Zuivere rede en hare werkelijkheid
(1909)–G.J.P.J. Bolland– Auteursrecht onbekendEen boek voor vrienden der wijsheid
[pagina 849]
| |
De krisis in den godsdienst.
| |
[pagina 850]
| |
onzer jaartelling van het licht der Christelijke wereld de groote mededinger, die toen menigten van vereerders had in leger en binnenland, evenals de Jesuanen zich vermenigvuldigden in de havensteden rondom de Middellandsche Zee, - Mithra was een uit Perzië afkomstige verpersoonlijking van de Zon, waarvan de Jesuanen of Josuanen al tusschen de jaren 110 en 120 ook den wekelijkschen dag in stede van den Joodschen rustdag hadden aanvaard. Ons Kerstfeest is een geboortefeest, dat men gesteld heeft omtrent den tijd van den winterstilstand der Zon, als om de aanvankelijke geringheid aan te duiden van het licht, dat bestemd was om tot verwarming en verheldering der geheele wereld toe te nemen en te vermeerderen, evenals ook ons Paaschfeest, dat men afhankelijk gemaakt heeft van het verschijnen der lentezon, eigenlijk nog aan het weer oudere nieuwjaar der Babylóniërs herinnert. Want in het oude Babel, lees ik, placht het jaar met de voorjaars-dag-en-nacht-evening te beginnen. Volgens den eersten onzer evangelisten brengt oostersche wijsheid bij de wieg des Christendoms goud aan en wierook en myrrhe. Eene lieve legende, die zich laat opvatten als zinnebeeldige aanduiding van het feit, dat het wereldvernieuwende Christendom veel heerlijks en kostelijks heeft medegekregen en medegebracht uit de oude wereld buiten het Joodsche land. Vélen in onze dagen beschouwen den Christelijken inventaris als eene verzameling van erfstukken, die zelven nu verouderd zijn en uit den tijd; aldoor grooter wordt de menigte van stemmen, die het uitspreken, dat wijzelven op onze beurt aan de wieg staan van den geest eener wereld, die zich tot den middeleeuwschen geest des Christendoms ver- | |
[pagina 851]
| |
houden zal, gelijk het Christendom zelf zich tot de wereld, waarin het was ontstaan, verhouden heeft. Ja, waar eigenlijk zijn reeds nu nog de echte ouderwetsche Christenen? De wereld ontkerstent en de Christenen verwereldlijken zich meer en meer, en in Frankrijk schrijft onder anderen de, zelf als ‘immanentist’ op den Roomschen Index gebrachte, priester Laberthonnière: ‘On n'est plus guère chrétien autour de nous.’ ‘Malheureusement,’ zegt de vrijzinnig Roomsche geneesheer Marcel Rifaux, ‘le nombre des croyants diminue chaque jour; l'âme du peuple se vide peu à peu de son contenu religieux. Et cette transformation se fait sans bruit, le plus naturellement du monde.’ ‘C'est un fait,’ erkent ook de Roomsche philosophieprofessor Charles Dunan, ‘que le Christianisme, qui devrait être la lumière du monde, est rejeté par la très grande majorité de ceux de nos contemporains qui savent et qui pensent, comme une doctrine qu'a définitivement et de beaucoup dépassée la raison humaine.’ En Laberthonnière komt er voor uit: ‘C'est le fond même de la religion qui se trouve mis en question, ou même qui n'y est plus mis, parce que c'est chose jugée. Jamais pareil mouvement n'avait pris pareille extension, et tout semble conspirer à l'étendre et à le pousser en avant. Oui, incontestablement, ce qui caractérise notre époque au point de vue religieux, c'est que, pour la plupart des esprits, le christianisme a perdu son sens.’ Édouard Le Roy, een Katholiek wiskundige, van wien een boek over de vraag, wat eigenlijk een kerkelijk leerstuk is, door de Roomsche curie in den loop van dit jaar is veroordeeld, had aan Rifaux geschreven: ‘Devant le monde incroyant la doctrine catholique paraît épuisée, morte; elle ne produit plus rien, ne se développe plus, se | |
[pagina 852]
| |
confine dans une répétion littérale du passé. - En somme, au point de vue intellectuel, le catholicisme, tel que l'incarnent tels de ses défenseurs, n'apparaît plus fécond aujourd' hui qu'en négations et en anathèmes.’ Inderdaad doet het Roomsche hof in den jongsten tijd zijn uiterste best, om tegen den geest des tijds, alsnu ook in den boezem der Kerk zelve, te keer te gaan; bij decreet van den vierden Juni 1906 heeft de pauselijke bijbelcommissie, waarvan de namen Prat en Hummelauer, Poels en Lagrange en diergelijke vroeger iets hadden doen verwachten, opnieuw het geloof voorgeschreven, dat de vijf boeken van Mozes door Mozes zelven zijn vervaardigd, en een besluit van den negenentwintigsten Mei dezes jaars verbiedt allen twijfel aan de apostolische afkomst van het Johannesevangelie. Den vierden Juli jongstleden is dan de nieuwe syllabus gevolgd, waarin van de meer vrijzinnige Roomschen vijfenzestig stellingen zijn veroordeeld, en den achtsten September heeft Pius X de encykliek ‘Pascendi dominici gregis’ uitgevaardigd, waarin den ‘modernisten’ of nieuwlichters onverholen wordt aangezegd, dat het met hunne vrijzinnigheden uit moet zijn. Doch dit pauselijk stuk is tegelijk een angstkreet, die op vroeger nooit gehoorde wijze het Vaticaansche besef komt verraden van den genakenden ondergang. ‘Wij moeten bekennen,’ zoo klinkt het, ‘dat het aantal der vijanden van Christus' kruis in den jongsten tijd al bijzonder is toegenomen ... en wat ons meer bepaaldelijk noopt, om onze stem zonder vertraging te verheffen, is het feit, dat de bevorderaars der dwalingen niet eens meer uitsluitend zijn te zoeken onder de erkénde vijanden. Zij schuilen, wat wel het meeste te betreuren en te duchten valt, in den boezem en den schoot van de Kerk zelve, en zijn als | |
[pagina 853]
| |
vijanden te verderfelijker, omdat ze minder in het oog loopen. Wij spreken, eerwaarde broeders, over velen uit het getal der Katholieke leeken, en wat nog veel bedroevender is, uit de schare van de priesters zelven ... Zooals gezegd, niet van buiten, maar van binnen arbeiden dezen aan den ondergang der Kerk; het gevaar zetelt in hare eigene aderen en ingewanden, en het onheil, dat zij aanrichten, is in zijne uitwerking te wisser, daar zij met de Kerk zoo door en door bekend zijn ... Hierbij, en dit is wel allereerst geschikt om de gemoederen te misleiden, leiden zij een uiterst werkzaam leven; een buitengewonen ernst en ijver ontwikkelen zij in de beoefening van allerlei wetenschap, en gewoonlijk verdienen zij lof om de gestrengheid hunner zeden ... O, gold het alleen hunne eigene zaak, wij hadden ze allicht nog kunnen ontveinzen, maar de veiligheid van den Katholieken godsdienst wordt bedreigd - en het kwaad is van dag tot dag erger geworden!’ (‘Malum robustius in dies factum.’) En zoo mogen voortaan geene Roomsche geestelijken, die aan eene Roomsche hoogeschool zijn ingeschreven, over de daar onderwezene vakken lessen volgen aan eene onkerkelijke hoogeschool; zoo zullen de priesters voortaan geene congressen meer mogen houden en zullen er in alle bisschoppelijke curiën censoren komen van beroep, die met het onderzoek van de uit te geven boeken worden belast, doch wier namen voor de schrijvers zijn geheim te houden. Er wordt nu op het uitgeven van, en medewerken aan, dagbladen en tijdschriften door geestelijken de strengste orde gesteld, en al aanstonds op vrome plaatselijke overleveringen en kerkelijke relikwieën mag in dagbladen of tijdschriften, die voor de kudden zijn bestemd, niet de geringste kritiek meer worden uitge- | |
[pagina 854]
| |
oefend; in ieder bisdom zal een ‘raad van waakzaamheid’ worden ingesteld en de bisschoppen zullen aan de hoogmoedige priesterlijke nieuwlichters de slechtste betrekkingen en standplaatsen hebben te geven, opdat ze te lager komen te staan, naarmate ze hooger wouden stijgen, en de geringheid van het ambt hun de gelegenheid beneme tot het aanrichten van schade. Het is duidelijk, mijne hoorders, dat de Paus, die zelf in 1904 beweerd heeft, dat de aartsvaders der Joden vertrouwd zijn geweest met de leer der Onbevlekte Ontvangenis en in de plechtige stonden van hun leven troost hebben gevonden in de gedachte aan Maria, - dat het Vaticaan voor de Roomsche geestelijkheid, wier nieuwerwetsche wetenschappelijkheid volgens zijn eigene verklaring zijne ‘gal in beweging brengt’, alsnu afstand gedaan heeft van alle geschiedenis, godgeleerdheid en wijsbegeerte, die zij zoude kunnen geacht worden met de onkerkelijke wetenschap op voet van gelijkheid te beoefenen, en dat er voor de minst onnadenkende Roomschen alle aanleiding is, om zich allengs nadrukkelijker met hun schriftgeleerden geloofsgenoot Frederik von Hügel af te vragen: ‘Ne sommes nous pas, au fond, des rêveurs et d'impuissants optimistes? L'existence n' obéit-elle pas à une loi, en vertue de laquelle toutes les institutions, si divinement inspirés qu' aient pu être les services rendus par elles, si constitutifs que soient les besoins auxquels elles pourvoyaient, passent, dans notre pauvre monde humain soumis au changement, par tout un cycle de vicissitudes inévitables, - merveille de croissance et d' expansion vers la lumière, splendeur de l'équilibre et de la maturité, tragique dessèchement des organes et décadence qui vient à petits pas, mais ne pardonne point?’ | |
[pagina 855]
| |
‘Zie,’ zegt Petrus in het boek van de Handelingen der Apostelen tot de oneerlijke en onoprechte vrouw van Ananias, ‘de voeten dergenen, die u zullen uitdragen staan reeds voor de deur!’ Wij van onze zijde ontwaren allengs duidelijker, dat, in weerwil van alle maatschappelijke en staatkundige kunstgrepen en listigheden der kerkelijke leiders, het kerkelijke Christendom, het leerstellig fabuleerende Christendom, eene instelling is der middeleeuwen, die al benauwd begint te zieltogen en onder óns althans geene toekomst meer heeft, al vordert juist daarom de redelijkheid hoe langer zoo dringender, dat men zich onpartijdig, geschiedkundig en wijsgeerig, tot bewustzijn brenge, wàt de Kerk eigenlijk heeft vertegenwoordigd, wàt bijgeval van de veranderlijke en vergankelijke Christelijke leeringen de bestendige en blijvende zin is geweest, en wat dus ook weer de gave mag heeten, die de Kerk in hare stervensure zal hebben te vermaken of na te laten aan den geest der toekomende wereld als kostelijke en onvergankelijke nalatenschap! Gaan wij daarom nog eens kortelijk na, wat voor ons geslacht de godsdienst in het algemeen beteekent of beteekend heeft en wat godsdienst meer bepaaldelijk het Christendom is: het onderwerp is, zoo al niet ‘vermakelijk’, dan toch onze aandacht overwaardig! - - In zijne lessen over schoonheid en kunst heeft Hegel eens de opmerking gemaakt, dat 's menschen werkelijk bestaan eene omringende wereld vordert, even goed als een tempel behoort bij het beeld van eenen god. En hij heeft ook gezegd, dat de mensch in eene concrete werkelijkheid leeft van geestelijke verhoudingen, die zich uitwendig bestaan verschaffen. Als bestaande instellingen, zouden wij zelven daarbij kunnen voegen, instellingen van menschelijke samenleving, | |
[pagina 856]
| |
geestelijke zaken, die door de menschelijke natuur van zelve worden medegebracht en zoo dan van ons gemeenschappelijk leven eene natuurlijke zijde vormen. Eene natuurlijk nog niet bijzonder gééstelijke zijde! En bedenken wij hierbij, dat de natuurlijkheid onzer samenleving, de ongeestelijkheid harer onmiddellijkheid en aanvankelijkheid, met name voelbaar wordt of uitkomt aan een begin naar tijdsorde van gebeurtenissen genomen: ‘toutes les organisations sociales,’ kunnen wij zeggen met den vrijzinnigen Katholiek Hauriou, ‘se créent avec une certaine brutalité; les forces morales n'y président pas. Elles sont momentanément absentes comme les nymphes antiques; elles reviennent après la mêlée pour adoucir, consoler, légitimer.’ En altoos blijft ons maatschappeleven een strijd van nature, in vollen vrede nog een strijd van wezens vol dierlijkheid en afgunst en leugenachtigheid, die elkander behoeven en onder wie toch de een z'n dood den ander z'n brood is, zoodat zij uit elkanders nadeel voordeel trekken. Allermeest zijn de menschen zelven voor de menschen eene hulp en eene schade, schrijft hierom reeds Cicero, - ‘homines plurimum hominibus et prosunt et obsunt.’ In de heilige schriften des Jodendoms wordt het besef van de menschelijke spanningen bij gelegenheid uitgesproken als besef eener algemeen menschelijke gemeenheid, verkeerdheid en zondigheid, waarmede in den geest der Joden dan gezegd is, dat de ‘goddelijke’ geest, de geest van Gód, het ánders zoude willen. ‘Zie,’ roept de Joodsche tempelzanger, ‘in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijne moeder mij ontvangen!’ ‘Geen mensch is er,’ zoo klinkt het elders, ‘geen mensch, die niet zondigt!’ ‘Niemand,’ zoo verklaart weer de psalmist, ‘niemand is er, die goed | |
[pagina 857]
| |
handelt, neen, niemand!’ En vol droeve menschenkennis heeft hij moeten roepen: ‘Alle menschen zijn leugenaars!’ ‘Er is geen mensch op aarde zoo braaf,’ erkent ook de Joodsche Prediker, ‘dat hij goed doet en niet zondigt.’ - Klinkt dat niet als bittere onvermijdelijkheid en onontbeerlijkheid van boosheid? Inderdaad raadt de Prediker zelf: ‘Wees niet al te braaf, noch overdreven wijs; waarom zoude men zich ongelukkig maken?’ In de jongere Jezajaansche profeties heeft men den rechtvaardige zien omkomen en door de boosheid juist de vromen zien wegrapen, wat anders klinkt dan de verzekering van den tempelzanger, dat hij den rechtvaardige nooit heeft verlaten gezien, al kon ook de laatste op niet bedoelde wijze gelijk hebben gehad, inzooverre hij den rechtvaardige nooit had gezien, en dus ook niet verláten had gezien. Wat hij dit alles intusschen wel begrijpelijk mag heeten, het is de afwending van de wereld en de áskèèsis of oefening in zelfversterving, waarmede vrome gemoederen hun afschuw van de ‘gemeenheden’ der wereldsche algemeenheden aan eigen lijf hebben trachten waar te maken, om zoo het ware en het réchte tot een feit te maken. De idealen van waterdrinkers en vleeschverfoeiers, van vrijwillige armoede en kuischheid zijn van een hooger standpunt zéér begrijpelijk, en alleen wanneer men zelf volslagen wereldsch is of ordinair, kan men den draak steken met de bereids voor-christelijke zelfversterving, waarin de, overigens dan nog niet wijsgeerige, mensch naar zelfvergeestelijking zijner natuur heeft gestreefd. Ja, erkennen wij met den Katholieken Kantkenner Albert Leclère van Bern: ‘il est utile que des folies de vertu brillent, fût-ce d'un éclat absurde, en ce monde perverti, que la sagessse des sages est insuffisante à se- | |
[pagina 858]
| |
couer!’ Want boven de liefde tot het natuurlijk en wereldsch of zinnelijk algemeene moet de mensch zich verheffen, zal hij stijgen boven zijne gelijkvloerschheid, platheid en gemeenheid; juist weliswaar op de innerlijke geestelijke wedergeboorte en de gevolgelijke gezindheid komt het hierbij toch ook weer eigenlijk aan, en men behoeft zijne verheffing boven de zinnelijkheid der natuurlijkheid of boven de natuurlijkheid der zinnelijkheid niet in bepaalde onthoudingen of afweringen voor anderen tot feit te maken, opdat het hoogere in ons zelven werkelijk zij. De zelfversterving of zelfvergeestelijking onzer zinnelijke natuur kan zich verwerkelijken ook zonder dat, - in het begrip: de wedergeboorte, waarom het in dezen eigenlijk te doen is, het is de verlossing en bevrijding des geestes uit de natuurlijke nevelen der waanvoorstellingen, die hem beletten, op zijne eeuwige wáárheid gericht te zijn. Midden in deze wereld, in alle werkzaamheid met en voor die wereld, kan men rondwandelen als de edele, die niet van deze wereld is; men kan in zichzelven los zijn van al wat anderen daarin heerlijk en begeerlijk dunkt, zonder dat men voor de, altoos gemeen blijvende, meerderheid te koop loopt met zijne geestelijke vrijheid door vertooning van onthoudingen en afweringen. In zekeren zin is de geheele kluizenaars- en kloostergeest der Christelijke middeleeuwen terecht uit den tijd. En toch is ook weer niet ten onrechte gezegd door den engelachtigen leeraar Thomas van Aquino, dat iets door wat anders betrekkelijk kan worden overtroffen en daarbij heel wel op zichzelf uitnemender kan zijn, zoodat dan, vond hij, met die bijgedachte te stellen was, dat het beschouwelijke leven ‘als zoodanig’ boven het werkdadige ging. Dat namelijk moet men wel zeggen, wanneer men niet | |
[pagina 859]
| |
miskennen wil, dat in ons menschen vergeestelijking van natuurlijkheid het doel en het beschouwelijke leven van den vrome en den wijze geestelijker is dan het meer onvermijdelijke en onontbeerlijke of natuurlijke leven van den alledaagschen landman, handwerksman of koopman, en in het algemeen van allen, die als de dieren des velds, geene verheffing kennen. Het menschelijke leven, mijne hoorders, is juist als een natuurlijk leven een nog slechts dierlijk of ónmenschelijk leven; eten, drinken en voorttelen, die er aldoor ‘om te beginnen’ in voorondersteld zijn, zijn juist daarom ook nog niet het ware, - waarom ‘het ware’ ook niet spoedig kómen zal. Er is alle aanleiding voor een doefgeestigen glimlach bij de volgende woorden uit 't Alexandrijnsche evangelie, dat van de tot ons gekomene evangelieverhalen den achtergrond uitmaakt, en in den zin eener Joodsch Hellenistische gnosis van het einde der eerste eeuw de komst van het Godsrijk van 't geslachteloos worden der menschen heeft afhankelijk gesteld. ‘Salomé heeft onzen Heiland ondervraagd met de worden: Tot wanneer blijft de dóód van kracht? Zoolang, zeide hij, als gij vrouwen blijft baren; ik ben gekomen om de werken der vrouwelijkheid op te lossen. Zij nu hervatte: Dan is het maar goed, dat ik niet gebaard heb. En Jezus zeide wederom: Eet alle kruid, uitgezonderd het wansmakelijke. En Salomé vroeg nogmaals: Wanneer zal datgene waarnaar ik gevraagd heb, zich kénbaar maken, - wanneer kómt nu het Rijk? Toen sprak de Heer: wanneer gij het kleed der schande hebt vertreden, wanneer de twee een worden en het uitwendige als het inwendige, het mannelijke met het vrouwelijke, noch mannelijk noch vrouwelijk!’ - - | |
[pagina 860]
| |
Doch laat ons verder gaan. Inzooverre inmiddels in ons leven het meer bepaaldelijk menschelijke ter sprake komt, spreken wij van recht, onrecht en bestraffing, van rechtvaardigheid, ongerechtigheid en goedheid, van goede zeden, onzedelijkheid en hoogere ontwikkeling in huisgezin, maatschappij en staat. Hoogere ontwikkeling. Het blijft in huisgezin, maatschappij en staat, ten spijt van alle onrecht, boosheid en onzedelijkheid, ten spijt van alle verkéérdheid alzoo, nu eenmaal niet bij de zorg voor enkel lichamelijke behoeften; het komt van zelf ook tot iets hoogers, en de geest van dat hoogere, de zin van dat hoogere, is de zin van wat ik nu maar in eens noemen zal Religie. Een mensch zonder religie is geen mensch. De religie is als het bovenzinnelijke of eigenlijk geestelijke in ons leven het openlijk geheimzinnige, het onzienlijke ware of mystérie daarin, - het mystieke, wat allerminst wil zeggen, dat de mystiek van den wijze iets onbegrijpelijk duisters is, dat als zoodanig door een verstandig mensch moet worden geschuwd: redelijke of ware mystiek is juist datgene, waarin het verstand zelf tot réde gebracht wordt, om zoo dan redelijk te worden, of redelijk te blijken. Men mag daarbij de oogen openhouden; doch het ware tast en ziet men nu eenmaal niet, het ware is geest voor den geest, en al is het geen voorwerp van lichtschuwe geheimdoenerij, de ware en redelijke leer is als volstrekte betrekkelijkheidsleer aan het mystieke niet eenzijdig vijandig. Spreken wij echter van ‘religie’ als zoodanig! Als religie zijn aan te merken schoonheidszin en vroomheid en liefde tot de wijsheid, al zal de met ‘religie’ meer bepááld bedoelde vorm van geestesleven altijd eene betrekkelijk ondoordachte symboliek van het voor de velen | |
[pagina 861]
| |
onvatbare en onzeggelijke zijn. Religie in algemeenen zin is gemeenschapsgevoel of gemeenschapsbesef op hooger peil, gemeenschapszin in het licht der Oneindigheid, ondervinding van menschelijken samenhang met het Eeuwige, een samenhang en eene verhouding, die zich dan laat gewaarworden, voorstellen en begrijpen. Daarom onderscheidt zich het doordenken van de Religie tot het doordenken eener leer van kunst en godsdienst en wijsbegeerte, waarin het een het ander vooronderstelt en medebrengt, zoodat bijv. de prediker niet zonder kunst, de wijze niet zonder stichtelijkheid en een college van zuivere rede het college der zuivere religie is. Ononderscheidenlijk één wordt alles daardoor niet; ‘schoon heet datgene, waarvan de waarneming als zoodanig bevalt,’ zegt Thomas, daarmede te verstaan gevende, dat om te beginnen de schoonheid zaak is van gewaarwording en aanschouwing zonder nadenken, en dit maakt dan de schoonheid wel niet onnatuurlijk, maar het aangrijpende ervan al even weinig tot heldere geestelijkheid. De dichter en de wijze verhouden zich als Bacchus en Apollo. Heeft de warme wijngod aan AEschylus bevolen treurspelen te dichten, de Delphische leuze van den stralenden lichtgod, de Apollinische leuze ‘ken Uzelf’, heeft te doen gegeven aan den wijsgeer Sokrates. Wijsheid eerst is zelfkennis en daarmede kennis van het andere. En ook in den godsdienst is de wijsbeerte, ook in de vroomheid is de wijsheid, vooreerst slechts als instinct werkzaam. Men heeft den ongeleerden Pius X als eene zienswijze van Roomsche ‘modernisten’ laten wraken, dat de formuleeringen der godsdienstleer ‘als symbolen beelden van de waarheid’ zouden zijn. En H. St. Chamberlain heeft geschreven, dat hij in de menschelijke geschiedenis de wijsgeerige bespiegeling overal | |
[pagina 862]
| |
uit de religie zag opkomen, om door volledige ontwikkeling op religie ook weer aan te gaan. Zeggen wij op onze beurt, dat de godsdienst een doorgangsof middelstadium is, om van de natuurlijkheid der menschelijke religie tot hare ware gééstelijkheid en geestelijke wáárheid te geraken - die dan echter alleen in wijsheid wordt beleefd. ‘Zalig de zuiveren van harte,’ zegt het Evangelie tot zijne geroepenen, ‘want zij zullen God zien!’ In hunne verbeelding namelijk, en niet met benul. ‘We zullen,’ zegt Thomas in den naam der Christelijke vroomheid, ‘God in zijn wezen mogen aanschouwen, doch zonder begrip,’ - ‘tamen absque comprehensione’; anders gezegd, de zaligheid, die voor de heiligheid zonder méér is weggelegd, is, evenals het genot van een niets begrijpend mooi vinden, uiteraard een voorrecht van onnoozelen. Groot is het woord van ‘Paulus’, dat hem het leven Christus is en vol van zin Loisy's formuleering van de Christelijke kerngedachte: ‘Dieu dans le Christ et le Christ dans l'Eglise’. Ook laat zich zeggen met Leclère, dat ‘quiconque a des tendances vers la foi est plus ou moins ami de la métaphysique’. Doch hierin is begrepen of te begrijpen, dat eene kerkelijke geloofsleer uiteraard slechts een vráágstuk stelt, of eene táák; fides quoerit intellectum, en het is de vraag, wat er, wanneer het geloof tot eigen begrip is gekomen, van de zelfstandigheid des geloofs is overgebleven. Hoe zal men Vader, Zoon en menschwording, hellevaart, verrijzenis en hemelvaart, de eenheid van den Heiligen Geest, de Kerk, de genade en de wedergeboorte opvatten en verstaan? - zietdaar de vraag, waarin van zelf is meegedacht, dat het voor eene zich ontwikkelende menschheid bij de geloovigheid van de godsdienstigheid niet blijven kan, en feitelijk is er op | |
[pagina 863]
| |
het stuk van de hellevaart bijv. in heel ons land al aanstonds onder Calvinisten geen enkel ‘positief’ Christen meer te vinden. Kunst, godsdienst en wijsbegeerte verhouden zich onderscheidenlijk als werkelijkheid en werkzaamheid van den geest, waarin het ware onbewust wordt gevoeld, verbeeldingrijk wordt geloofd en met begrip wordt nagegaan. En reeds het rijk der kunst is een rijk van volstrekte geestelijkheid; hier echter wordt het goddelijke op alsnog goddelooze wijze vereerd. De religie der zuivere schoonheid is het zuivere heidendom! In veilheden en geilheden ontwikkelt zich de kunst en de geest van het hoogere openbaart zich in den schoonheidszin op de wijze van onmiddellijkheid en onontwikkelde voorloopigheid; gesteld wordt de verhevenheid van het hoogere eerst in den godsdienst. Gemeen zelfs is de schoonheid, die men algemeen geniet, en de kunstenaar is op zijn best een profeet, die niet verstaat wat hij openbaart. Ook de dichterlijke mensch doet aan de wijsheid van mooie woorden zonder begrip en zoo is de dichter de wijze, die aan de wijsheid niet is toegekomen, - zoo is in den kunstenaar de geest van het hoogere hoogere kinderlijkheid. Kunstzin is alzijdige oppervlakkigheid en eerst godsdienstigheid gaat dieper, eenzijdig dieper, - naar boven, de verhevenheid in. De godsdienstige mensch is het geestelijke wezen, dat zich in zijne voorstellingen boven het zienlijke stelselmatig verheft, en zoo is dan het verhevene als zoodanig meer bepaald voorwerp van den godsdienst, waarin den aardschen geest een hoogere of hemelsche geest voorstaat, - die dan eerst in de wijsheid als de oneindigheid van eigene eindigheid wordt begrepen. In het algemeen is de religie bewustzijn van een wezen, dat van ons eigen wezen niet | |
[pagina 864]
| |
is af te scheiden en dit maakt van zelf de zuivere religie tot de zuivere kennis, zelfkennis van den geest als vereindigde oneindigheid. Maar eerst in de wijsbegeerte wordt die zuivere kennis in allen ernst en stelselmatig nagestreefd; de vrome wordt wijs gemaakt, doordat men hem iets wijs maakt, en daarom is eerst de wijsheid, die alles vooronderstelt, wat te vooronderstellen valt, de ware en rechte religie. De ware religie is de wijsheid zelve, al zal eene bepaalde religie in hare godsdienstigheid, of áls godsdienstigheid, zich voorloopig als iets heel anders voordoen en - gelden willen. De inhoud der zedelijkheid als stelsel van wetgeving voor verbeelding en voorstelling gebracht, als idealiteit der zeden met of tot bijzondere gedaante in de verbeelding vereenigd, is de hoogere geest van den mensch als de goddelijke geest vàn en vóór den mensch, zooals deze in de volksvoorstelling aanschouwd moet worden en vereerd. Eene goddelooze menigte is eene beestachtige menigte en ‘God’ het geestelijk beginsel, dat den gemeenen man boven den beganen grond zijner natuurlijkheid verheft; zoo is het godsdienstige bewustzijn alles behalve eene nog dierlijke kenniswijze en beslist al vorm van hoogere menschelijkheid, al blijft het hoogere vorm van menschelijke verbéélding, zoodat het ook weer van het hoogere het lagere is. Het bewustzijn eener godsdienstige gemeente is meer dan bewustzijn eener zinnelijke menigte en in vergelijking met de bezinning der begrijpende weinigen toch ook weer het min ontwikkelde en kinderlijke bewustzijn. ‘In de kindsheid van de wereld,’ heeft in den loop dezes jaars de vrijzinnig Roomsche bijbelgeleerde Barry laten drukken in een Italiaansch boek over de schriftuur- | |
[pagina 865]
| |
lijke overlevering, ‘is het visioen de vorm van alle aardsche en hemelsche kennis.’ Plato had al gevonden, dat de menschen meerendeels ‘kunstwerken’ zijn, die voor zichzelven al zeer weinig aandeel hebben aan de waarheid, of, zooals wijzelven weer konden zeggen, de waarheid slechts in beelden leeren kennen. ‘Het Christendom,’ zegt Loisy in ‘L'Évangile et l' Église’, een ontwikkelend boek, dat door het voor zijne duisternis opkomende Vaticaan terecht veroordeeld is, ‘het Christendom is niet ontgaan aan de noodzakelijkheid van het Symbool, dat de normale uitdrukking is voor den eeredienst zoowel als de godsdienstige kennis.’ ‘Eene mythologie,’ had in het tweede deel eener Ethiek de in 1867 overledene Richard Rothe laten drukken, ‘behoort uiteraard tot den inboedel der Kerk.’ Doch ‘ook de mythenlievende mensch,’ leert Aristoteles, ‘is op zijne wijze reeds wijsgeer.’ En in een boek over ‘The Vikings’ zegt C.F. Keary, dat ‘there is a certain illogical logic about all mythologies.’ Le Roy gaat nog verder: ‘une vérité très haute et très profonde,’ zoo stelt hij, ‘peut être saisie sous des espèces très humbles, à travers un véhicule très imparfait,’ wat aan het Vaticaan ten goede komt, al heeft het zijn boek verboden. Zoo had ook reeds Lichtenberg de opmerking gemaakt, dat wat de menschen leiden zal van zelf ook zijne waarheid moet hebben, al wordt die hun bijgebracht in beelden, die men op iederen trap van kennis of inzicht anders opvat en verklaart. In de negende eeuw heeft daarom een Johannes Scotus Eriugena de leeringen der H. Schrift als eene symboliek van het onzeggelijke beschouwd, en dat de godsdienst de waarheid inhoudt onder een omhulsel van beeldspraak, moet in de twaalfde eeuw de ziens- | |
[pagina 866]
| |
wijze geweest zijn van Averroës; volgens dien beroemden Arabischen wijze kwam dan de vooruitgang tot zuivere kennis door allegorese, terwijl de groote hoop zich bleef houden aan de letter. De volle waarheid, moet Averroës gezegd hebben, is eerst te vinden door de wijsbegeerte, doch weinigen vermogen het hoogste doel, de zuivere waarheid, te bereiken. ‘Es winken sich die Weisen aller Zeiten!’ Godsdienst is religie, doch religie in engeren zin, religie van engere geesten, die niet begrijpen wat ze gelooven. ‘Deus est ignotum,’ moet ergens weer Thomas zeggen, God is het Ongekende. En het maakt een wonderlijken indruk, dat de samensteller der encycliek ‘Pascendi’ paus Pius X aan de Katholieke ‘nieuwlichters’ niet alleen hun ‘immanentisme’ maar ook hun ‘agnosticisme’ heeft laten verwijten, waartegen de twee ongenoemden die bij wijze van zelfverweer te Rome ‘het Program der Modernisten’ hebben uitgegeven, dan ook aldra zijn opgekomen. ‘Wetenschap en geschiedenis,’ leert de encykliek, ‘blijven volgens hen binnen tweevoudige grens besloten, te weten de uitwendige grens der waarneembare wereld en de inwendige van het bewustzijn; hebben zij een van beiden bereikt, dan kunnen zij niet verder. Want aan de andere zijde dier grenzen ligt het Onkenbare. Tegenover dit Onkenbare, het mag buiten den mensch aan de ommezijde der waarneembare natuur of binnen in hem beneden het bewustzijn schuilen, wekt volgens hen, net als in het fideïsme, de behoefte aan het Goddelijke in het tot godsdienst geneigde gemoed een eigenaardig gevoel zonder voorafgaand oordeel des verstands.’ - Dat wordt gezegd en gewraakt in hetzelfde schrijven, waarin Pius X zich beroept op het woord van Pius IX, ‘dat het de plicht is der wijsbegeerte, in al wat den | |
[pagina 867]
| |
godsdienst betreft niet te heerschen, maar te dienen, niet voor te schrijven wat geloofd moet worden, maar dit te laten gelden in redelijke gehoorzaamheid, noch ook de diepte van Gods verborgenheid te willen peilen, maar die te vereeren in alle vroomheid en nederigheid.’ Inderdaad, in den waren godsdienst, die nog niet de ware religie is, heet God een verborgen God, die in de donkerheid woont, wiens grootheid onuitsprekelijk en wiens verstand onnaspeurlijk is, - van wien wij menschen eenvoudig hebben te zeggen, dat hij groot is en wij hem niet begrijpen.
* * *
Hoe zullen wijzelven nu inmiddels nog nader den godsdienst begrijpen? Dien zullen wij begrijpen, naarmate wij de godsdienstléér begrijpen als de leer van de waarheid voor den gemeenen man. De waarheid voor den gemeenen man zal nooit begrepene waarheid zijn, en wie wèl heeft leeren begrijpen, doorziet ook de Christelijke leer, of juist de Christelijke leer, als de malligheid van de eeuwige waarheid. ‘Godsdienst’ is bewuste verhouding van den menschelijken geest tot de waarheid, die hem als verheven middelpunt van plichten voor de verbeelding zweeft, wat dan ‘het verhevene’ als van zelf doet verpersoonlijken, al is het Vaticaan niet meer rechtzinnig in de leer, wanneer het tegen het ‘immanentisme’ zijner ‘nieuwlichters’ voor de goddelijke persoonlijkheid (‘de divina personalitate’) ópkomt. Ook Barry o.a. spreekt van ‘un Dio vivente, personale’, doch dat is nu eenmaal geene Christelijke taal. Het vierde Lateraansche concilie noemt ‘wel drie personen, maar één Wezen’; ‘eenheid van wezen en verschil van personen’ leert ook Thomas, | |
[pagina 868]
| |
en nog de Catechismus Romanus getuigt, dat in één wézen der Godheid niet één persoon slechts, maar verschil van personen te gelooven valt, - ‘in una divinitatis essentia non unam tantum personam sed personarum distinctionem credendam esse.’ Om tegen het ‘immanentisme’ der nieuweren den Christelijken ‘godsdienst’ als zoodanig ‘verstandig’ staande te houden, zinken zijne ambtelijke verdedigers in tot een betrekkelijk Jodendom! De Christelijke leer is niet leer van Gods persoonlijkheid, maar van goddelijke Drieëenheid. En die leer is de kroon en het juweel aller godsdienstleeringen; in de rechte prediking zijn Vader, Zoon en Geest als één Wezen voorondersteld, en prediking van zinledigheid is bijv. het prediken van een goddelijken Vader zonder meer. De ware religie is als geestelijke religie de religie van den Geest, waarin de godmenschelijke Zoon in gemeenschap met den hemelschen Vader wordt geëerd - als ideaal van werkelijkheid, wat dan voorzeker altoos beter gevoeld is dan begrepen in leerstellig Christelijke ‘godsdienstigheid’. De godsdienst blijft in 't algemeen eene aangelegenheid van hoogeren gemeenschapszin vol verbeeldingrijke dichterlijkheid; in den godsdienst verwijlt de mensch bij gevoelvolle en ondoordachte voorstellingen, die de stelligheid van zijne religie tot symbolisme maken, en alleen de leer van zuivere rede verheft het in de verbeelding onvermijdelijk vereenzijdigde ware, het onwaar gedachte ware, in het zuivere begrip. Inmiddels blijven vroomheid en wijsheid één als verheffing des geestes boven de perken der oneindigheid, als ondervinding van verhouding of betrekkelijke eenheid van het eindige en het oneindige; de zekerheid, dat de menschelijke geest wel door natuur en geschiedenis wordt bepaald en beheerscht, doch van het on- | |
[pagina 869]
| |
eindige ware en ware oneindige tevens onafscheidelijk blijft, - dat hij zich in deze eenheid met het andere van hemzelven boven natuur en geschiedenis en beider vergankelijkheden kan verheffen, maakt altoos weer datgene uit, wat men in zijne algemeenheid het wijsgeerige van den godsdienst, het godsdienstige van de wijsbegeerte kan noemen. Ook heeft de wijsbegeerte van den godsdienst in alle godsdiensten gradueel verschillende en samenhangende phases en benaderingen van de ware religie, van het ware veeleenigheidsbesef te erkennen, al moet ze de godsdiensten tevens aanmerken als trapsgewijze veróngelukte benaderingen van wijsheid en waarheid. Want alle godsdiensten zonder uitzondering, van den laagsten tot den hoogsten, hebben het ware voor de verbeelding gehad; het zijn altoos betrekkelijk ondoordachte vormen van geestesleven geweest, waarin gevoelvolle voorstellingen voor den zuiveren zin van het ware gehouden zijn en uitgegeven. Een catechismus kan nu eenmaal geen leerboek van zuivere rede zijn. Tot in den hoogsten godsdienst, tot in het Christendom toe, blijft God als Vader en zijne openbaring in den door zelfopoffering tot zijne heerlijkheid ingaanden Zoon, ondanks beider eenheid in den heiligen geest eener gemeenschap van heiligen, vergiffenis van zonden verstrekken uit eenen hemel der verbeelding, waarin de mensch zelf door opstanding des vleesches aanschouwelijk binnengaat. Zoo is ook (of juist) in het Christendom het ware een voorwerp van geloovige doch niet begrijpende voorstelling, het vereenzijdigde oneindige, waaraan dan de heilige geest van vrome kudden slechts tot een voorgevoel van eigenlijke wijsheid komt. Alle eeredienst vooronderstelt een gevoel van vervreemding, dat door dien eeredienst zal wor- | |
[pagina 870]
| |
den opgelost en opgeheven, doch de ware eeredienst is onvoorwaardelijke dienst van de waarheid zelve en hiermede wordt het uiteraard eerst in de wijsbegeerte ernst. De waarheid, die de mensch door de wijsbegeerte leert beleven, maakt juist de wijsheid tot de alles vooronderstellende volmaakte religie, waarin de godsdienst is opgeheven, doordat hij zich tot zijne waarheid verhéven heeft. Want wat zich verhoogt en verheft, moet zich opheffen, om daar beneden te verdwijnen, al worden juist in de redelijkheid van de wijsheid Schoonheid, Heiligheid en Waarheid zonder uitzondering en naar behooren gewaardeerd. Zuivere rede doordenkt wat de godsdienstigheid gelóóven moet, onverschillig of het een voortbrengsel gelde van ongeschiedkundige verbeelding, dan wel een geschiedkundig te erkennen gegeven; de wijze begrijpt wat hij niet te gelooven heeft, doch weet daarbij alle ondoordachte geloovigheden ter wereld in hun verband als vormen van werkelijk geestesleven op prijs te stellen. Ook tot de Christelijke leerstellingen ten laatste verhoudt de ‘orthodoxe’ of weldenkende rede zich, zooals de gnostieke Alexandrijnen van het begin der tweede eeuw onzer jaartelling zich tot het door hen zelfs voortgebrachte Evangelie hebben verhouden: in het licht der Idee begrijpt men door de leer van de Rede de leer der Kerk als een symbool, waarin die Idee, de idee van de Waarheid, tot de menigte der menschen gekomen is en komen moest. De drieledigheid van voorbereiding, gesteldheid en vergeestelijking, van onontwikkeldheid, zakelijkheid en verinwendiging, die zich aan het hoogere menschelijke leven als geheel genomen in kunst, godsdienst en wijsbegeerte laat denken, laat zich ook denken aan den godsdienst in het bijzonder, waarmede dan nog | |
[pagina 871]
| |
eens geschiedkundig wordt begrepen, welke beteekenis in de menschelijke ontwikkeling het Christendom heeft. Met name Boeddhisme, Jodendom en Christendom laten zich geschiedkundig vergelijken als godsdienst, die aan God niet is toegekomen, als dienst van den verheven Eene, die de wáre godsdienst heeten kan, en als gemeenschap, die over den godsdienst in beginsel heen en in aanleg al wat beters is, - besef van verzoening, vereeniging en vrede in den geest van de religie, die aan eene gevoelvolle voorstelling hare waarheid heeft gevonden. Zoo schuilt van den beginne met name in het Christendom de spermatische logos of redekiem als kiem van latere wijsheid, al is juist die kiem van het beste en daarmede de eigenlijke zin der Zaaiergelijkenis als ‘immanentisme’ door Pius X veroordeeld. ‘Het agnosticisme,’ heeft men dezen laten zeggen, ‘is aan de leer der modernisten slechts te beschouwen als de zijde der ontkenning: de stellende bestaat volgens hen in die der “vitale immanentie” (of bezielende doordringing). Zoo spreekt God wel in de heilige boeken tot den geloovige, maar naar de godgeleerdheid der modernisten alleen inwendig en door bestendige bezieling. Vraagt men naar de ingeving, dan antwoorden zij, dat die alleen bijgeval door hare meerdere sterkte verschilt van de aandrift, waardoor de geloovige komt tot mondelinge of schriftelijke uiting zijns geloofs en wij zoo iets hebben ook bij de bezieling der dichters, waarin wel eens gezegd is: “Binnen in ons is een god en wij gloeien van zijne bezieling”. Op die wijze zoude God dan van de ingeving der heilige boeken het begin moeten heeten en onze modernisten voegen erbij, dat er niets in staat hoegenaamd, waarin de ingeving wordt gemist. Men zoude ze bij zulk eene verzekering nog rechtzinniger kunnen achten dan anderen, die tegenwoordig de | |
[pagina 872]
| |
ingeving meer ofte min beperken, als wanneer zij het hebben over de zoogenaamde stille aanhalingen; maar alles woordenspel en schijn! Wanneer immers de Bijbel naar de voorschriften van het agnosticisme wordt opgevat als een door menschen voor menschen vervaardigd menschenwerk, dan moge men den godgeleerde het recht toekennen hem om de “immanentie” als goddelijk te roemen, men zoude de ingeving niet eens beperken kunnen. “Algemeen” mag de ingeving der heilige boeken zijn in den zin der nieuwlichters, doch in Katholieken zin is die ingeving gééne ingeving.’ In den nieuwen syllabus is als twintigste dwaling van den jongsten tijd de opmerking veroordeeld van Loisy, dat de ‘openbaring’ niets anders heeft kunnen zijn dan het door den mensch verworvene bewustzijn van zijne verhouding tot God. En wie zoo spreekt, is inderdaad te goed voor het Vaticaan; hij is in beginsel een der onzen, gelijk dan ook Le Roy geschreven heeft: ‘Le principe d'immanence n'est pas une opinion particulière propre à telle ou telle école de philosophes contemporains; sa force et son importance viennent surtout (pour qui le juge du dehors) de ce qu' il constitue la vérité centrale en laquelle communient toutes les écoles, le point de ralliement que reconnaissent tous les philosophes d'aujourd'hui.’ - ‘On se représente volontiers Dieu, dans l'acte révélateur, comme un professeur très savant, qu'il faut croire sur parole quand il communique à son auditoire des résultats dont cet auditoire n' est pas capable d'entendre la preuve. Mais cela ne me paraît guère satisfaisant. Dieu a parlé, dit-on. Que signifie le mot “parler” danc ce cas? A coup sûr, c'est une métaphore. Quelle réalité cache-t-elle? Toute la difficulté est là! Quand on dit que Dieu “parle”, entend-on que Dieu | |
[pagina 873]
| |
a une bouche, une langue, des dents, etc.? Et si l'on ajoute que Dieu a parlé par les prophètes, veut-on affirmer que les prophètes sont littéralement cette bouche, cette langue, ces dents? Vraiment, je croyais admis par tout le monde que la Sainte Écriture parle de Dieu par images: c'est au petit catéchisme que je l'avais appris!’ Merken wij hier op, dat men Loisy en Le Roy niet zal weerleggen uit het eerste hoofdstuk van den Bijbel bijv., waar God tot de dieren zegt, dat ze zich moeten vermenigvuldigen, wat kwalijk van een letterlijk gezegde letterlijk kan bedoeld zijn. ‘God is in alle dingen,’ zegt Thomas, en in de profeties van Jezaja lezen wij van den landman, dat zijn God hem leert en onderwijst hoe het behoort, wat óók wel niet op eene van buiten de natuur komende stem zal doelen. En in het boek der Wijsheid heet het ‘bij U is de wijsheid... zend ze neer uit de heilige hemelen,’ waarna dan die wijsheid heilige geest wordt genoemd, zoodat in den geest althans van Alexandrijnsche Joden de heilige geest (of profetische geest) een geest van wijze ingevingen blijkt. Het nieuwe in de leeringen der ‘nieuwlichters’ is hier zoo erg nieuw niet. Zoo schrijft bijv. de Alexandrijnsche Philo: ‘Somwijlen, wanneer ik naar gewoonte over de leeringen der wijsbegeerte aan het schrijven wilde gaan en heel goed wist, wat ik wilde opstellen, heb ik het moeten beleven, dat mijn denken weigerachtig en onvruchtbaar bleef, zoodat ik onverrichter zake weer moest ophouden, vol geringschatting voor eigen waan en vol verbazing over de macht van den Eeuwige, die den zieleschoot nu eens opent en dan weer sluit. Soms ook, als ik zonder gedachten aan het werk was gegaan, ben ik plotseling vol geworden, doordat onzichtbaar inhoud van boven binnenstroomde of gezaaid | |
[pagina 874]
| |
werd, zoodat ik door de macht der geestdrift in groote opgewondenheid geraakte en niet eens meer wist, waar ik was en wie erbij waren, of wie ikzelf was, noch wat ik zeide of schreef. Want ik had dan overvloed van uitleggingen, een voorrecht van licht, eene scherpte van blik en eene klaarblijkelijke kracht van werkdadigheid, zooals door de oogen alleen uit de helderste aanwijzingen kunnen worden opgedaan.’ - ‘En hier weerklinkt in mij opnieuw de onzichtbare geest, die onwaarneembaar in mij pleegt te spreken en hij zegt: O mensch, ge schijnt nog onkundig van iets gewichtigs en belangwekkends, dat ik volledig zal ophelderen, gelijk ik al zooveel andere zaken heb uitgelegd. Weet dan, beste, dat alleen God de ware en werkelijke vrede, doch elk geboren en sterfelijk wezen aanhoudend (in) oorlog is. Want God is vrij, maar het bestaan een nood.’ In het boek van de Handelingen der Apostelen berichten de apostelen na eene vergadering te Jeruzalem aan de broeders uit de volkeren ‘wat den Heiligen Geest en hun heeft goedgedocht’. En in den oorspronkelijk Alexandrijnschen ‘Herder’ van (den Romeinschen) Hermas lezen wij nog, dat wanneer de mensch, die den goddelijken geest heeft, in eene synagoge komt van rechtvaardige mannen, die van den goddelijken geest geloof hebben, en er in de synagoge tot God een gebed wordt gedaan, de engel van den profetischen geest, die op hem rust, gezegden mensch vervult, en dat hij dan van den heiligen geest vervuld tot de menigte spreekt, zooals de Heer het wil. In den tweeden brief aan Timotheus heet het, dat tot leering alle van God ‘ingegevene’ schrift nuttig is. Doch een Cyprianus van Carthago o.a. schrijft bij gelegenheid, dat hij zelf een boekje had | |
[pagina 875]
| |
opgesteld met 's Heeren vergunning en op diens ingeving. ‘De ingeving,’ zegt niemand meer of minder dan Thomas, ‘kwam niet van eene uitwendige stem, maar door inwendige opwekking.’ En ‘men heeft eens aan dr. Maarten Luther gevraagd naar de openbaring der profeten, die altijd roemen: zoo spreekt de Heer, - of God persoonlijk met hen had gesproken. Toen zeide Luther: het zijn zeer heilige, geestelijke en ijverige mannen geweest, die over goddelijke en heilige zaken nagedacht en ze overwogen hebben; daarom heeft God met hen gesproken in hun geweten, en dat hebben de profeten als eene zekere openbaring opgevat.’ - ‘Wij kunnen alzoo,’ zegt Spinoza, ‘zonder gewetensbezwaar stellen, dat de profeten alleen door middel der verbeelding Gods openbaringen hebben vernomen.’ Het Christendom met zijne ingevingen, die den uitverkorene doen zeggen, dat hem het leven Christus is, dat hij niet meer leeft, maar in hem Christus leeft, in wien God alles tot eenheid heeft gebracht, zoodat het lichaam van Christus de Geméénte is, het Christendom met zijne goddelijke genade, die niet als de Joodsche barmhartigheid des Heeren van buiten komt, maar den mensch eene wedergeboorte doet beleven, die hemzelven goddelijker maakt, - het Christendom is, ten spijt van het Vaticaan en zijne engheden, onder de godsdiensten de religie bij uitnemendheid. Het vooronderstelt slechts erfelijke vervreemding des menschen van zijne eeuwige waarheid, om weer verzoenend te vereenigen in de gemeenschap eens heiligen geestes, die den gemeenen man boven zijne gemeenheid uitheft en aan het onrustige of zelfs gejaagde gemoed den hoogeren vrede geeft, dien ook de niet begrijpende kan beleven. Reeds vroeger was er een gevoel van vrede bevorderd in de | |
[pagina 876]
| |
religie van de Grieken, de religie van de kunst zelve, in wier kinderlijken geest te midden van het uitwendig uiteengevallene de rust heerschte van een natuurlijk welgevallen aan eigen schoone gewrochten bij de herinnering aan een donker en roerig verleden, dat nooit geheel vergeten was. Aan het natuurlijk goddelijke van den Griekschen godsdienst was iets ongoddelijk natuurlijks voorafgegaan, dat feitelijk niet verzoend en vereend zijn beteekende en later temidden der uitwendige vereeniging in het Romeinsche rijk zich heeft vernieuwd tot een gevoel van verlossing verlangende onvrijheid temidden van allerlei verkeerdheid en ellende; die verkeerdheid is dan de bodem geweest, waaruit het Christendom ontloken is. De verzoening in den Christelijk religieusen geest is om te beginnen eene Alexandrijnsch Joodsche vereeniging geweest van meer bepaaldelijk Hellenistische bijzonderheden, eene synthesis, waaraan het vroegere Grieksche welgevallen aan schoone wereldopvatting temidden van uitwendige verdeeldheid en de verlossing verlangende onvrijheid eener inwendige verscheurdheid temidden van Romeinsch uitwendige vereeniging gelijkelijk voorondersteld hebben te heeten; het bepaaldelijk Joodsche dier vereeniging bestond dan in het verhevenheidsgevoel, waarmede de Alexandrijnsch godsdienstige geest het lagere in de toenmalige wereld doordrong, om het gevoelvol tot zich op te trekken. Zoo leerde dan in het Romeinsche rijk ook (of juist) de gemeene man ‘godsdienstig’ voelen, dat men zich zelven... verloochenen en opofferen moet, dat men den zin voor het hoogere niet openbaart, doordat men zich van het lagere niets ontzegt, en in beminnelijke kinderlijkheid van den geest leerde men voelen, dat men ‘het Kruis’ juist had op te nemen, om zelfver- | |
[pagina 877]
| |
loochenend het ware en rechte naar vermogen voor zijn deel tot feit te maken. Zoo weliswaar was dan de gesteldheid van den Christelijken geest de Christelijke geest in zijne stelligheid of ‘positiviteit’, eene ondoordachtheid op zijne beurt, eene onvolmaaktheid, die als zoodanig vol ‘zelfgevoel’ is gebleken in het ongelukkige bewustzijn der Christelijke middeleeuwen. Dat bewustzijn heeft geleefd in een tweespalt van gewaarwordingen en gedachten omtrent het ondermaansche en het bovenaardsche, het was heidensch veruitwendigend van den eenen kant en bleef van den anderen gericht op eene denkbeeldige ómmezijde der wereld, zoodat, in strijd met den meer innerlijken zin van het eigenlijk of oorspronkelijk Alexandrijnsche Evangelie, het goddelijke als eene ver verwijderde en Joodsch verhevene heerlijkheid werd beschouwd, die door de nederdaling des Verlossers in dit aardsche tranendal den sluier harer verborgenheid wel eene enkele maal had opgelicht, doch dit alleen gedaan had om uitverkorene kruisdragers hier beneden tot de zaligheid der betere hemelsche gewesten voor te bereiden. Het Christendom is de eenheid eener zelfs beelden vereerende ‘heidensche’ stelligheid met een Joodsch bovennatuurlijkheidsgeloof, waaraan het bij de Hervorming (of ontredderende Vervorming) jammerlijk in tweeën is gebroken. Maar voor het begrip onthult zich de tegenstelling aan het uit de middeleeuwen te voorschijn tredende Christendom, de strijd tusschen het ‘positief’ blijvende Katholicisme en het aldoor ‘negatiever’ blijkende Protestantisme, als eene zelfverdeeling, waardoor de geest onzer wereld tot réde en zoo dan tot zich zelf moest komen, en dit doordat de kinderlijkheid eener vereering van uitwendigheden tezamen met den valschen schijn eens | |
[pagina 878]
| |
hemelrijks aan de ommezijde der werkelijke wereld werd opgeheven. Zoo juist moest de harde, koude en sombere werkelijkheid hierbinnen door de stralen der Waarheid worden verwarmd, gesmolten en verhelderd, opdat het goddelijke in den mensch het lagere mocht leeren overheerschen. Want het hemelrijk wordt werkelijkheid en de werkelijkheid tot hemelrijk, naarmate in onze wereld zelve meer zin en redelijkheid ontluikt. Wel overwogen, mijne hoorders, verhouden zich Grieksche kunst, Christelijk verlossingsgevoel en Hegelische redelijkheid geschiedkundig nog eens als religie en verzoening in verhouding van kinderlijke aanvankelijkheid, van jongensachtig voorgevoel vol innerlijken tweestrijd, en van mannelijke gemoedelijkheid vol helderheid van bezinning. Tusschen den Helleenschen dienst der schoonheid en de na Kant tot ontwikkeling gekomene stelselmatige wijsheid in, kan het Christendom de phase eener nog ongelukkig latende verzoening heeten, de eeredienst van een liefderijken Vader, die met zijne kinderen door een voorbeeldelijken Zoon slechts is verzoend, om de meesten hunner zoo voor als na als een verschrikkelijke Joodsche Heer hard en wreed voor eeuwig te verdoemen. De zinnebeeldige waarheid der Christelijke leer voorzeker wordt hiermede niet te niet gedaan. Jezus Christus, Jezus Chrestus, is inderdaad ons eigen voor- en toonbeeld niet alleen, maar ook het naar ons menschen toegekeerde aanschijn Gods, het goddelijke prósòòpon, Dei persona, en er schuilt een diepe zin zelfs in de schijnbaar zoo heidensche woorden van het Roomsche kerkgezang: ‘tu solus altissimus, Jesu Christe,’ - gij alleen zijt de ‘allerhoogste’, Jezus Christus! Het lijden, het sterven en de verrijzenis van Jezus Christus zijn zoo weinig zonder blijvenden zin of bestendige en | |
[pagina 879]
| |
eeuwige waarheid, dat de ware Zoon des Vaders, de goddelijke mensch, benauwdheid en smart verduren zal tot aan het einde der dagen, om even zeker te herleven in geestelijke heerlijkheid. De Heiland, heeft paus Gregorius de Groote gezegd, heeft zich na zijn lijden en sterven aan de zijnen in het lichaam vertoond, zooals hij hun voor den geest was blijven staan. En ook Thomas heeft het geweten, dat de herleefde Christus ‘pneumatisch’ is, toen hij schreef dat Christus door zijne verrijzenis of opstanding niet was teruggekeerd tot een leven, zooals dat aan de meeste menschen gemeenlijk bekend is, maar tot een onsterfelijk en Gode gelijkvormig leven. God echter bestaat niet, - omdat de werkelijkheid des geestes elk bestaan te buiten gaat, en ook de geest van Christus ‘is’ niet ‘ergens’, al is hij niettemin een geest van werkelijke goddelijke menschelijkheid; symbolische leeringen, in laatsten en hoogsten aanleg die des Christendoms, zijn geene verstandige houdbaarheden of waarheden naar de letter, en toch weer vol van innig voelbare waarheid. Een kenteeken van den innerlijken rijkdom der Christelijkheid bestaat in de alzijdige tegenstrijdigheid der Christelijke leer, al mag het Vaticaan zich tegenwoordig even goed als een Harnack verbeelden, dat de ware leer eene leer van verstandige bestaanbaarheden heden heeft te zijn. ‘Ze geven toe,’ zegt namelijk van de zoogenaamde modernisten de Roomsche curie in de jongste encykliek, ‘en beweren zelfs, dat Christus kennelijk heeft gedwaald, toen hij te verstaan gaf, wanneer het Gódsrijk zoude komenGa naar voetnoot1), waarin dan | |
[pagina 880]
| |
naar hun zeggen niets verwonderlijks ligt, omdat ook Hij aan de wetten des levens was gebonden. Wat | |
[pagina 881]
| |
zullen ze daarna nog zeggen van de leeringen der Kerk? Ook die heeten vol van onloochenbare tegenstrijdigheden. Maar behalve, zeggen zij, dat die door de logica des levens worden aanvaard, zijn zij ook niet in strijd met de waarheid van de symboliek, dewijl het er immers in te doen is om het Oneindige, dat oneindig veel kanten heeft. In het aanvaarden en verdedigen van dat alles gaan ze ten slotte zoo ver, dat ze niet eens terugdeinzen voor de verklaring, dat men aan het Oneindige geen schooner hulde kan brengen, dan wanneer men er tegenstrijdigheden aan toeschrijft. Maar wat,’ roept het Vaticaan, ‘zal men niet al moeten laten gelden, wanneer men vrede heeft met de tegenstrijdigheid?’ En inderdaad, dan zal men moeten laten gelden, dat in de waarheid van de werkelijkheid, dat in de werkelijkheid van de waarheid, al het mogelijke of denkbare mededoet; daarbij zal men niet meer weten te zeggen of God buiten de wereld in den hemel dan wel buiten den hemel in de wereld alomtegenwoordig, of hij eeuwig en onveranderlijk dezelfde dan wel afwisselend schepper, onderhouder en opheffer eener veranderlijke wereld is, of hij een ideaal is van onvermengde goedheid, dan wel gedacht moet worden als een schepper ook van kwade zaken, of hij zich voor ons verborgen dan wel aan ons geopenbaard heeft, en of hij alles van te voren heeft beschikt, dan wel den menschelijken wil heeft vrijgelaten! Inmiddels blijft alle Christelijkheid zonder meer als zoodanig ondoordachtheid. De stelligheid, waartoe de Christelijke geestesphase gekomen is in het Katholicisme, mag wel de zakelijkheid van een betrekkelijk zelfs geesteloos en heidensch geloof heeten, waarvan dan het Protestantisme niet anders dan de | |
[pagina 882]
| |
op zichzelve allengs meer uitgeholde stelselmatige verlóóchening is gebleken. In de eeuw van Voltaire is die uitholling en verloochening van het positieve Christendom uitgeloopen op de leegte eener verstandsverlichting, die door geen leerinhoud meer werd bezwaard en enkel de duisternis eener algeheele onbekendheid met het Ware had overgehouden, opdat alsdan van Kant, den stelselmatigsten of negatiefsten Protestant, die van het hemelsche Ware daarboven of daarbuiten zoo weinig innerlijke kennis had overgehouden, dat hij niet eens meer zeker wist, of het eigenlijk wel bestond, de klassieke wijsbegeerte onder afstrooping van de oude huid der buitennatuurlijkheid, van de oude tweespalt tusschen wereld en hemel, naar de volledige ontwikkeling mocht uitgaan van het Begrip, van eigen begrip. Zoo is de geest van Hegelische wijsheid, de geest waarin ik eenzaam U als nageborene onderwijs, de Germaansche bloem aan het middeleeuwsche gewas van den Christelijken godsdienst. Ons allen zoude het voegen, als echte erfgenamen en kinderen des Geestes, niet alleen boven het onnoozel en onnadenkend geloof onzer gróótouders, maar ook boven de eenzijdige afwijzing van godsdienst en Christendom, waarin allicht onze ouders ons hebben opgevoed, in den zin dier wijsheid gelijkelijk uit te zijn. In de redelijkheid van de wijsheid wordt niet eenvoudig geloofd en niet eenzijdig getwijfeld of ontkend: wie wijs is heeft leeren begrijpen, - dat is het, waardoor de wijze zich onderscheidt van den kerkbestormer zoowel als van den vrome of heilige zonder meer. Weliswaar, is de religie in het algemeen eene door den mensch beleefde ‘gemeenschap’ van eindigheid en oneindigheid, kan de volstrekte geestelijkheid in dien zin of in het algemeen | |
[pagina 883]
| |
Religie heeten, zoodat reeds schoonheidszin en kunstlievendheid natuurlijke religie openbaren, de kerkelijke heiliging op hare beurt blijft eene van boven naar beneden verheffende en door ‘herderlijke’ menschen aan menschelijke ‘kudden’ bijgebrachte religie, waarvan die kudden het waarheidsgehalte niet alleen niet hadden kunnen bedenken, maar als ‘geloovigen’ ook nimmer leeren doorzien; evenals de - natuurwetenschap is ook het Christelijke geloof eene kennis van het bekende ongekende. Het heeft daarbij voor zijne aanhangers de vernederende rondheid, dat de leer als onbegrepene leer volgens haarzelve eene eeuwige waarheid brengt voor kinderkens, die roemen moeten op de armoede van hunnen geest; is in het algemeen het aanvankelijke nog niet het volmaakte, in het Christendom is de Religie, de vrede brengende gemeenschap des Geestes, in eene op den duur geschiedkundig verklaarbare en redelijk begrijpelijke, doch allerminst onmiddellijk begrepene, vertelling aan onnoozel blijvende onmondigen geopenbaard. In het Evangelie wordt de religie of gemeenschap en eenheid van God en mensch openbaar, doordat ze zich aan eene domme schare een moment vertoont, of áls ‘moment’ vertoont; achter de zoo geopenbaarde en openbaar gewordene religie schuilt alsdan eene ‘gnosis’ of kennis, die het ware openbaart, juist doordat zij het verbérgt, en eerst eeuwen later na aanvankelijk eenzijdig ‘aftrekkende’ verstandsverlichting als de innerlijke zin van het Evangeliespel onverholen zal te voorschijn treden, om het middeleeuwsche tusschenbedrijf van Christelijke leerstelligheid door de zelfontwikkeling van de Rede geestelijk te rechtvaardigen. Dan zal de ware Gnosis in bovenkerkelijke wijsheid van zuivere rede het begrip blijken, dat wel | |
[pagina 884]
| |
ironisch, en toch ook niet ironisch zoude mogen heeten; de ironie namelijk vooronderstelt wat ze voorloopig of schijnbaar heeft laten gelden en bestaan, om het vervolgens te herleiden en op te heffen tot nietigheid. Daarom heerscht in de geheele wereld eene geweldige goddelijke ironie, al is het goddelijke Ware en Rechte ook weer niet eenzijdig ironisch, zoodat het in ‘sympathieke’ geestelijkheid het meerdere tot bewustzijn laat komen in het vloeiend gemoedelijke van den humor. Die het aesthetische aequivalent der wijsheid is! Zoo is er ironie en zoo is er humor in de rede, die de leerstellingen van het Christendom opneemt, om ze te verkeeren en op te heffen, doch tevens te verheffen, te verhoogen en te verhelderen tot verklaarbare momenten van werkelijkheid en waarheid; de wijsheid laat de kerkleer niet meer gelden en ze heeft het ware daarin juist bestendigd, om ze voortaan in te houden in opgelosten staat. De goddelijke Waarheid, de eenheid van het Voortbrengende en het Voortgebrachte in oneindigheid van goddelijken Geest, heeft zich in die wijsheid nader vergeestelijkt tot absolute Idee van eenheid der natuurlijkheid en bovennatuurlijkheid: de ware en werkelijke Geest is de geest dezer wereld, die den geest dier wereld te buiten gaat. In dien zin is het, dat de Geest het ware vindt en het rechte in de werkelijkheid, in eigene redelijke werkelijkheid; zoo heeft dan de wijsbegeerte, die de waarheid zelve naging, om ze onbaatzuchtig en daarom onpartijdig te laten gelden, als de eigenlijke religie van de waarheid de waarheid van de religie zelve medegebracht, eene waarheid, waarin goddelooze schoonheidszin en godzalige vroomheid gelijkelijk zijn voorondersteld, verheven en opgeheven. De Christelijke leer van erfzonde en genade, van | |
[pagina 885]
| |
verzoening en opstanding blijft voor ons het geschiedkundig verklaarbare symbool van de waarheid zelve; het symbolisme is hier hét ware. ‘De val van Adam,’ zegt le père Laberthonnière mystiek, ‘is niet maar eene gebeurtenis, die eenige duizenden jaren geleden is voorgevallen en ons als een historisch feit, dat onherroepelijk voorbij is, door leergezag zoude moeten worden medegedeeld. Het is eene gebeurtenis, die den Tijd beheerscht, die zich tot op u en mij heeft uitgestrekt en zich uitstrekken zal tot op den laatsten der menschen; wij beleven hem in onzen tegenwoordigen toestand en het is het bloed van den gevallen Adam, dat “nu” in onze aderen vloeit... Hetzelfde is te zeggen van de Verzoening: het mysterie daarvan herhaalt zich in het leven van een iegelijk onzer.’ Hier, mijne hoorders, onthult de gevoelvolle voorstelling op en voor zichzelve het begrip harer waarheid, de waarheid van haar begrip, van hét Begrip! En ook wij begrijpen, dat evenals de humor, waarin het droevige en het lachwekkende van de werkelijkheid tezamen gevoeld en beseft worden, van de op en voor zichzelve nooit eenzijdige wijsheid de schoone voorbode heeten kan, zoodat de rechte dichter eigenlijk de zuiver en ‘vloeiend’ gemoedelijke dichter zoude zijn, - zoo ook in de sfeer van de verbeeldingrijke verheffing des menschen tot zijne eeuwige waarheid, de aan den evangelischen Jozua voorgehoudene afschaffing van den vloek der dienstbaarheid door verzoening en vereeniging van goddelijken en menschelijken geestGa naar voetnoot1) het symbool is, dat in de menigte van | |
[pagina 886]
| |
nog niet uitverkorene geroepenen roerend voorgevoel heeft moeten wekken van wijsheid, - waarom het in zekeren zin ook achterna zijne waarde behouden kan. Aldoor blijft hier te bedenken, dat wie het Christelijk geloof eenvoudig laat gelden, zeer zeker eene ondoordachtheid laat gelden, en dat de eenzijdige afwijzing der Christelijke gedachtenwereld toch ook weer afwijzing van uitermate zinrijke zinnebeeldigheid is. En men kan zich nog een nieuw ‘Chrestelijken’ geest, een ‘Chrestendom’ der toekomst denken, dat van de zijde der begripsontwikkeling reeds door de verstandsverlichting, die zich voortaan meer en meer ook onder den gemeenen man verbreidt, boven de leerstelligheid van oude kerkinstellingen eens voor al uit is en niettemin om zijne herleefde liefde voor het allengs beter als zinnebeeldig doorschouwde en gewaardeerde Evangelie het gezuiverde of vergeestelijkte Christendom | |
[pagina 887]
| |
kan heeten, eene door geoefende en beproefde wijzen voorgelichte gezindheid of gezindte, waarin de stichtelijke samenkomsten niet achterwege blijven. Dàt ware ter zake van het godsdienstige leven de zuivere vrucht eener gemeenschappelijk wijsgeerige begripsontwikkeling, die niets eenzijdig leert afwijzen en verwerpen, wat door het menschelijke leven als zoodanig wordt gevorderd en medegebracht. De religie van het genootschap, dat zich in redelijkheid wenschelijk laat achten en bestendigen, van een gezelschap, waarin ontwikkelde schoonheidszin te vooronderstellen ware en wetenschappelijke ontwikkeling zoude zijn mede te denken, is, alles wel beschouwd en doordacht, de gevoelvolle en verbeeldingrijke waarheidszin van de ‘gemeente’, die boven het onverstandig middeleeuwsche geloof en het uit nieuwere verstandsverlichting voortgekomen maar nog niet begrijpend ongeloof in het licht der eeuwigheid is uitgegaan. Zoo bestaat voor een begrijpend gezelschap of genootschap, zeggen wij eens voor de beschaafde en ontwikkelde maar gevoelvolle gemeente der toekomst, de uitkomst eener grondige wijsbegeerte in eene religie van den geest, waarin Roomsch Katholicisme en Germaansch Protestantisme als opgehevene momenten voorondersteld zijn; zoo is de religie of gemeenschap des Geestes de wáre gemeenschap of Religie. Tot zoover! |
|