wil komt stellen in het recht; het recht is woordelijk geobjectiveerde zelfbepaling en vrijheid. |
641. | Als geobjectiveerde vrijheid van de subjectiviteit is het ware in het recht de vrijheid als idee. |
642. | Als ongedwongenheid van werkzaamheid in werkelijkheid van zelfbeperking is de vrijheid van het recht eene redelijke ordelijkheid in het menschelijke leven. |
643. | De vrijheid die zich openbaart, bepaald openbaart, openbaart zich in beperking; het menschelijke leven is ook of juist in menschelijke samenleving vol
|
| |
| |
| van onderlinge beperking, die weer van hare zijde de ongedwongenheid van de vrijheid niet uitsluit. |
644. | Begrip van den afzonderlijken mensch is voorondersteld in begrip van menschelijke samenleving, dat als gelijkvloerschheid van menschenkennis zelf weer in het begrip van het hoogere voorondersteld is. |
645. | Menschelijke driften en hartstochten, begeerten en neigingen zijn voorondersteld in menschelijke bezigheden, wier ordelijk verloop en redelijke verhouding in de samenleving het natuurlijk wenschelijke of rechte is. |
646. | Het rechte is de wenschelijkheid, die werkelijk, de werkelijkheid, die wenschelijk is. |
647. | Het minderwaardige kan betrekkelijk het rechte zijn. |
648. | De rechte samenleving brengt rechten, plichten en zeden mede, die zich tezamen in hunne redelijkheid het zedelijke laten noemen. |
649. | Het rechte voor den persoon is voorloopig diens persoonlijk belang; wat de mensch zijn belang acht, noemt hij van zelf en voor zichzelf het rechte. |
650. | Het rechte in de samenleving moet zich allereerst bepalen tot gesteldheid van recht; de mensch der samenleving leeft in verhoudingen, die zich van zelven tot rechtsinstellingen verzakelijken. |
651. | Geen recht zonder belang, geen belang zonder recht; persoonlijk belang blijft in de rechtmatig geordende samenleving voorondersteld. |
652. | Het persoonlijk belang, dat in de samenleving als het rechte wordt erkend, wordt als een recht vastgesteld; het recht is het belang van het verenkelde, dat zich in het gemeenschappelijke mag laten gelden. |
653. | Het recht in de samenleving is niet een persoonlijk belang of recht zonder meer; in zijne omvat- |
| |
| |
| tendheid is het datgene, waarin persoonlijke belangen en rechten zich verhouden, waarom het ook niet meer ‘zielkundig’ te verklaren is. |
654. | Als het werkelijke en ‘gemeene’ recht wordt verhouding vastgesteld van recht voor den persoon, doch zonder áánzien van persoon. |
655. | Het recht van samenlevende personen is niet ‘som’ van belangen en rechten: het is veeleenigheid van tegenover elkander gestelde en zoo dan veranderlijk bestendig verbánd houdende belangen en rechten. |
656. | De geest van het recht is de geest eener veeleenigheid, die de vastheid van het hier en daar of nu en dan overeengekomene te buiten gaat. |
657. | Gesteldheid is verkeer- en omkeerbaarheid; ze verkeert zichzelf, en verkeerd wordt van zelf ook het gestelde recht, het bepaalde recht. |
658. | Verouderd recht is van zelf verkeerd recht, of onrecht. |
659. | Gesteld recht is reeds op zijne wijze verkeerd recht. |
660. | Als verwerkelijkte en verzakelijkte redelijkheid is bepaald recht verbórgene redelijkheid. |
661. | Was het recht zonder meer verwerkelijkt, dan was het uit met bepaalde rechten. |
662. | Bepaald recht komt voort uit zelfbepaling van den geest der samenleving, en is als begrensd of beperkt recht niet zonder zijne bekrompenheid en onrechtmatigheid. |
663. | Geen recht zonder meer; recht zonder meer is als recht zonder rechtvaardigheid het verkeerde recht, het onrecht zelf. |
664. | Recht voor allen is bevoorrechting van sommigen. |
665. | Gelijkheid zonder meer is gelijkheid zonder
|
| |
| |
| werkelijkheid, en alle gelijkheid, ook de gelijkheid van het recht, gelijkheid van het ongelijke. |
666. | De zoogenoemde ‘broederlijkheid’ der menschen kan niet zonder verschil van sterkte en zwakte zijn, en wat het sterkste is moet in den strijd des levens ten kwade en ten goede dwingen. |
667. | Het werkelijke recht is het recht van den sterkere ten bate van den zwakkere. - Niet van den sterkere? - Het schaadt en baat in de onvermijdelijkheid en gevolgelijke onontbeerlijkheid zijner algemeenheid. |
668. | Geene gelijkmatigheid van gewaarborgde vrijheid zonder de ongelijkmatigheid van den dwang. |
669. | De onvermijdelijkheid van verkeerd recht is als onontbeerlijkheid zijne betrekkelijke rechtvaardiging. |
670. | Het recht, dat niet recht zonder meer of recht in het afgetrokkene heeft te heeten, is als bepaald recht tot dit of dat het recht eener bepaalde vrijheid. |
671. | De vrijheid, die zich bepaalt tot een recht op iets, blijkt het recht van persoon op zaak. |
672. | In de werkelijke bepaaldheid van het recht zijn personen en zaken ongescheiden onderscheiden; geen recht zonder personen, geen persoonlijk recht zonder zakelijkheid. |
673. | Recht van persoon op zaak is allereerst recht op eigen lijf en leven; zonder recht op lijf en leven geene rechthebbenden. |
674. | Het recht van de gemeenschap gaat het recht van ‘rechthebbenden’ te buiten. |
675. | Zuiver zakelijk blijkt het recht als eigendomsrecht. |
676. | Dat de mensch niet alleen ‘bezitter’ maar ook ‘eigenaar’ is, blijkt in de menschelijke samenleving
|
| |
| |
| eene eerste menschelijkheid. Dieren kunnen slechts ‘bezitten’. |
677. | In het recht van den eigendom is toeeigening voorondersteld en recht tot vervreemding medegesteld. |
678. | Eigendomsrecht is recht tot gebruik en tot misbruik; zonder het recht om te misbruiken geen eigendom. |
679. | Waar eigendom is, daar is recht tot ónrecht; géén recht zonder onrecht. |
680. | Onrecht is als verkeerd recht het recht der willekeur, dat in misdrijf en misdaad werkdadig blijkt. |
681. | Het verkeerde recht van de daadwerkelijke willekeur is niet alles en geldt niet zonder meer; daadwerkelijk onrecht is in daadwerkelijk recht te verkeeren. |
682. | Eene verkeerde verkeering of vergelding van onrecht is de ‘wraak’: de wraak heeft de verkeerde vrijheid van de vergelding der willekeur. |
683. | Wordt tegenover het bepaalde onrecht het algemeene recht gehandhaafd, dan komt het niet tot wraak, maar tot straf; het werkelijke recht brengt onwraakzuchtige bestraffing mede. |
684. | Het strafrecht vooronderstelt verkeerd recht, of onrecht; geen strafrecht zonder het recht der willekeur. |
685. | De onvermijdelijkheid der straf is hare - rechtvaardiging. |
686. | De straf voorkomt geldigheid van onrecht; geene onrechtmatige daad in de samenleving zonder een recht van de gemeenschap tot bestraffing. |
687. | In de straf is het onrecht gerechtvaardigd. |
688. | De schijn van het onrecht aan de straf is de schijn der wraak; de straf als zoodanig is rechtváárdige straf. |
689. | In de wettige straf is de onwettige wraak voorondersteld en opgeheven. |
| |
| |
690. | Schadevergoeding is nog geene straf, en door de straf wordt geene zaak vergoed, maar onrecht geboet. |
691. | De straf is geene zaak, die goed heeft te doen, of anders vergoelijking behoeft; zij is een kwaad, dat zichzelf in goed verkeert. |
692. | De straf brengt terecht wat verkeerd was; straffend recht is werkelijk recht in volstrekte verkeering. |
693. | Het evenwicht in de rechtsverhoudingen der samenleving is, als elk werkelijk evenwicht, een evenwicht, dat zich in zijne storingen bestendigt. |
694. | Het uiterste onrecht ‘verdient’ het uiterste der bestraffing en een welbewezen beestachtige moord ‘verdient’ de dóódstraf; de afkeer daarvan bij de intellectueelen onzer dagen verraadt zenuwzwakte. |
695. | Een ‘plicht’ der gemeenschap tot levensonderhoud en verzorging van moordenaars heeft nooit bestaan en kan in redelijkheid niet gelden. |
696. | In de rechtmatigheid van de afschaffing der doodstraf is allereerst hare ontbeerlijkheid voorondersteld. |
697. | De strafleer van zuivere rede is geene bepaalde straftheorie. |
698. | Straffend recht houdt rekening met opzet en bedoeling, dat is met persoonlijke toerekenbaarheid, - die volstrekt betrekkelijk is. |
699. | De onstrafbaarheid der ontoerekenbaarheid is onstrafbaarheid zonder recht; het recht van personen vooronderstelt hunne strafbaarheid. |
700. | Alleen de strafbare mensch kan recht doen gelden. |
701. | De straf laat zich onder ons menschen niet afschaffen, doordat men eene gevangenis een gekkenhuis noemt. |
| |
| |
702. | Persoonlijk recht geldt onder voorbehoud van, en in verband met, ander recht, waaraan het gebonden is en zich te houden heeft; zoo is de persoon in eigen recht gebonden aan, en gehouden tot, wat anders, en is er geen ‘recht’ zonder ‘plicht’. |
703. | Rechtsverkeering of onrecht brengt ‘recht en plicht’ mede tot verkeerd of gerechtvaardigd onrecht, dat wil zeggen tot straf. |
704. | Bewustzijn van recht en plicht heet ‘geweten’, dat van ontvankelijkheid voor onwillekeurige schaamte onafscheidelijk is; geen schaamtegevoel echter of geweten zegt, dat er niet moet gestraft worden. |
705. | Men doet huiselijk, maatschappelijk en staatkundig wat men niet laten en laat wat men niet doen kan, in alle menschelijkheid van zelfbepaling. |
706. | Onvermijdelijke straf is rechtmatige en rechtvaardige straf, en dit als vergelding van kwaad met kwaad. |
707. | Rechtvaardig is de vergelding, waarin ieder deugdelijk het zijne krijgt, goed voor goed en kwaad voor kwaad. |
708. | De deugdelijkheid van de straf vordert de deugd van den straffer, en in ordelijkheid van samenleving is de deugd van den rechter het geweten van de persoonlijk gewordene rechtvaardigheid. |
709. | De rechtvaardigheid van de rechtspraak is een hoogtewijzer van de deugd eens volks; booze rechters booze twisters. |
710. | Boosheid van samenleving komt uit in vergelding van goed met kwaad, en de geest dier boosheid is alomtegenwoordig; de vorst dezer wereld is een vorst der boosheid. |
711. | Goedheid is niet rechtvaardig en niet onrechtvaardig of boos; zij vergeldt kwaad met goed. |
| |
| |
712. | De goedheid als zoodanig is de genádigheid als zoodanig. |
713. | Vorstelijk is het hoogste strafrecht, vorstelijk ook de hoogste genade; in den ‘vorst’ belichaamt een volk den plicht om te straffen en het recht om te vergeven. |
714. | Alles is betrekkelijk, ook de rechtmatigheid van vergeving. En algemeene genadigheid jegens de boozen ware onrechtvaardigheid jegens de rechtvaardigen. |
715. | Deugen is goed zijn en goed zijn is deugen, maar de zuivere goedheid deugt niet voor deze wereld. |
716. | Het geweten der samenleving gedoogt geen onrecht zonder straf, geene straf zonder rechtvaardigheid, geene rechtvaardigheid zonder de matiging der goedheid, geene goedheid zonder zelfverkeering tot strafheid. |
717. | De werkelijke goedheid is de goede werkelijkheid van de goede zeden, die als redelijkheid van samenleving rechten en plichten niet scheiden en op die wijze de zedelijkheid zelve zijn. |
718. | De zedelijkheid van de samenleving is eene redelijkheid van de zeden, waarin het goed gaat door de ‘toewijding’; geene zedelijkheid zonder ‘liefde’. |
719. | De liefde spreekt niet van recht en niet van plicht; de liefde is ongedwongene toewijding, en als zoodanig in de samenleving eigenlijk eerst het rechte |
720. | De zedelijkheid van ‘de liefde’ in de samenleving is onmiddellijk te bedenken aan de geregeldheid eener samenleving van man en vrouw. |
721. | De tot zedelijkheid verhevene natuurlijke samenleving van man en vrouw is de geregeldheid van het huwelijksleven, dat het zedelijk leven zelf is. |
722. | De vereeniging en gemeenschap, waarin geslachtstegenstelling voorondersteld en de wederhelft blijvend het andere ik is, blijkt als huwelijk onmid- |
| |
| |
| dellijke vergeestelijking van natuurlijke verhoudingen, - voorondersteld, dat het huwelijk het huwelijk blijft. |
723. | Het huwelijksleven vooronderstelt rechten en plichten, om zelf eene zaak van duurzame liefde, niet van wispelturige verliefdheid te zijn. |
724. | De zedelijkheid van het huwelijksleven is geene ongebondenheid en het ‘vrije’ huwelijk géén huwelijk. |
725. | De zedelijkheid van het huwelijksleven is geene ongereptheid van lichamen en geene samenhokking zoolang verliefdheid duurt; zij is duurzame en blijvende wijding van vooronderstelde natuurlijkheid. Zoo is het huwelijk in beginsel onontbindbaar. |
726. | Echtscheidingen verraden dierlijkheid of zieligheid van den menschelijken geest; ze verraden de meening, dat men verlaten moet wat men niet meer ‘begeert’. |
727. | Echtbreuk van de eene zijde rechtvaardigt echtscheiding van de andere, al zal de liefde zonden bedekken; van eene zelfde zijde genomen echter is ééne echtscheiding erger dan duizend onkuischheden. |
728. | Echtscheiding als zoodanig is erger dan echtbreuk, en wie ze rechtvaardigt, rechtvaardigt in beginsel de schaamteloosheid. |
729. | Het huwelijk moet heilig zijn, - sacramenteel; zuiverheid van geestelijke eenheid is heiligheid en de heiligheid van den geest der samenleving allereerst ongereptheid van huwelijksgemeenschap. |
730. | Het onvoorwaardelijke huwelijk is het rechte, en als zoodanig eene goederengemeenschap voor het leven. Huwelijksvoorwaarden, huwelijksbesnoeiingen. |
731. | Het rechte aan het huwelijk is het recht van het geregelde en als zoodanig gehandhaafde huisgezin; zonder bevoorrechting van het huisgezin geene zedelijkheid. |
| |
| |
732. | Moedermelk der zedelijkheid is de familiezin; in de menschelijkheid van den familiezin wordt des menschen dierlijke natuurlijkheid vergeestelijkt en verhelderd door begeertelooze liefde. |
733. | Wie voor rechten der ongehuwde moeder op den gehuwden vader ijvert, mag anderen beguichelen en zichzelven, doch ondermijnt het gezin, dat is de goede zeden. |
734. | Aan goddeloosheid, gepeupelregeering en huwelijksontwrichting zal onze beschaving te gronde gaan. |
735. | Zonder huwelijk geene goede zeden; aan onzedelijkheid ontgaat geene ongehuwde verbeelding of levenswijze. |
736. | Zindelijkheid tehuis en morsigheid op straat beteekenen in weerwil van al het andere zedelijkheid in het huisgezin en onzedelijkheid in de maatschappij. |
737. | Eene natuurlijke zuiverheid van de ziel komt uit aan de zindelijkheid op het lijf; aan nette menschen wordt ook veel vergeven, al hebben ze velen liefgehad. |
738. | Zindelijkheid en zedelijkheid huizen allereerst in de echtelijke woning, en men gaat altijd in meer dan eenen zin de straat op. |
739. | De samenleving kan niet zonder onzindelijkheid, onreinheid en vuilheid; het echtelijke leven is het zuivere leven, doch trouwen niet alles, en wie de wereld ingaat wordt gemeen. |
740. | Geen dwazer dweperij dan het dwepen met wettelijke afschaffing van alle verkeerdheid; geen vuiler wereld dan die, waar het vuile te vergeefs afzonderlijk onderkomen zoekt. |
741. | Zedelijkheid of redelijkheid van zeden is eene zaak, waarin de redelijke mensch vanzelf belang stelt, doch de eenzijdigste belangstelling is ook hier niet de redelijkste, dat is de beste. |
| |
| |
742. | Zedelijkheid zonder meer is zedelijkheid van niets en zedelijkheid van iets of bepaalde zedelijkheid bepérkte zedelijkheid; ook de zedelijkheid moet hare grenzen hebben. |
743. | Geen licht zonder schaduw, geen hoogere ontwikkeling van huiselijk leven zonder verwikkelingen van het lagere daaromheen; zwart is niet wit en liederlijkheid geene deugd, doch alle mogelijkheid heeft hare noodzakelijkheid. |
744. | Verschrikkelijk is dronkenmansdolheid en walgelijk geslachtelijke ziekte, doch uiterste gevolgen bewijzen niet, - dat de verkeerdheid is uit te roeien. |
745. | Het rechte kan niet zonder het verkeerde en de zedelijkheid niet zonder onzedelijkheid; in de wereld der werkelijkheit staat buiten de echtelijke woning in den eenen of anderen vorm het verkeerde huis. |
746. | Het openlijke ijveren voor onvoorwaardelijke verbodsbepalingen tegen slechte huizen is eene stille bevordering van de vrije liefde, waarin niet de onzuiverheid maar de zedelijkheid is afgeschaft. |
747. | Zonder het wettige huwelijk geene hoogere zedelijkheid en zonder gelegenheden tot onwettig verkeer geene onbedreigde mogelijkheid voor het wettige. |
748. | De lichtekooi is onontbeerlijk als slachtoffer op het altaar der zeden, en zij is een slachtoffer, welks gewilligheid niet veel medelijden verdient. |
749. | Verderf wordt aangericht door ‘welmeenenden’, die voor geborene lichtekooien ijveren, alsof aan eene edele vrouw en hare bestaanbaarheid niet meer ware gelegen dan aan eene hoer. |
750. | Er zijn geboren boeven, die nooit moesten losloopen, en er zijn vrouwspersonen, die meer kwaad doen op straat dan in het verkeerde huis. |
751. | Evenals rechtstreeksche verkrachting zijn be- |
| |
| |
| drog, oplichting en verhandeling van vrouwen tot misbruiking harer argeloosheid een daadwerkelijk onrecht, waartegen de overheid moet waken, maar er zijn vrouwen, aan wie nooit veel is te bederven geweest. |
752. | Zonder tegenwerking van onzedelijkheid geene werkelijkheid, en zonder hare toelating geene mogelijkheid, van zedelijkheid; ook in de zedelijkheid moet zich de waarheid weerspreken en de werkelijkheid weerstreven. |
753. | Niet alles, waartegen te ijveren valt, is eens voor al te onderdrukken, en wie door de overheid de overspeligheden wil laten afschaffen, kent slecht zichzelven, veel min de anderen. |
754. | Wie van gestel ‘reinlevenaar’ is, mag in zaken van ontucht niet medespreken, en wie het niet is, zal zich, eer hij het doet, hebben te bedénken. |
755. | De redelijke weerstreving van slechte zeden door de overheid komt niet met onvoorwaardelijk verbod; zij is geene onverstandige vordering, dat van buiten geheel wegblijve wat van binnen onuitroeibaar is. |
756. | Verkeerd ware het, de verkeerde zeden aan eigene ongeregeldheid over te laten, doch eene regeering is geene maatschappij van verzekering tegen ongelukken van verkeerde huiselijkheid. |
757. | Ongewettigde en daarom van onderdak beroofde ontucht is geene afgeschafte maar slecht bewaakte en op den publieken weg voortwoekerende ontucht. |
758. | Onverbiddelijke belemmering van natuurlijke ontucht is bevordering van tegennatuurlijke. |
759. | Ook de vuilheid heeft hare trappen en is niet zonder hare eigene zuiverheid, waarvoor alleen de geestdrijver zich verblinden kan. |
760. | Het land van grootste verrotting is niet een
|
| |
| |
| land van hoerenjagers maar van knapenschenders; de rechte samenleving is niet zonder het wel bewaakte verkeerde huis. |
761. | De wijn kan een onschadelijke troost en eene sterking voor het gestel, het slechte huis een behoud van het rechte blijken, en eene verzekering van de reinheid der zeden is een verbod van bordeelen wel allerminst. |
762. | Het bevel der overheid, dat het erkend ‘verkeerde’ huis niet zij, is als een voorschrift, dat het voor allen openstaand ‘geheim’ gemak niet zij, en maakt dat de vuilnis op straat gebracht wordt. |
763. | Gelijk de overheid moet waken tegen openlijke dronkenschap, zoo moet zij waken tegen openlijke aanranding der zeden; dit echter wil slechts zeggen, dat de onzedelijkheid binnen hare grenzen is te houden. |
764. | De tegenwoordig wel vernomene instemming van geneeskundigen met eischen van verbodsbepalingen tegen huizen van ontucht is niet zonder de zwakheid van den beter wetende, die niet meer opdurft tegen schijnheiligheid. |
765. | Een wijze zonder den moed, om aan allen de waarheid te zeggen, is op zijne plaats in volksvergadering, volksvertegenwoordiging - en akademie, als man eener partij. |
766. | Zonder vrijheid tot onzedelijkheid geen deugdelijkheid van zedelijkheid; zonder verkeerde vrijheid geene rechte vrijheid. |
767. | De ware vrijheid is geen redeloos door niets en niemand maar redelijk door elkander en hiermede door zichzélf bepaald zijn; zij is zélfbeheersching. |
768. | De zedelijke vrijheid en losheid van samenleving blijkt ‘voor en na’ eene samenleving in echtelijke gemeenschap, wier vrijheid bereidwillige gebon- |
| |
| |
| denheid is aan de rechten eener wettige wederhelft. |
769. | De schaamteloosheid in het verkeer tusschen echtgenooten is de zedelijke verheldering van beider onzedelijken ondergrond; alleen tusschen echtgenooten wordt de schaamteloosheid eene wijding des levens. |
770. | Vriendschap tusschen man en vrouw is in het begin onbestaanbaar en achterna de eenige mogelijke. |
771. | Het echte huwelijk vooronderstelt vleeschelijke natuurlijkheid en zieligheid, om gemeenschap des geestes mede te brengen. |
772. | Huwelijksleven menschelijk leven; het geregelde huwelijksleven is voorondersteld in degelijkheid van maatschappij en staat. |
773. | Tot maatschappij en staat verhoudt zich het huisgezin gelijk de eenheid tot het verschillende en de veeleenigheid. |
774. | In huisgezin, maatschappij en staat verhoudt zich de menschelijke samenleving gelijk zedelijkheid, onzedelijkheid en hoogere ontwikkeling. |
775. | In weerwil van al het andere heerscht in het huisgezin van nature de toewijding en is in den maatschappelijken strijd om het bestaan de liefde van nature te zoek. |
776. | In de maatschappij worstelt men van nature om datgene, waaraan men waarde hecht; maatschappelijk leven is natuurlijke verdeeldheid des geestes. |
777. | Meer willen halen, dan er te halen valt en minder willen doen, dan men te doen heeft, zietdaar polen van eindelooze spanning in het ‘maatschappelijke’ leven. |
778. | De onmogelijkheid van een alzijdig nemen zonder geven is de onoplosbaarheid van het ‘maatschappelijke’ vraagstuk. |
779. | Onberispelijke goederenverdeeling is een droom- |
| |
| |
| beeld en de gemiddelde mensch zal nooit veel bijzonders hebben, gelijk hij niet veel bijzonders is. |
780. | De gemeene man is geen édel man en kan het voortreffelijke erven en bederven, doch niet verwerven. |
781. | De gemeene man dankt het menschelijke in zijn leven aan de gaven en daden van den meer edelen man, - die geen gemeen werk heeft gedaan. |
782. | In de maatschappij werkt men niet voor zichzelven en niet voor anderen: men werkt er voor elkànder, - en tégen elkander. Het voelbaarst werkt men er elkander tegen. |
783. | De wenschelijkheid en de waarde der dingen, waarnaar in de maatschappij gestreefd wordt, moet aanleiding geven tot aanhoudend geschil: zij verschilt op en van zichzelve. |
784. | De waarde der dingen in het gebruik, de gebruikswaarde, is eenheid van verschillende en geschil barende gewenschtheid; ruilwaarde noemt men de eenheid van tegenover elkander gestelde gebruikswaarden. |
785. | De ruilwaarde is overal en nergens in het geven en nemen eener menschelijke maatschappij. |
786. | Gelijk het wezen en het verschijnsel, zoo verhouden zich de waarde en de prijs; gelijk het wisselend bestendige en het bestendig wisselende, zoo verhouden zich de prijs en de waar. |
787. | Niemand heeft ooit voor eene waar den zuiveren prijs ontvangen of gegeven. |
788. | Waarden en prijzen, prijzen en waren zijn niet te scheiden of te vereenzelvigen, en geen wijze vraagt: waar is de eenheid? |
789. | Ruilen is bezigheid, waarin maatschappelijke arbeid voorondersteld en bezigheidsverschil medege- |
| |
| |
| steld is; geene bezigheid zonder verschil, - en geen bezigheidsverschil zonder standenverschil. |
790. | Het geroep over ‘klasseregeering’ beteekent: ‘ôtez-vous de là, que nous nous y mettions.’ |
791. | Begrip van de idealen der menigte is niet geschikt, om het medelijden met hare ellende ondraaglijk drukkend te maken. |
792. | De nood en de kommer houdt meer ofte min de gemeenheid fatsoenlijk; de speel- en badplaatsen van den jachtlievenden rijkdom laten zien, wat de gemeenheid van Jan Alleman zoude zijn, zoo ze zich konde uitleven. |
793. | ‘Demokraten’ zijn ezeldrijvers, die om den ezel te regeeren, des ezels achterdeel vereeren. |
794. | Volksleiders zijn volksvleiers en daarbij onderkruipers, - in onze dagen onderkruipers van den burgerman bij den (nog) minderen man. |
795. | Weelde en ellende zijn polen van gemeenheid; burgermenschen ‘nette’ menschen. |
796. | Smaadredenen tegen de burgerij in den mond harer onderkruipers bij de arbeidersklasse zijn teekenen, dat de taak der hovelingen zich finaal verkeerd heeft. |
797. | Op de hoogten moet het eenzaam zijn, en wie zich thuis voelt bij den gemeenen man, is - van zijn geslacht. |
798. | Werkstaking, wanneer er werk is en werk eischen, hetwelk er niet is, zietdaar de ongelukspolen, waartusschen arbeiders zich dreigend leeren bewegen, om tot het besef te komen, dat ook van eene burgerij het geluk niet is af te dwingen. |
799. | Vooruitgang en verbetering zijn slechts betrekkelijk mogelijk, en in alle maatschappelijke verbetering blijft maatschappelijke ergerlijkheid en verergering tot ergernis der dwazen voorondersteld. |
| |
| |
800. | Geene vrijheid van personen zonder inspanning en moeite voor eigene rekening; in eene samenleving van vrije menschen laat zich de nood niet afschaffen. |
801. | Vrijheid van woonplaats en arbeidskeuze laat de overheid vrij van den plicht, om in te staan voor aller bezigheid. |
802. | Eene overheid zonder het recht, om werkstaking te verbieden, is eene overheid zonder den plicht, om in werkeloosheid te voorzien. |
803. | Aansprakelijkheid voor aller voeding vooronderstelt in de overheid het recht van toezicht op de voortteling. |
804. | Verplichte kindervoeding in de scholen stelt de burgerij aansprakelijk voor de dierlijkheidsgevolgen van den gemeenen man. |
805. | Een ‘proletariër’ verdient niet, dat hij het goed heeft, - inzooverre hij de zorgeloosheid zelve is. |
806. | ‘Proletariër’ is iemand, die meeroept over anarchisme in warenproductie en meedoet aan anarchisme in kinderproductie. |
807. | ‘Proletariër’ is een huisvader van vijfentwintig, die met zes gulden weekloon in de hand verbitterd op zeven bloeden van kinderen wijst. |
808. | Er is veel wetenschappelijke armoede, maar geen wetenschappelijk proletariaat. Een ‘proletariër’ is een kindermaker en de arbeidersklasse de eenige proletariërklasse. |
809. | De gemeene man is nog talrijker dan de proletariër: de gemeene man is de onwijsgeerige man. |
810. | Wie van begrip begrip heeft, begrijpt reddelooze redeloosheid in een aldoor ‘beschaafder’ wordend publiek. |
811. | Zonder begrip van recht, onrecht en straf, van rechtvaardigheid, boosheid en goedheid, van zedelijk- |
| |
| |
| heid, onzedelijkheid en hoogere ontwikkeling geen ontwikkeld begrip van menschelijk leven, dat in de lager ontwikkelde menigte niet bestaan kan. |
812. | Honderd duizend schapen laten tezamen nooit iets beters hooren dan een overweldigend Bê. |
813. | De gelijkheidsgedachte heeft veel verbeterd en zal onze beschaving te gronde richten. |
814. | Partijmonden in onze dagen roepen om algemeen stemrecht, - en meenen het niet. Algemeen stemrecht voor mannen, vrouwen en kinderen zonder uitzondering is het eenige ware, en de rest klasseregeering en klassejustitie. |
815. | Eerst het algemeene stemrecht in zijne waarheid brengt de ware, dat is de verkeerde, klasseregeering: overstemming van hoogeren geest door lagere zieligheid. |
816. | Wie van algemeen stemrecht en parlementarisme genezing hoopt voor maatschappelijke euvelen, is een welmeenende dwaas. |
817. | Uitgebreid stemrecht voor de menigte in aangelegenheden van bestuur is uitgebreide vrijheid voor partijleiders en volksmenners, om het belang des volks door middel des volks in hun partijbedrijf te dwarsboomen. |
818. | Het stemrecht van den gemeenen man in den staat onzer dagen maakt het staatsbedrijf gemeen en den gemeenen man niet gelukkig; het parlementarisme is de zelfironizeering van den geest der vrijheid en des rechts voor allen. |
819. | Eene zotte klucht is de stem, in staatszaken door den Roomsche uitgebracht. Een echt Roomsche toch wordt alleen voor de leus meerderjarig en stemt op bestèl. |
820. | Een echt Roomsche denkt niet voor en handelt
|
| |
| |
| niet uit zichzelven; als lid van de middeleeuwsche gezag- en gehoorzaamheidskerk verlangt hij niet eens te weten, wat er eigenlijk voorvalt, en doet hij als staatsburger wat hem als geloovige wordt gelast. |
821. | De volgzaamheid heeft hare goede zijde en de angstige onderworpenheid van voormalige dienstbaarheid is voorbereiding geweest van latere vrijheid; de wereld, die werkte, omdat ze werken moest, moest in dien nood van nood hare bevrijding bewerken. |
822. | Wie onvoorwaardelijk ‘slavernij’ verkeerd noemt, meent dat ieder mensch een mensch is, en gewéést is. Maar er zijn weinig menschen, die menschen zijn, en zonder de dienstbaarheid zelfs nu geene geregeldheid van de vrijheid. |
823. | Vrijheid van drukpers en vereeniging is een kostbaar goed. En zij is eene vrijheid voor beunhazerij des geestes, om door verwijzing naar toevalligheden de menigte over onvermijdelijkheden te verbitteren. |
824. | Alle vereeniging in den staat heeft aanleg tot samenzwering tégen den staat; allereerst zijn ‘kamerclubs’ broeinesten van partijdige kuiperij tegen het geheel. |
825. | De organische samenhang eens volks is nog iets anders dan partijbedrijf. |
826. | Zinnebeeld van de rechte eenheid in de samenleving is een hoofd van den staat, dat ‘van nature’ boven de partijen staat. |
827. | Van nature, dat is door geboorte, regeert een ‘vorst’; verdiende vorstelijkheid is niet natuurlijke vorstelijkheid. |
828. | De machteloosheid van eenen vorst is geene eer voor diens volk, al is onbeperkte heerschappij heerschappij der willekeur. |
829. | Heerschappij van eenhoofdige willekeur en on- |
| |
| |
| gebondenheid van kwalijk beradene allemansbeslissing: zietdaar ommezijden aan vruchtelooze pogingen, om houdbare staatsinstellingen tot stand te brengen. |
830. | De beste regeeringsvorm bestaat niet en kan niet bestaan. |
831. | Eene redelijke regeering is de redelijk geregelde vorstenregeering; geregelde regeering is geene dwingelandij en redelijke onderdanigheid geene slavernij. |
832. | Zedelijkheids-, schoonheids- en verhevenheidsgevoel zijn bij den aanblik van eigen vorst tezamen werkzaam als natuurlijke geestelijkheid, die nog niet mag begrijpen, maar toch al voelt, dat het oneindige het ware is. |
833. | De aanblik van eigen vorst is aanblik eener belichaamde eenheid van eigen volk; wie zonder ontroering eigen vorst kan aanschouwen, zijn naam is Caliban. |
834. | De taal der wijsheid streelt geenerlei vooroordeel; wie zich niet wil laten ‘ergeren’, blijft in de domheid. |
835. | Denkbaar is vooruitgang ten verderve en achteruitgang tot redding, al is de leer van de rede geen receptenboek. |
836. | De tot wijsheid gekomene geschiedkunde beseft het onvermijdelijke en onhoudbare van wat er gebeurt, gebeurd is en gebeuren zal. |
837. | Wat er gebeurt, het deugt niet, waarom het niet deugt, alleen het bestaande ondeugdelijk te noemen; ken uzelf, zegt de wijsheid, en begrijp uwe aanmatiging. |
838. | De ondeugdelijkheid van alle gebeurtenissen is aller betrekkelijke rechtvaardiging en zelfs het opstrijken van geldelijke vergoedingen door kapitalisme bestrijdende volksvrienden heeft zijne deugdelijke redenen. Want van de deugd kan niemand leven. |
| |
| |
839. | Het ontstane kan niet bevredigen en het ontstaande zál niet bevredigen, - waarom aldoor hetgeen ontstaat ook wederom te gronde gaat. |
840. | Volkssouvereiniteit is ‘voethoofdigheid’ van samenleving, waarin het onderste boven komt. |
841. | Wat komen moet laat zich niet keeren, doch verkeert zich vanzelf en blijkt - verkeerd. |
842. | Zonder het hoogere in het leven ware het lagere van de samenleving eene verkeerdheid van onverhelderde alledaagschheid. |
843. | De zin voor het hoogere in den gemiddelden mensch - staat niet hoog. En de zin voor het hoogere ter hoogte van den beganen grond heet - schoonheidszin. |
844. | De schoonheidszin voelt het ware, dat is de veeleenigheid, op de wijze der onnadenkendheid. |
845. | Schoon is onmiddellijk, of heet onmiddellijk, wat zich (goed) laat (schouwen of) zien, tot onze bevrediging laat zien. |
846. | De schoonheid is voorwerp van noodzakelijk en onmiddellijk of ondoordacht welbehagen, van bevrediging zonder begeerte en instemming zonder begrip. |
847. | Het schoone is als datgene, wat zonder ‘nut’ of ‘dienstigheid’ toch is zooals het zijn moet, een voorwerp van belangelooze belangstelling in den trant van de doellooze doelmatigheid. |
848. | Het schoone wordt goedgekeurd door den goeden smaak, die in zijne rechtstreekschheid van zichzelven geene reden geeft, en is als zoodanig niet te weerleggen, in zooverre het niet wordt betoogd. |
849. | Aan het schoone kan men voelen, dat het rechte er is, maar wil men het zeggen, dan is het weg; vluchtig is in beginsel de schoonheid. |
850. | De schoonheid van het zijn is schijn; schijn is
|
| |
| |
| het áánzijn van de schoonheid, en wanneer de schoonheid verschijnt, dan is ze schoone schijn. |
851. | In de werkelijkheid zijner gevoelde wenschelijkheid is het schoone ideaal, en de schoonheid der idee als eene schoone idee een schoon ideaal. |
852. | De schoonheid is op zichzelve, niet voor zichzelve, de waarheid, - de waarheid in aanleg; het schoone is het ware, dat zich nog ontwikkelen moet. |
853. | In den schoonheidszin openbaart zich de geest van ‘het hoogere’ op de wijze van onmiddellijkheid en onontwikkelde voorloopigheid; verhevenheid wordt gesteldheid eerst in den godsdienst. |
854. | Boven de zieligheid van het gewone leven verheft zich de schoonheidszin, opdat men het ware leere kennen in het onzienlijke, dat ons in den godsdienst voor den geest zweeft en in zuivere rede wordt begrepen. |
855. | Niet onmiddellijk ‘schoon’ heet het volmaakte - varken. En wat bij aanschouwing het oog ‘onmiddellijk’ leed doet, heet voorloopig ‘leelijk’, al maakt kunstige verkeering er ‘het treffende’ van. |
856. | Eenheid van schoonheid en leelijkheid is het aanschouwelijk treffende. |
857. | AEsthetisch boeien moet het treffende en eigenaardige door het belangwekkende van eigen aard en zin, die erin waarneembaar wordt; belangwekkend is in het algemeen het verschijnsel, dat eigen aard en zin laat voelen. |
858. | Verkeerde eigenaardigheid is de gemeenheid, de eigenaardigheid, die den verkeerden weg naar onderen gaat. |
859. | Het ‘gemeene’ is het verkeerdelijk treffende en belangwekkende, dat ons naar boven afstoot, omdat het ons naar beneden aantrekt. |
| |
| |
860. | Gemeen is de schoonheid, die men algemeen geniet. |
861. | In veilheden en geilheden ontwikkelt zich de kunst. |
862. | In overstelpende veelvuldigheid van het leelijke en gemeene zoeken wij wat schoon is en ons verheft. |
863. | Het gemeene is het verenkelde algemeene als het verkeerde, dat zich door ‘verheffing’ heeft te verkeeren, om weder terecht te komen. |
864. | Van het gemeene is het andere ‘het verhevene’, het alles omvattende eenige, waarin schoone gemeenheid of gemeene schoonheid is opgeheven. |
865. | De verhevenheid is de zuivere eenheid, waarin de zinnelijkheid niet meer geldt. |
866. | Kunstzin zonder meer is kunstzin zonder verheffing en verhevenheid. |
867. | Gestalten, die niets voor de verbeelding zijn, kunnen den naar verheffing strevenden schoonheidszin niet bevredigen. |
868. | ‘Tragisch’ is de verhevenheid, die zich tot menschelijkheid vernedert, om van eigene onbestaanbaarheid te doen blijken. |
869. | Menschelijke verhevenheid is niet zonder - belachelijkheid. En de belachelijkheid, die zich uit hare verachtelijkheid tot lachwekkendheid verheft, wordt ‘komiek’. |
870. | ‘Humoristisch’ is in van zelve sprekende gemoedelijkheid de natuurlijke wijsheid, die niet eenzijdig betreurt of bespot, maar duidelijk.... voelt, dat de zaak meer dan eene zijde heeft. |
871. | Ondergrond van aesthetische gemoedelijkheid is de weemoed. Wat echter moedig bovendrijft is het gevoel van de zotheid der gevallen en het welgevallen aan hunne blijmoedige blootlegging. |
| |
| |
872. | AEsthetische geestelijkheid is geene ontvankelijkheid zonder mededeelzaamheid, en wat ze blijkt te kunnen, komt uit in de kunst. |
873. | Het kunstwerk is geen voortbrengsel en geen maaksel: het is de eenheid van beiden. |
874. | ‘Geniaal’ blijkt het kunstwerk door edele bewusteloosheid of zieligheid van den kunstenaar. |
875. | De kunstenaar op zijn best is een groot profeet, - die niet verstaat wat hij openbaart. |
876. | De kunst zonder meer is ‘heidensch’ en ‘goddeloos’, - goddelooze dienst van het goddelijke. |
877. | De kunst zonder meer brengt het niet tot wezenlijke verhevenheid, dewijl zij niet tot het verhevene wézen komt. |
878. | Er zijn in zekeren zin evenveel kunsten als bezigheden, en alle kunsten willen meer blijken, of laten blijken, dan ze zijn. |
879. | Er zijn kunsten denkbaar, die eigenlijk nog geene kunsten zijn, wezenlijk stelbare of kunstwerken stellende kunsten, en eindelijk vergeestelijkende, of reeds vergeestelijkte, kunsten. |
880. | Bouwwerken en gewrochten van beeldende kunst zijn als levenlooze geestesteekenen (geene) gééstelooze geestesteekenen: gebouw en beeld zijn ‘verharde geestelijkheid’. |
881. | Idealiteit van schoonheid is minder beeldig dan schilderachtig; ook de beeldigste vrouw is nog niet de aantrekkelijkste vrouw. |
882. | Geschilderde schoonheid blijft stomme schoonheid; geschilderd leven blijft dood leven. |
883. | Het rijk der tonen is een rijk van droomen; ‘machtig’ onnoozel is muzikale liefelijkheid. |
884. | Welluidende schoonheid zonder meer blijft niets
|
| |
| |
| zeggende schoonheid; ze zegt niets en beteekent niets, - ze heeft niets te beteekenen. |
885. | Muzikale schoonheid is onbestaanbaarheid; op haar zachtst genomen klinkt zij als liefelijkheid. |
886. | De toonkunst is de kunst van de welluidendheid zonder zeggelijken zin; ‘lieflijk’ zijn de zoete tonen, en ‘gedachten’ zijn dan ver. |
887. | Zelfs of juist in het liefelijkste werk van toonkunst hoort de geest roerend sprakelooze klachten en kreten van de (verlossende vereeniging en verzoening) droomende ziel. |
888. | Als alle andere noembaarheid, brengt de toonkunst mede wat zij niet is; welluidendheid brengt beweging mede en feestmuziek wordt als van zelve dansmuziek. |
889. | De liefelijke onnoozelheid van vroolijke muziek en de gedachtelooze wendingen van het dansvermaak zijn echte teekenen van de ware feestvreugde. Want feest gaat men vieren, om zijne gedachten te verzetten en een wijle kinderlijk te zijn. |
890. | Als sprakelooze welluidendheid en zinrijke stomheid, als liefelijkheid zonder zin en verstaanbaarheid zonder geluid verhouden zich toonkunst en gebarenspel. |
891. | Gebarenspel is veruitwendigde inwendigheid en stomme verstaanbaarheid. |
892. | Orchése maakt een stom doch zinrijk dichtwerk in de ruimte; de kunst van Isadora Duncan laat in afgemetene luchtigheid aanschouwen wat in dichterlijkheid voor de verbeelding zweeft. |
893. | Dans, tableau vivant en orchése verhouden zich als zotte losheid, gedachten wekkende verstijfdheid en zinrijk afgemetene luchtigheid. |
894. | Geestelijk wordt het kunstwerk in de dich- |
| |
| |
| terlijke rede; de dichtkunst is de gééstelijkste kunst. |
895. | In de woord- of redekunst is het levende kunstwerk verluchtigd en vervluchtigd; in den dichterlijken geest komt de schoonheid ten ‘oordeel’. |
896. | Wanneer het erop aankomt, komt al wat schoonheid ‘heet’ ten oordeel - tot verdoemenis. De dienst der Schoonheid is geen dienen Gods en in alle eeuwigheid hebben aan den boozen geest van kunstbeoordeelaars de kunstvaardigen den Duivel gezien. |
897. | De dichtkunst moet wáár zijn en ze kán niet waar zijn; de dichterlijke mensch doet aan de wijsheid van mooie woorden zonder begrip. |
898. | Dichterlijkheid moet waarheid bedoelen en beteekenen en blijft zelve wat anders; de dichter is de wijze, die aan de wijsheid niet is toegekomen. |
899. | De dichter is een geestelijk wezen, dat bij een zielig verlangen naar kitteling, streeling en bekoring blijft; de geest van het hoogere blijft in den dichter hoogere kinderlijkheid. |
900. | De hoogere kinderlijkheid van den romanschrijver levert het kunstwerk voor alle menschen. |
901. | De roman is het kunstwerk, dat groote kinderen kunnen maken en de verachtelijkste geesten kunnen vatten en genieten. |
902. | Bij de kunst zonder meer is het geil wat er komt, fatsoenlijk wat gaat, en ‘natuurlijk’ wat blijft: - de gemeenheid. |
903. | Kunstzin is niet alles; kunstzin is alzijdige oppervlakkigheid. |
904. | Godsdienstigheid is verdieping, eenzijdige verdieping, - naar ‘boven’. |
905. | De godsdienstige mensch is het geestelijke wezen, dat zich in zijne verbeelding boven het zienlijke verheft. |
| |
| |
906. | De stichtelijkheid eener godsdienstprediking is verheffende dichterlijkheid, en de liefde, daarin gewekt, een voorgevoel van de waarheid. |
907. | De godsdienstigheid is een voorgevoel van de wijsheid; de liefde, in haar gevoeld, is in de wijsheid begrepen. |
908. | Zuivere vroomheid is gezuiverde domheid; de vroomheid wordt wijs gemaakt, doordat men haar iets wijsmaakt. |
909. | Vrome behoefte aan ‘openbaring’ is domme begeerte naar wijsheid, die geene ... moeite kost. |
910. | De mensch, die naar boven zoude willen vallen, den hemel in, weerstreeft op de wijze der voorstelling de onvrijheid, die hij in de zwaarte gewaar wordt. |
911. | ‘Ik ben van God niet verlaten,’ zegt de geloovige, het ware belevende op de wijze der gevoelvolle voorstelling. |
912. | De vraag naar het bestaan Gods is geene vraag van den wijze, volgens wien de oneindige Geest elk bestaan te buiten gaat. |
913. | ‘God’ is het geestelijk beginsel, dat den gemeenen man boven zijne alledaagschheid en dierlijkheid verheft; ‘Natuur’ en ‘God’ zijn het bekende ongekende in verhouding van het gelijkvloersche en het verhevene. |
914. | De menigte zonder God is als het vee in het veld, dat geene verheffing kent; eene goddelooze menigte is eene beestachtige menigte. |
915. | De waarheid voor den gemeenen man zal nooit begrepene waarheid zijn. |
916. | De Christelijke leer houdt het ware in op de wijze der ondoordachte voorstelling; zij is de malligheid van de eeuwige waarheid. |
917. | De waarheid van ‘het Evangelie’ is de waarheid van een zinnebeeldig quidproquo. |
| |
| |
918. | De wijsheid doorziet ‘het Evangelie’ als het andere van haarzelve: zij doorziet het als ‘ware’ onnoozelheid en onnoozele waarheid. |
919. | Het Evangelie is eene blijde boodschap voor de velen, die weinig begrijpen en zich veel verbeelden, - die zich het Ware gevoelvol moeten voorstellen. |
920. | Het ware in het Christendom is het ware in den godsdienst, dat te hooger staat, naarmate het minder tot ‘feit’ is te maken; eene godsdienstleer, waarnaar zich leven laat, is eene leer zonder verheffing of hoogere waarde. |
921. | Godsdienstigheid en wijsbegeerte zijn na verwant: ze zijn geestelijke wedergeboorte in verhouding van verbeelding en doorzicht. |
922. | De God van het kerkgeloof en de Geest, tot bewustzijn gekomen in zuivere rede, verhouden zich gelijk de voorstelling en het begrip. |
923. | Goddelooze schoonheidszin en godzalige vroomheid zijn in de wijsheid van zuivere rede voorondersteld, verkeerd en opgeheven. |
924. | Vroomheid zonder meer komt tot het Ware, om ervoor neer te vallen, en het niet aan te zien, veel min te doorzien. |
925. | De vroomheid is niet zonder de kinderlijkheid, die dank zegt voor wat zij in het zweet haars aanschijns heeft verdiend. |
926. | Als verzoek om verandering van plan en bevoorrechting van den betrokkene is het gebed eene aanmatiging van den bidder en eene beleediging Gods; zijn aardsche hoop en vrees niettemin de wórtel, hemelsche berusting is de bloesem, der godsdienstigheid. |
927. | Als poging om het onzienlijke tot eigen vóórdeel te bewerken, is het gebed eene poging om te.... ‘tóóveren’. |
| |
| |
928. | In het gebed is het ware en het rechte de berusting in het geven en nemen van de onzienlijke Eenheid, waarin alle zienlijke verscheidenheid verband houdt: ‘niet mijn wil Vader, maar de Uwe!’ |
929. | Het ‘doel’ van God en mensch is het doel van den Godmensch: zelfopheffing en zelfbestendiging in het andere van zichzelf. |
930. | Zonder ‘Christus’ voor onze menigten geen troost; een onchristelijk volk is een árm volk. |
931. | De ware religie is de religie van den Geest, waarin, evenals de hemelsche Vader, de godmenschelijke Zoon geëerd wordt als ideaal van werkelijkheid. |
932. | Het prediken van een goddelijken Vader zonder godmenschelijken Zoon is prediking van zinledigheid. |
933. | In de rechte prediking zijn Vader, Zoon en Geest tezamen voorondersteld. |
934. | De eeuwige Vader wordt eeuwig in den Zoon persoon, in den eeuwigen Zoon zijn Jezus en Christus ongescheiden onderscheiden, en de Geest is gemeenschappelijk beginsel van persoonlijkheid, of eeuwig beginsel van persoonlijke gemeenschap. |
935. | Zielkunde handelt over den zieligen mensch op zichzelven, die zonder waarheid is; de zielkunde vindt hare waarheid in de gééstesleer, en de leer van den geest is leer van geméénschap. |
936. | De genade des Vaders, de verzoening in den Zoon en de gemeenschap des Geestes verhelderen in het ware geloof ook de domste geloovigheid. |
937. | De kroon en het juweel aller godsdienstleeringen is de leer der goddelijke Drieëenheid. |
938. | De gemeenschap des Geestes gaat den dood aller zieligheid te buiten, en terecht zegeviert voor de geloovige verbeelding de voorbeeldelijke Zoon in zijne eenheid met den eeuwigen Vader over den dood. |
| |
| |
939. | De oneindige Eenheid, zegt de begrijpende eenheid, is oneindig véél eenheid, oneindige veeléénigheid, en één zijn wijzelven ook met hen, die héén zijn. |
940. | Aan den mensch bestendigt God, wat waard is, bestendigd te worden. |
941. | Het kerkgeloof in zijne volheid is rijker dan de leegte van droge verstandsverlichting; verstandsverlichting voor de menigte bedreigt het volk met versomberende gemoedsverarming. |
942. | De mensch in het algemeen ware niets zonder de duisternis, boven welke hij moet uitstreven naar het licht; zoo vooronderstelt het begrip de... verbéélding. |
943. | De werkelijke godsdienstigheid onderhoudt in hare natuurlijke ‘zelfversterving’ de beminnelijke kinderlijkheid van den geest, die het ware tot ‘feit’ tracht te maken. |
944. | Godsdienstigheid ‘zonder’ zelfversterving is godsdienstigheid zonder eerlijkheid; den zin voor ‘het hoogere’ openbaart de mensch niet, doordat hij zich van ‘het lagere’ niets ontzegt. |
945. | Waarvan onthoudt zich de wijze? Over onthouding sprekende van de meening, dat genot en onthouding meer zijn dan ijdelheid. |
946. | In het gezonde geestesleven is voorondersteld, dat in gematigde gewesten het dierlijke voedsel met mate wordt gebruikt. |
947. | Het zoogenoemd menschwaardig bestaan voor alle misdeelden ware eene onmogelijke slachting onder het arme vee. |
948. | Voor de hoogere dierenzielen is onze wereld eene hel, waarin de lagere menschengeesten verdoemde duivelen zijn. |
949. | Roerend en beschamend in eenen is voor den
|
| |
| |
| weldenkende de trouw van den hond aan den trouweloozen mensch. |
950. | Geestrijke dranken zijn verdierlijkende dranken, - voor wie er zich aan verslaaft; wie er zich van onthoudt, ontbeert allicht alle feestvreugde. |
951. | De verdwaasdheid en de zotheid van de ware feestvreugde is eene verwarmende en verhelderende verpoozing van de koude somberheid des levens en wordt het zekerst gewekt door geestrijke of zielig makende dranken. |
952. | De kuischheid der heiligen blijft een strijd tegen de bronst, en hoe brandender het gebed wordt, deste bronstiger is het lijf; zoo hebben zij te veel met zichzelven te doen, om tot het hoogere te komen. |
953. | Wat de heilige aan den lijve tot feit zoude willen maken, beleeft de wijze als geldigheid: de wijze ‘zondigt’ niet. |
954. | De wijze is geen ‘heilige’ en hij is geen ‘zondaar’; hij heeft eenzijdigheden opgeheven tot waarheid, en reeds de ware gnosticus was noch ‘Sethiaan’ noch ‘Kaïniet’, maar als Nahasseen de eenheid dier beiden. |
955. | Goddeloos en zondeloos in eenen zijn alleen de wijzen, die bij uitzondering een en al redelijkheid zijn. |
956. | De wijze beschouwt de ‘zonde’ als nietigheid, - wat niet wil zeggen, dat hij ze najaagt. |
957. | De stelregel, dat de wijze niet zondigt, is voor den wijze geene vermaning en geen vrijbrief. |
958. | Wees wijs en doe wat ge wilt. |
959. | Zonder zelfverontreiniging schijnt in modderpoelen de Zon, en in alle onreinheid blijft zuivere Rede zuivere Rede. |
960. | Wie de verkeerdheid niet wil, moet ze - |
| |
| |
| tebuitengaan; in werkelijkheid en waarheid komt men tot alles, om er overhéén te komen. |
961. | Geene eenzijdigheid is op zichzelve het ware, en in de zeldzaamheid van zuivere rede heeten ook de genade en de vloek weer een. |
962. | Geene ontzondiging of zondeloosheid voor de ménigte, tenzij op den Zondag. |
963. | Zondagviering is voor menigten verpoozing van onvrijheid, leugen en allerlei gemeenheid; eene maatschappij zonder deugdelijke Zondagviering is zonder gemeenschappelijke verheffing. |
964. | De menigte laat zich niet veredelen, zonder dat van den Zondag des levens érnst wordt gemaakt. |
965. | In menschelijkheid van samenleving zijn stichtelijke bijeenkomsten even onontbeerlijk, als leerstellige tempeldienst verouderd is. |
966. | ‘Stichtelijk’ blijkt in eene goede preek de leer van de waarheid voor den gemeenen man. |
967. | De prediker, die niets te verbergen heeft, heeft niets te openbaren; de beste preek voor vrome geloovigen komt van wijze ongeloovigen. |
968. | ‘Geopenbaarde’ waarheid is ‘verduisterde’ waarheid; wat aan de kinderkens is te leeren, kan niet zonder het kinderachtige zijn. |
969. | Wijs wordend denken komt tot begrip, doch de vroomheid beleeft al het ware in de verbeelding; zoo komt men tot de wijsheid der.... theosophie. |
970. | Godsdiensten ontstaan, veranderen en vergaan, en het verbeeldingrijke menschelijke gemoed komt omtrent het ware aldoor tot nieuwe ondoordachtheden. |
971. | De stelligheid van het ware is ook als godsdienstleer eene stelligheid van het niet stand houdende. |
972. | Het stellige en gestelde Christendom heft zich op en gaat voorbij; de geest des Christendoms moet
|
| |
| |
| zich weer ontgeven aan den geest der samenleving. |
973. | De ondergang van eenen godsdienst is geene opkomst van ‘de’ Waarheid en de ondergang van het kerkgeloof geen wijs worden van de menigte. |
974. | De gemeene man is omtrent het ware niet zonder waanvoorstellingen; hij behoeft voor zijne ziel iets in zijne verbeelding, al zal het komen van de - ‘theosophie’. |
975. | ‘Theosophisch’ is het bewustzijn, dat boven den godsdienst uitgaat, om als verborgene waarheid ‘a secret doctrine’ in zichzelf te zoeken, doch aan wetenschappelijkheid niet toe is en voorloopig het mysterie eener malle verbeelding inhoudt, als zachte voorbode van verharding. |
976. | De ‘theosophische’ mensch is nog niet de wetenschappelijke mensch, veel min de wijze, en blijft in verbeeldingrijke ‘deugdzaamheid’ van zelfvergeestelijking voeling houden met verzaakte godsdienstigheid. |
977. | ‘Theosophie’ is als goddelijke wijsheid zonder logica gedroomde wijsheid; zij is de zielige wijsheid van verbeeldingrijke warhoofden. |
978. | Als voorspel, verzakelijking of verzaking en vergeestelijking of eindelijke zuiverheid van ware kennis verhouden zich theosophie, wetenschap en wijsheid. |
979. | Eene platheid van verheffing tot de waarheid en het ware wordt in de wetenschap tot ‘beroep’. |
980. | De mensch vol geloof aan de wetenschap is vol ongeloof aan de leer van den godsdienst; het objectivisme der wetenschap is van nature ‘atheïstisch’. |
981. | Wetenschappelijk ongeloof heeft eigenlijk het bovennatuurlijkheidsgeloof nog niet beneden zich, - en kan er daarom mede samengaan. |
982. | In hare eenzijdige zakelijkheid vermag de
|
| |
| |
| wetenschap niet te bevredigen, en ook een groot natuurkundige kan ‘vervallen’ tot.... theosophie. |
983. | Alleen het wijze begrip van eigene beperktheid is boven die beperktheid in waarheid uit; instortingen van ‘zuivere’ rede zijn niet te duchten. |
984. | Wat niet persoonlijk te duchten is, blijkt in de gemeenschap eene onvermijdelijkheid: verzinken moet de ware wijsheid en snel wordt één wijze opgevolgd door ongetelde dwazen. |
985. | De religie der toekomst voor de menigte, eene religie zonder Duivel, is voorloopig ‘theosophisch’; hard en droog wetenschappelijk zal hare wereldopvatting niet spoedig zijn, en in een onafzienbaar verschiet doemt voor de menigte de wijsheid op. |
986. | Wijsheid is de zelfkennis van de rede, die in hare zuiverheid zichzelve begrijpt als het ware. |
987. | Wijsbegeerte is de werkzaamheid van de rede, die het redelijke zoekt en alleen met het redelijke vrede hebben kan; zij is de werkzaamheid van de rede, die aan het andere tot zichzelve tracht te komen - en boven zichzelve uit te komen. |
988. | Zuivere rede verliest zich in de wereld, om die te verhelderen; zuivere rede maakt zich tot ‘moment’. |
989. | De ware leer is als volstrekte betrekkelijkheidsleer allereerst eene leer van de volstrekte betrekkelijkheid der ware en werkelijke rede. |
990. | De waarheid maakt zich van zelve, dat is uit zichzelve, voor en in iets anders tot waarheid, en verhoudt zich zoodoende op zichzelve. |
991. | De waarheid is op zichzelve eenheid van het denken en zijn voorwerp, van denken en werkelijkheid, van het denken en het andere daarvan en daaraan; zoo verhoudt zich de waarheid als volstrekte betrekkelijkheid. |
| |
| |
992. | Wie het ware en het rechte, de idee, tot ideaal maakt, om het als het oneindige zoo mogelijk in eindigheid te ontmoeten, zoekt wat zich niet vertoont, of aan eenen schijn' vertoont. |
993. | ‘Het licht schijnt in de duisternis. En de duisternis heeft het niet begrepen.’ |
994. | Alleen de duisternis kan het licht ontvangen; alleen aan onbewuste ontvankelijkheid kan bewuste redelijkheid zich ontgeven. |
995. | Het ware moet opgaan in het andere, om het verkeerde terecht te brengen; het moet zich verliezen, om zich in het andere te vinden. |
996. | Het verkeerde verkeert zich eeuwig, - gelijk zich het wáre eeuwig verkeert; geene verkeerdheid zonder waarheid en - omgekeerd. |
997. | Een standpunt is bestendig keerpunt, een hoogtepunt een dalingspunt en wat goed rijp is gaat verrotten; ‘om den avond zal het licht zijn’. |
998. | Het ware doel is zoo goed en zoo slecht als geen doel, en de wijsheid heen ook over de hoop. |
999. | De gedaante dezer wereld gaat voorbij, - om weder te keeren; de wereld en hare heerlijkheden is eene nietigheid - vol van oneindigheid. |
1000. | Geen grooter gelijkmoedigheid dan die van de wijsheid, geen onverschilliger gedachte dan de gedachte der waarheid. |
1001. | Wat is de waarheid? - ‘Idee’. |
Leiden December 1908; April 1909. |
|