Zuivere rede en hare werkelijkheid
(1909)–G.J.P.J. Bolland– Auteursrecht onbekendEen boek voor vrienden der wijsheid
[pagina 798]
| |
Het lijden en sterven van Jezus Christus.
| |
[pagina 799]
| |
den Staat geeft van de menschen ook een indeeling - het klinkt wel wat anders - overeenkomstig d'r hebzucht, d'r ontstuimigheid en d'r leergierigheid; de hebzuchtige menschen moeten volgens hem dan zorgen, dat ... de anderen het noodige krijgen, en de onstuimige menschen zijn vanzelf bestemd om voor hen soldaat te spelen, terwijl de weetgierigen, nu, ik zal maar zeggen: de analogen geweest zijn van onszelven, en ... heerschen moesten. In dat werk over den Staat van Plato, dit spreekt, komt nog heel wat meer voor. Zoo spreekt hij in het tweede boek, of laat hij er spreken door een jongen man, over het lot, dat in vergelijking met den booze, die zich een schijn van rechtvaardigheid weet te geven, te wachten staat aan den rechtvaardige, die den schijn van het omgekeerde heeft en dus gehaat zal worden om z'n boosheid.Ga naar voetnoot1) De jonge man, die het daarover heeft, wil er eigenlijk mee doen uitkomen, dat men met 'n schijn van rechtvaardigheid bij inwendige boosheid beter vaart, dan bij inwendige rechtvaardigheid met 'n schijn van boosheid. Ik wil nu daarlaten of zoo iets zuiver mogelijk is, of het mogelijk is heelemaal boos, finaal boos, te zijn en toch een | |
[pagina 800]
| |
schijn van gerechtigheid te vertoonen, en omgekeerd heelemaal rechtvaardig te zijn van binnen en dan naar buiten een schijn te hebben van boosheid, die met het inwendige wezen niets zou hebben te maken. Ik laat het daar; laat mij hier volstaan met de meedeeling, dat dan de bedoelde jonge man de opmerking maakt, een opmerking, die later ook aan de kerkvaders in het oog is blijven vallen, - de rechtvaardige zal in de aangeduide gesteldheid worden gegeeseld, hij zal worden geboeid en gefolterd, de oogen zullen hem worden uitgebrand, en ten slotte zal hij na verduring van al dat lijden aan het schandhout worden geslagen. Zoo zal het den rechtvaardige vergaan volgens het woord van Plato, wat mij onmiddellijk noopt tot de opmerking, dat hij dat eigenlijk van den rechtvaardige niet had moeten zeggen. De rechtvaardige, die aan ieder geeft wat hem toekomt, is nog niet zoover, dat-i al zooveel lijden te wachten heeft: U moet hier onderscheid maken tusschen de zielige gerechtigheid en de geestelijke vergevensgezindheid. D'r is in het Grieksch van Plato's eigen tijd een woord voor den edele, dat er wel ononderscheidenlijk tusschen door bij gebruikt werd, maar toch z'n eigen zin had en hier te onthouden is, - chrèèstós.Ga naar voetnoot1) Wilt U het voor Uzelf onthouden, dan doet U het best, wanneer U de wijze, waarop wij ‘Christus’ schrijven niet met ‘i’ maar met ‘e’ denkt: dan krijgt U de spelling, waarin het woord als naam voorkomt bij de Romeinen in de | |
[pagina 801]
| |
dagen van en na Cicero. Er zijn toen menschen geweest, die Chrestus hebben geheeten; men zei eigenlijk ‘chreestoes’. En die naam, die dan zooveel beteekende als de deugdelijke, - dat wou hij eigenlijk zeggen: de degelijke, de goede, de deugdzame, of hoe U het hebben wilt, - de ‘chrestus’ wordt in het oude Grieksch van den ‘dikaios’ of rechtvaardige wel niet zuiver onderscheiden, maar ik wou er juist eens op komen, dat men den rechtvaardige van den goede te onderscheiden hééft, en dat de Gnosis ze ook heeft lééren onderscheiden in later tijd.Ga naar voetnoot1) In het Jodendom van het Joodsche land niet. Nooit heeft men zich in het Mozaïsme recht leeren zeggen, wat hier in drieledigheid van zedekunde zielkundig ter sprake is gebracht. Men kan zijn boos, onrechtvaardig: dan doet men kwaad en men vergeldt zelfs goed met kwaad. Men kan zijn rechtvaardig: dan | |
[pagina 802]
| |
geeft men iemand wat hij verdient, wat ook mee kan brengen, dat men voor een slag op z'n gezicht 'n slag weergeeft. Daarin steekt niets onrechtvaardigs; de rechtvaardige geeft ieder het zijne, en dat wil nog niet zeggen, al heeft men er door begripsverwarring vaak zoo iets van gemaakt, dat hij enkel goed doet. Goed voor goed, kwaad voor kwaad, oog om oog en tand om tand, zegt het rechtvaardigheidsbegrip van het oude Israël.Ga naar voetnoot1) Maar ziet, kan men goed met goed en kwaad met kwaad, kan men ook goed met kwaad vergelden, - men kan boven gerechtigheid en ongerechtigheid ook uitgaan: men kan kwaad met goed vergelden, en dan is men eigenlijk goed, dan is men goedmoedig en zachtmoedig, goedertieren en edel, of hoe U het weer noemen wilt. Begrijpt eens voor al met mij: er is drieledigheid van verhouding in onze zedelijkheid als gerechtigheid, ongerechtigheid en goedheid, als rechtvaardigheid, boosheid, en genadigheid; de rechtvaardige vergeldt goed met goed, de booze goed met kwaad en de edele kwaad met goed. De edele vergeldt kwaad met goed, en zal goed ... mishandeld moeten worden, om dat te doen uitkomen. Als het den edele vergaat, zooals het hem vergaan moet, opdat z'n aard goed uitkome, dan moet hij inderdaad vergeven aan de galg; dan moet hij als Jezus na z'n geeseling voor z'n vijanden bidden aan het kruis. Dat is het eerst beseft door Joden en Jodengenooten, die van d'r gnosis of kennis een evangelie, hét Evangelie hebben gemaakt; de Alexandrijnsche gnostieke Chrestenen, die achter ons Nieuwe Testament schuilen, hebben onderscheid gemaakt tusschen aardsche, zielige en geestelijke menschen, en ze hebben | |
[pagina 803]
| |
ook tusschen boosheid, rechtvaardigheid en goedheid stelselmatig onderscheiden.Ga naar voetnoot1) En bedenkt nu eens wel, in welk een eigenaardig licht de chrestus in de uitspraak van Plato komt te staan. Vervangen wij ‘rechtvaardig’ door ‘edel’ of ‘goed’, wanneer we niet zeggen de ‘dikaios’ maar de ‘chrestus’, dan zal uiteraard de Chrestus mishandeld worden en snoodelijk omgebracht. En denkt U eens die gedachte omtrent het begin van onze jaartelling in Alexandrië, waar, zooals Strabo zegt, de voornaamste handelsstad van de wereld toen te zoeken was; gelegen aan een punt, waar om zoo te zeggen drie werelddeelen elkander ontmoeten, was Alexandrië in die dagen om zoo te spreken een Londen van de oudheid. En daar leefde in het begin van onze jaartelling de jood PhiloGa naar voetnoot2), die geen Hebreesch of Arameesch kende, die de Joodsche landstaal niet meer machtig was en de heilige schriften van het Jodendom las in 'n Grieksche vertaling, zooals we die nu nog hebben. Die las hij dan ook met (ik zou haast zeggen) een Griekschen bril; hij was doortrokken | |
[pagina 804]
| |
van de wijsheid der toenmalige niet-joodsche wereld, al bestond het eigenaardige van Philo en z'n Hellenistische gelijken in Alexandrië juist hierin, dat hij met al z'n kennis een rechtzinnig lid wou zijn van de synagoge, de Grieksche synagoge, die hij ook wel ekklesia noemde.Ga naar voetnoot1) Hij koesterde innige liefde voor de schriften van de Joodsche gemeente, en die liefde zag hij graag overgaan op onjoodsche menschen. Er waren in die dagen véél ‘profeten’ en ‘apostelen’ van het vergriekschte Jodendom in de kustplaatsen om de Middellandsche Zee heen, maar wanneer men bij onjoodsche menschen met de Joodsche schriften kwam aandragen, dan bleken daar heel wat aanstootelijkheden in te staan, aanstootelijkheden, waarop zij aldra gewezen werden, en dan kwam het van Joodschen kant tot verklaringen, die de profeten of uitleggers ook al weer niet van zichzelven hadden, maar van de Grieken hadden geleerd, dezelfde Grieken, die op de Joodsche schriften aanmerking maakten. Antisthenes was er al in de dagen van Plato's jeugd mee begonnen, de Homerische gedichten voor beeldspraak te verklaren, en dat had zich zoo door de Stoa heen tot op Philo voortgezet; men had de godenleer van het Grieksche volk wat men zoo noemde geallegorizéérd. Men moest er, heette het, alles ... ánders in opvatten; waren er kinderachtigheden van de goden verteld of aanstootelijkheden, dan moest men dat geestelijk begrijpen, dan was dat beeldspraak. En die wijze van spreken pasten nu Philo en z'n geestverwanten op de Joodsche schriften toeGa naar voetnoot2), en zoo is er in Alexandrië | |
[pagina 805]
| |
een allegorizeerende exegese ontstaan, een ‘profetie’ van de Joodsche schriften, die van die schriften iets veel hoogers maakte, dan er naar de letter in stond. Denkt U nu, zeg ik, te Alexandrië in de eerste eeuw van onze jaartelling bij Joden van dat allegorizeerende slag het besef, dat het met de gerechtigheid nog niet gedaan is en de rechtvaardige nog lang niet is, wat de ware mensch eigenlijk heeft te zijn, - dat het nog heel wat anders is, goed en edel te mogen heeten, dat het te laten bij rechtvaardigheid. Inzoover Uzelf dat bedenkt, bent U boven het Jodendom uitgegaan, en feitelijk waren ook de Alexandrijnsche ‘profeten’ of exegeten zonder dat zij het wisten boven het Jodendom een eind uit. Het Jodendom is speciëel godsdienst. Het is dienst van den menschelijken knecht jegens den goddelijken heer, waarbij men onder diens wet ligtGa naar voetnoot1), die men mag trachten te vervullen, maar niet betracht met hoop op demping van de kloof tusschen menschelijke dienstbaarheid en goddelijke heerlijkheid; zoo is men daarin ook nooit zoover gekomen, dat men zich den Heer, dien men diende, als meer dan rechtvaardig denken kon.Ga naar voetnoot2) Wanneer U bijvoorbeeld de psálmen van het Jodendom erop naziet, zult U ‘den Heer’ bij herhaling als rechtváárdig zien loven, gelijk hij dan ook in het tweede boek van Mozes, in de Tien ‘Woorden’, uitdrukkelijk zegt, dat hij een naijverig god is, die de | |
[pagina 806]
| |
zonden van de vaderen wreekt aan de kinderen tot in het zooveelste lid; daar wordt wel bijgevoegd, dat hij aan dezulken, die hem eeren en dienen, groote barmhartigheid bewijst, maar daar was hij dan toch ook niet duivelsch maar rechtvaardig voor. De goddelijke Heer is in zijn wezen nooit meer dan goddelijk rechtvaardig; zoolang een heer z'n knecht in de dienstbaarheid laat, kan nooit gezegd worden, dat het genadige uiterste bereikt is, van wat boven de gerechtigheid heeft uit te gaan. De heer, onthoudt het, die den knecht 'n knecht laat blijven, heeft niet te zeggen, dat hij 'n volkomen goed heer is. Zoo is dan ook het Jodendom op zichzelf boven de gedachte van een bij gelegenheid heerlijk wrekende gerechtigheid nooit uitgekomenGa naar voetnoot1), al is vanzelf te verwachten, dat U het betere, dat ik U daarbovenuit aanwijs, toch ook weer in het Jodendom vinden kunt. Nooit is het lagere van den aanleg tot het hoogere geheel verstoken; nooit is datgene wat men met een lager stadium vergeleken in een hooger aantreft, in het lagere met wortel en kiem geheel afwezig. En zoo wordt ook in dezelfde psalmen, die ik U daar noemde als verheerlijkingen van 's Heeren rechtvaardigheid, - zoo wordt voor en na in het Jodendom ook wel gesproken van Gods genadige goedertierenheid; de barmhartigheid Gods wordt óók wel eens genoemd.Ga naar voetnoot2) En, nietwaar, om nu die gedachte aangevuld te denken, zullen wij ook moeten zoeken naar een ander woord naast ‘Heer’; als ik de rechtvaardigheid des Heeren wil verhoogen door verbetering en zuivering van het Godsbegrip, als ik tot wat beters komen wil dan den | |
[pagina 807]
| |
goddelijken Heer en z'n gerechtigheid, wat zal ik dan aan de eigenschap van de goedertierenheid in verhouding tot het menschelijke schepsel als goddelijk wézen denken? Dan krijgt U de vadergedachte. De Heer is op zijn best uiterst rechtvaardig; de Vader is goed in zijn wezen en wreekt zich niet, maar is liefderijk, goedertieren en vergevensgezind.Ga naar voetnoot1) Zoo kunt U in de Joodsche schriften ook al weer de goedertieren Godheid soms Vader zien noemenGa naar voetnoot2), maar, ziet U, dat beteekent toch alleen wat ik al gezegd heb: in het lagere is de kiem van het hoogere voorhanden, en wanneer U den waren godsdienst denkt, verstaat het wel, den waren godsdienst, dan houdt U altijd den nadruk op de gerechtigheid des Heeren. In den waren ‘godsdienst’ is God slechts de rechtváárdige God.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 808]
| |
Gaat maar naar de meer dan half Joodsche Gereformeerden, die d'r Christelijkheid niet zullen mogen verloochenen, wanneer U ze stelt voor het Evangelie, maar overwegend neiging hebben om ‘Heere Heere’ te roepen en altijd den nadruk te leggen, niet op Gods vaderlijkheid en den Heiligen Geest, maar op Gods straffende gerechtigheid.Ga naar voetnoot1) Begrijp het, dat in de zoogenoemd Gereformeerde rechtzinnigheid de Christelijkheid meer dan een graadje Joodsch gezakt is; de Gereformeerden zijn geen volledige Christenen meer, wat U aanstonds hieraan gewaarwordt, dat een waarlijk Christelijk woord ze eigenlijk ergert. Wordt het Christelijke, het speciëel Christelijke, van de Schriften hun voorgehouden, dan kunnen ze dat wel niet rechtstreeks verloochenen, maar ziet U, d'r sympathie is minder met een ‘gezang’ dan met 'n vloekpsalm; de laatste is iets, waaraan zij de goddelijke rechtváárdigheid beter voelen dan in een evangelisch gezang.Ga naar voetnoot2) ‘Heere Heere’ roepen ze uiteraard, omdat ze denken aan de rechtvaardigheid van den straffenden God, en in het Christendom is toch wat edelers gebracht, in het Christendom heeft men God liefde leeren noemenGa naar voetnoot3) en leeren voelen, dat daarmee z'n scheppende heerlijkheid tot vaderlijkheid was veredeld. In den godsdienst gaat men boven de gevoelvolle voorstelling niet uit; de godsdienstigen komen geen collegium logicum loopen. Trouwens ook ongodsdienstige menschen blijven er meest buiten; ongodsdienstigheid is ook nog geen wijsheid, helaas! Maar wat | |
[pagina 809]
| |
ik nu toch zeggen wou, - de godsdienstigheid is geen zaak van zuivere rede, wat niet wil zeggen dat ze zónder reden of waarheid is; veeleer laat zich de verhouding tusschen goddelijke oneindigheid en menschelijke eindigheid in zulken trant uitspreken, dat daarin graden van volmaking in benadering van de Idee te onderkennen zijn. En zoo is het inderdaad ook een summum, een hoogtepunt van de gevoelvolle voorstelling, wanneer men, als in de eerste eeuw onzer jaartelling te Alexandrië, onder de Joden van het Philonische slag, uit de bekrompenheid van het nationale komt tot de ruimhartigheid van het wereldburgerlijke, waarin men, al moet men in verband met het verleden van z'n volk van den rechtvaardigen Heer bij gelegenheid gewagen, eigenlijk wordt aangetrokken tot de liefderijkheid en de goedertierenheid van den alle menschen gelijk achtenden goddelijken Vader.Ga naar voetnoot1) En ziet nu, waar we zoetjes aan heengaan. In de eerste eeuw van onze jaartelling is het Jodendom te Alexandrië in z'n met Chaldaeïsme en Parsisme, met Boeddhisme en Mithracisme, met Platonisme en Stoïcisme bezwangerde AEgyptische omgeving een Grieksch Jodendom, dat boven z'n Mozaïsme half bewust of onbewust uit is. Wilt U het Mozaïsme kenmerken, denkt dan aan de rechtvaardigheid des Heeren, en begrijpt voorts wat het zeggen wil, dat er in het begin van onze jaartelling om de Middellandsche Zee heen Joden, Grieksch sprekende Joden en Jodengenooten, hebben geleefd, die met de ‘Mozaïsche’ recht- | |
[pagina 810]
| |
vaardigheid des Heeren niet meer tevreden waren, maar het gemoed vol hadden van de zedelijk opgevatte derde goena, om zoo te zeggen, van de genadige goedertierendheid des Vaders. En zulke ‘Hypsistariërs’ zijn dan te denken met de drieledigheid van menschelijke bestaanswijze in d'r hoofd, die van dat besef de ommezijde uitmaakt. En U moet bedenken, dat die Joden en Jodengenooten in de schriften bleven zoeken naar het betere, dat wel niet terstond opflikkerde, maar ze toch uit het Mozaïsme had te brengen tot een nieuwe religie; ze kwamen er in d'r allegorizeerende uitlegging van de schriften vanzelf toe dat ze het zich leerden zeggen: bij het Mozaïsme zonder meer kan het niet blijven.Ga naar voetnoot1) Bij het Mozaïsme zonder meer - de geluiden zijn van mij en wat ik verder zal zeggen zijn óók mijn woorden, maar ik tracht toch te vertolken wat ik door jarenlange studie omtrent die Joden heb leeren begrijpen, - bij het Mozaïsme zonder meer kon het niet blijven; dat moesten zij zich wel duidelijk maken, wanneer ze in aanraking kwamen met d'r aramaïzeerende op een wrekenden Messias wachtende broeders uit het Joodsche land. Daar was verschil tusschen hun verzoening beoogenden Griekschen geest en den verlossing verbeidenden Palestijnschen geest, en ze leerden het zich zeggen, dat het Mozaïsme nog niet het rechte besef, de ware kennis had gebracht. Philo heeft het nog niet uitgesproken en het is in hooge mate combinatie, wat ik | |
[pagina 811]
| |
nu ten gehoore breng, maar combinatie, waarvoor ik insta, dat Philonische ‘profeten’ zich hebben leeren zeggen: Is uit de schriften te halen, wat er naar de letter niet in kan staan, een antwoord namelijk op de vraag, wat wel op het Mozaïsme heeft te volgen, dan moet dit allereerst worden gevonden in den naam van... den opvolger van Mozes. Had niet Mozes een opvolger gehad, wien hijzelf een naam had gegeven, den naam Jozua, en was niet eerst die Jozua degene geweest, die het volk van God gebracht had waar het komen moest? Moest men niet beseffen, gesteld dat de Joodsche schriften zelven hadden geopenbaard hoe men boven die schriften had uit te gaan, moest men niet begrijpen, als men eenmaal zoolang had geallegorizeerd, dat ten laatste alles wat anders beteekende, - moest men niet leeren zeggen, dat de naam voor wat nog komen moest geopenbaard was in Jozua, den tweeden leider van Israël? Zoo moest dus op het Mozaïsme het Jozuanisme volgen, maar, dat spreekt, het Jozuanisme van den waren Jozua.Ga naar voetnoot1) En laat ons nu even bedenken, dat de naam Jezus Jozua betéékent. Wij zeggen Jezus en in het Latijn zei men Jéésoes; de Alexandrijnsche Joden noemden Jozua Ièèsoûs, en dat was dan de vergriekschte vorm van een Palestijnsche verkorting: evenals wijzelf ‘Jan’ zeggen, wanneer iemand als ‘Johannes’ is gedoopt, zoo was in het Joodsche land Jeesjoe' de gangbare verkorting van Jeesjoea' of Jezua en Jehoosjoea' of Jozua, zoodat iemand die feitelijk Jezus genoemd wordt eigenlijk Jehoosjoea' zou hebben te heeten. De ware Jezus is de ware Jezua of Jozua. En ziet het nu | |
[pagina 812]
| |
aankomen, dat de voorbeeldelijke chrestus Jézus zal moeten heeten; beseft, dat dit het is, wat Grieksche Joden zich geleidelijk duidelijk maken, wanneer zij gaan voelen, dat het bij Mozaïsme niet blijven kan. Het heeft moeten komen tot Jozuanisme, maar vanzelf tot het Jozuanisme van den zóón Jozua, niet van den Jozua, die maar voorteeken en voorbode was geweest van wat nog komen moest; men is gekomen tot de prediking van een geïdealiseerd Josuanisme, als in het geval van den Alexandrijnschen Apollos, die volgens het boek der Handelingen dit Josuanisme of Jesuanisme predikt, aleer hij iets anders kende dan den doop van Johannes. Er staat dat die Apollos van Alexandrië de leeringen omtrent den Jezus met nauwkeurigheid voordroegGa naar voetnoot1) en hij wist van een vleeschelijken Jezus nog niets; zoo moet dan het Josuanisme of Jesuanisme vóór de mare omtrent den Naçoreeschen Jezus hebben bestaan. De vraag is nu maar alleen, wat dat Jesuanisme, dat Josuanisme van den waren Jezua of Jozua, kan hebben ingehouden. Wel, zooals het Mosaïsme de dienst is van den rechtvaardigen Heer, zoo zal het Jesuanisme, inzoover is het gauw omschreven, de religie, - verstaat wel waarom ik nu zeg ‘religie’, - van den liefderijken Váder zijn.Ga naar voetnoot2) Dat is, kort gezegd, het nieuwe Jesuanisme. Maar hoe zal dat in de wereld openbaar worden? Och, daar was om zoo te zeggen door het toeval, men kan ook zeggen door de VoorzienigheidGa naar voetnoot3), alweer voor gezorgd. De Grieksche en Romeinsche wereld van die dagen was vol van ge- | |
[pagina 813]
| |
dachten aan ‘heroën’. U kent het woord ‘héros’ uit het Fransch, maar hier moet U het woord ‘heros’ weer eens leeren denken in z'n ouden zin, als den menschelijken god of goddelijken mensch, als een wezen geboren op initiatief van een bovenmenschelijken vader, als een wezen dat z'n persoonlijkheid dankt niet aan een zielig menschelijke voortteling maar aan góddelijke vaderlijkheid, als een menschelijke persoonlijkheid, die van goddelijken geest zoo was doorstraald geweest, dat wie ze gezien had voelen moest: die hoort hier niet tehuis, dat is geen gewoon mensch, die komt nog eens terecht onder de goden. Zoo waren de heroën; de heroën moet U voortaan herdenken als goddelijke menschen of halfgoden, die onze broeders en meteen zonen van goddelijke vaders waren geweest.Ga naar voetnoot1) En leert daarbij wat meer bedenken, dan dat U aan de betrokken fabelen niet ‘gelooft’: vraagt U eens af, wat de menschen er vroeger eigenlijk mee hebben kunnen willen zeggen. Zij hebben ermee willen zeggen wat ook de eerste onzer evangelisten met het verhaal van Christus' geboorte uit den Heiligen Geest den Alexandrijnen heeft nagezegd, zooals dan inderdaad 's menschen geestelijkheid uit de zieligheid van de voortteling niet is te verklaren; inderdaad kunnen wij van een menschelijken vader niet eenvoudig erven wat in ons het hoogere zal blijken.Ga naar voetnoot2) En zoo hebben dan ook de ouden op de | |
[pagina 814]
| |
wijze van het sprookjeGa naar voetnoot1), maar in een trant, waar ze toch wat edelers bij voelden dan men aan de mythen zoo onmiddellijk merken kan, uitdrukking gegeven aan het besef, dat sommige menschen, tusschen de anderen schijnbaar als d'r gelijken rondwandelende, van goddelijker geslacht gebleken zijn dan de meesten; voorzeker waren zij overigens nogal ‘zielig’, die heroën van de ouden, die ik hier nog maar eens ‘de heidenen’ noemen zal, - ze waren nog niet veel zaaks, ook op d'r best. Een Herakles, bijvoorbeeld, die toch al een eind ver boven de mindere heroën uitstak, zelfs een Hercules had nog hebbelijkheden ... als een ‘goddelijk’ mensch was hij nog niet recht uit te spelen; maar daar zwijg ik nu liever over. Ik moet alleen zeggen, dat de heroën van de voor-christelijke wereld nog tamelijk ‘menschelijke’ voorloopers van den Christus zijn geweest; het waren om zoo te zeggen mislukte godmenschen, misgeboorten van den Christus gebleken, en de chrestus Jesus is de eerste en eenige wáre heros. Mocht U eens willen verstaan, wat hiermee gezegd is! Jezus is de heros als de goddelijke mensch, als de mensch, die goddelijke volmaaktheid openbaren zal, omdat hij de rechte zoon is van den waren VaderGa naar voetnoot2); hij is de ware Jozua, in wien het uitkomt wat er eigenlijk gebeurt, wanneer de openbaring van het goddelijke, de goddelijke openbaring tot de menschen komt.Ga naar voetnoot3) Ik zeg: ‘de goddelijke openbaring’, wat wij hier niet ontberen kunnen. De gemiddelde mensch | |
[pagina 815]
| |
heeft openbaring van noode, en heeft hij ze ontvangen, dan heeft hij de wijsheid - allerminst onmiddellijk méé ontvangen.Ga naar voetnoot1) ‘Geopenbaarde waarheid’ is een surrogaat van de wijsheid, niet het ware zelf. Wat geopenbaard wordt is onmiddellijk denkbaar en als zoodanig op den duur te begrijpen; het openbaren is een denkbaarheid en het geopenbáárde is een denkbaarheid, allicht dus middellijk begrijpelijkheid, maar niet onmiddellijk het begrepene. Veeleer is de geopenbaarde waarheid onmiddellijk, dat is voorloopig, de niet begrepen waarheid, al zal men ze later allicht lééren begrijpen. In dien zin openbaar ik U zelf: Wanneer het eeuwige tot de menschen komt, wanneer de ware Jozua zal opstaan, dan moet hij als goddelijk mensch vanzelf openbaren, wat de ware religie inhoudt en meebrengt. Wat brengt ze mee? Ik heb het U al gezegd: de vaderlijke liefde Gods, de liefderijke vaderlijkheid van het goddelijke wezen, en dit door bemiddeling van een godmenschelijk edelen maar juist daarom doodelijk miskenden en mishandelden zoon.Ga naar voetnoot2) Die zoon openbaart: niet rechtvaardigheid, maar zachtheid, liefderijkheid en vergevensgezindheid, alles wat liefelijk is en welluidt, - zeggen wij eens de Chreestelijkheid; dat zal in den heros, waarin alle heroïsme gereinigd tezamenkomt, waarin de geestesadel tot ‘openbaring’ komt, - dat zal in den waren Jozua aan het licht komen. Zoo is dan de chrestus Jesus in de wereld gekomen om een toonbeeld te zijn van de chreestóteesGa naar voetnoot3), van | |
[pagina 816]
| |
de goede gezindheid, die vergolden zal moeten worden met boosheid, want anders kan de vaderlijke goedertierenheid zich in dezen onzen broeder niet volkomen openbaren. Hij zal juist doodelijk miskend en mishandeld moeten worden, om het uiterste te toonen, waartoe de menschelijke edele van goddelijk geslacht bij mogelijkheid komen kan. Ziet, hoe de Heiland een voorbeeld wordt en een toonbeeld - van onszelven, van het edele in ons! Om te beginnen zijn wijzelven boosGa naar voetnoot1): niemand onzer, die nooit goed met kwaad heeft vergolden; wij hebben allen de erfelijk zondige neiging tot alle kwaad, een aanleg, die zich bij gelegenheid in booze daden van ongerechtigheid zal openbaren. En dan hebben wij boven en behalve dat ook wel eens iemand gegeven wat hij verdiende; we zijn ook rechtváárdig bij gelegenheid. Zoo verstokt in de boosheid is geen sterveling, dat hij enkel boos en onrechtvaardig zal blijken; ja zelfs, wij hebben ook wel eens... vergiffenis geschonken. En inzooverre wij ook dat hebben gedaan, hebben we niet alleen onze ongerechtigheid of onze rechtvaardigheid getoond, maar hebben wij het beste getoond, wat de mensch ten slotte zedelijkerwijze toonen kan: onze goedheid en genadigheid, dat is hier onze Chreestelijkheid. Ziet nu in, dat is het juist wat ‘geopenbaard’ moet worden, wat onder de ménschen moet komen, wanneer de nieuwe religie geopenbaard wordt. Philo al had er van gesproken, dat God zich wel eens in menschelijke gedaante - hoe hij het eigenlijk bedoelde laat ik op het oogenblik daar, - aan de | |
[pagina 817]
| |
menschen geopenbaard had, wanneer zij Hem behoefden en tot hem hadden gebeden. Maar ziet U, dat in de Alexandrijnsche gedachtenwereld op een gegeven oogenblik de vonk slaat, dat in het Joodsche land Gods menschlievendheid, Gods chreestelijkheidGa naar voetnoot1) inderdaad verschenen is als Naçoreesche Jozua, dat is een weergalooze gebeurtenis des geestes; men zou kunnen zeggen, dat daarmee in het opgehoopte kruit de vonk was geworpen, die de heele wereld vertéren ... neen, verlichten zou. Of liever: plotseling krystallizeert zich de heele Alexandrijnsche gedachtenwereld om de tot feitelijkheid ‘verhoogde’ denkbaarheid, dat in het Joodsche land de goddelijke goedheid om zoo te zeggen in levenden lijve heeft rondgewandeld, - zoo volledig en zuiver, dat het de lichamelijke openbaring van de chrestelijkheid geheel vergaan was, zooals het haar vergaan moest.Ga naar voetnoot2) Wat was er dan mee gebeurd? De evangeliën verhalen van den Gestauréérde; ze spreken van een ‘staurós’: Jezus was aan een ‘staurós’ geslagen. En de Grieksche stauròs was eigenlijk niets anders dan een paal; zoo is ‘staureeren’ ook ‘palen’ of ‘spietsen’, maar in geen geval zoo iets als ‘kruisigen’. Op zichzelf kan de stauròs niets meer beteekenen, dan dat iemand, inzooverre hij gestaureerd wordt, aan een paal geslagen wordt met omhoog gestrekte armen. Toch is er een aanduiding in het boek der Handelingen, verder bijv. een gegeven in een Alexandrijnsch geschrift uit de eerste helft der tweede eeuw en dan ook een bij Lucianus, waaruit we zien, dat de stauròs | |
[pagina 818]
| |
gedacht werd als een Tâu of kruisGa naar voetnoot1); op AEgyptische wijze zal men het martelhout nog wel zeer eigenáárdig als een kruis gedacht hebben. Toevallig was bij de AEgyptenaren, om van de andere volken, waarbij het eeuwen voor het begin van onze jaartelling in gebruik was geweest, hier af te zien, het rechthoekige gelijkarmige ‘Grieksche’ kruis, τὸ Χεῖ ὀρϑόγωνον, een zinnebeeld van het komende leven; het rechthoekige gelijkarmige kruis (+) is ook bij de AEgyptenaren een zinnebeeld geweest, waaraan U terstond een - zónnesymbool kunt herkennen. Wanneer U het middelpunt stelt als een punt van uitstraling, dan bespeurt U wel, dat de vier armen van het gelijkarmige kruis eigenlijk niets anders zijn dan de zuinigste teekening van de naar alle zijden stralende werking der zon; zoo is dan het kruis een zonneteeken, dat echter niet alléén voor de zon gebruikt wordt. De zon, de zonnewarmte, het zonnelicht, brengt overal leven, en zoo begrijpen wij, dat wanneer het rechthoekige gelijkarmige kruis als het blijvende teeken van het komende leven heeft gegolden, die gedachte zich vanzelv had ontwikkeld uit de voorstelling van de zon en d'r kracht. Hoe het zij, beseft eens wat er gebeurt, wanneer de opvolger van Mozes als de ware Jozua, die ons geleerd heeft, niet den rechtvaardigen Heer te dienen, maar den goeden Vader lief te hebben, om de door hem geopenbaarde goddelijke Vaderlijkheid als de Zoon, de Zoon zelf, geslagen wordt aan een martelhout, dat meteen een teeken is van het komende leven. Dit beteekent, dat hij komt tot een heerlijk- | |
[pagina 819]
| |
heid die geen rijk is van ‘deze’ wereld, geen wrekend volksverlosser is, maar sneven moet voor hen, dóór wie hij sneeft. De menschheid, waarvoor hij bidt, de menschheid waarvoor hij is gekomen, die menschheid moet hem, den Edele, dóódmaken. Dat ligt in de idee.Ga naar voetnoot1) Het ligt in de idee, waarin kwaad met goed wordt vergolden, dat de openbaring ervan, de edele, de goddelijke chrestelijkheid in levenden lijve, in de wereld en door en voor de wereld lijden en sterven moet. En is het niet merkwaardig, dat in de eerste eeuw van onze jaartelling een Griek als Plutarchus de spreekwijze ‘(tot) chrestus maken’ gekend heeft in den zin van dóódmaken? Bedenken wij hier, dat leelijken, boozen en dommen bij voorkeur van deze wereld zijn. De wereld is vol afzichtelijkheid, kwaadaardigheid en botheid, en op zijn best komt men er doorheen met een soort van lagere verstandige eerlijkheid. Nietwaar, kwaad met goed vergelden, wie dat doet, is eigenlijk te goed voor deze wereld; daar kan men in de wereld om zoo te zeggen niet van bestaan, alvast geen koopman, om te beginnen. Voor de werkelijke wereld is de werkelijke edele te goed.Ga naar voetnoot2) En wanneer de goddelijke goedertierenheid, de goddelijke chreestótees, de goddelijke chrestelijkheid zich niettemin tot veredeling van die wereld in levenden lijve openbaart, zoodat om zoo te zeggen de Vader in den Zoon moet voelbaar wor- | |
[pagina 820]
| |
denGa naar voetnoot1), - want hoe zal het schepsel moeten heeten als openbaring van goddelijke vaderlijkheid, tenzij godmenschelijke zoon? - dan zal de Zoon, de voorbeeldige Zoon, de typische Zoon .... worden gekruisigd.Ga naar voetnoot2) Die Zoon is geen ‘aangenomen kind’ en juist daarom niet in de wereld gekomen, om, zeggen wij eens: de wrekende verlosser des Jodendoms te zijn, al is hij uit de Joden. Ja, ‘de Zoon’ komt als verlosser des Jodendoms, maar meteen als verlosser van en uit het Jodendom; hij komt uit het Jodendom voort, om er boven uit te voeren.Ga naar voetnoot3) Wie de openbaring is van de leer, dat niet nationaal de rechtvaardige Heer maar algemeen menschelijk de liefderijke Vader te vereeren is, die is geen openbaring meer van Mozaïsme, maar de ware Jozua, het verpersoonlijkte Jozuanisme van de ware religie, de Chrestus, en niet onmiddellijk een Christus of Messias als koning der belofte.Ga naar voetnoot4) De Chrestus wordt wel koning, - doordat hij stérftGa naar voetnoot5), want hij gaat aan het teeken van het komende leven de eeuwigheid in, ten doode miskend door de wereld, voor wie hij z'n leed verduurt, om ze na z'n dood onzienlijk te beheerschen.Ga naar voetnoot6) Dán zal hij koning zijn, | |
[pagina 821]
| |
doordat hij is herrezen, herrezen als de geest, aan wiens invloed de wereld niet meer ontgaat.Ga naar voetnoot1) Zoo is de Chrestus inderdaad de verlosser des Jodendoms in z'n waarheid, als verlosser ván het Jodendom, wiens rijk niet van deze wereld is en die een verheerlijkte Christus eerst blijken kan na een smartelijk lijden en sterven. Wanneer hij aan het kruis is geslagen, zal hij dan ook als het Paradijs de vreugde van het Rijk slechts beloven als iets, waar men deel van ontvangt na z'n dood.Ga naar voetnoot2) Hij heeft den kreet moeten slaken, dat hij in deze wereld verlaten is; als echte chrestus bidt hij: ‘vergeef hun Vader, want ze weten niet wat ze doen.’ Maar als dan een misdadiger naast hem bij den aanblik van den aan de galg gebrachten edele tot inkeer komt, dan zegt hij: ‘Heden zult ge met me zijn in het Paradijs’, en dan is dat Paradijs een voorstelling, waaraan wij ons duidelijk hebben te maken in welken zin de Zoon, de ware Jozua, eerst middellijk een Christus als koning der belofte kon blijken. De Chrestus is een verheerlijkte Christus op de wijze, zooals het verhaal van de Emmausgangers U dat in beeld brengt. Wanneer na z'n lijden en sterven hun Joodsche droombeeldenGa naar voetnoot3) vervlogen zijn en zich daar iemand bij hen voegt, die ze zulke dierbare dingen laat bedenken, dat ze, wanneer hij scheiden wil, tot hem zeggen ‘Heer, blijf bij ons, want het wordt avond, de dag is gedaald’, en als ze dan met hem het brood gaan breken, neen, wanneer hij als | |
[pagina 822]
| |
teeken van gemeenschappelijke liefde voor hen het brood gaat breken, dan vervluchtigt zich meteen z'n lichamelijkheid, waarop ze gaan berichten in Jeruzalem, dat ze hem aan de broodbreking hebben herkend.Ga naar voetnoot1) Hoort eens wat schoone allegorie: ze hebben hem, zoo berichten zij in Jeruzalem, aan de broodbreking herkend! Dat wil zeggen de voorbeeldelijke Chrestus, de edele, die na z'n lijden en sterven voortleeft als de verheerlijkte Christus, en de geest, de goede geest, die voor de zijnen in de broodbreking tegenwoordig is, zijn een en dezelfde onlichamelijkheid. Dat is de zin van het verhaal der Emmausgangers, dat de herrezen Chrestus en de verheerlijkte of koninklijke Christus een en dezelfde goede geest zijn. Dat is hier nu eigenlijk de verklaring van het onmessiaansche in den idealistisch Jozuaanschen Messias: de Messias of Christus Jezus is verlosser des Jodendoms als de goede geest, die verlost ván het Jodendom. Waarom ook alle eeuwen door in halsstarrige verstandigheid de Joden geweigerd hebben, in den Christus Jezus den Gezalfde van d'r verwáchting te erkennen.Ga naar voetnoot2) Want ziet, de Christus Jezus is ook eigenlijk onmiddellijk geen koning: hij is om te beginnen ‘de Gezalfde’ slechts op de wijze van het derde boek van Mozes.Ga naar voetnoot3) In het derde boek van Mozes | |
[pagina 823]
| |
vindt U óók een Christus of Gezalfde, maar dat is de gezalfde hoogepriester en middelaar, waaraan al Philo een zinnebeeldige beteekenis had toegekend; die gezalfde priester daar van het derde boek van Mozes, vond hij, was eigenlijk het symbool van de goddelijke Idee, van de goddelijke Rede, van den goddelijken Logos, dien hij noodig had als trait d'union tusschen goddelijken Schepper en menschelijk schepsel. Zoo was dus voor Philo de nationale hoogepriester al een zinnebeeld geworden van de goddelijke Rede, waaraan we deel hebben, zonder de goddelijke redelijkheid zelve te zijn; de alomtegenwoordigheid van den goddelijken Logos, die tusschen Schepper en schepsel bemiddelt, zietdaar, wat Philo aan den hoogepriester reeds gedacht had. En zoo is ook de Christus Jezus te denken; de ware Jozua is om te beginnen de Christus of Gezalfde, niet omdat hij héérscher is, maar omdat hij hoogepriester is, dat wil zeggen een ‘middelaar’ tusschen God en menschen. Eerst doordat hij zichzelf ten offer brengt, wordt hij de Christus in den ánderen zin, de verheerlijkte, heerschende en koninklijke Christus, de Héére Jezus, dat wil zeggen de Christus als de geest, die onder ons te heerschen heeft. Want zooals in de Schriften staat, de Heer is de Geest, en wat ik U al duidelijk heb trachten te maken aan het verhaal van de Emmausgangers, laat het eens goed op U Werken: de Chrestus, die na z'n lijden en sterven blijft voortleven en de Christus die voor de zijnen tegenwoordig is in de zinnebeeldige broodbreking van het sacramenteele liefdemaal, het is een en dezelfde Christus, waarom U dan hoop ik voortaan met begrip zult denken wat de leuze zeggen wil: ‘de Heer is de Geest.’ * * * | |
[pagina 824]
| |
De Christelijke leer is als de leer van den godmenschelijken Zoon, den gekruisigden Zoon, meer dan 'n leer van den waren godsdienst. Het is de openbaring van de ware ‘religie’, al is ze daarvan slechts de ‘openbaring’. Want de Christelijke leer stelt U voor het onbegrepene, voor een voorhangselGa naar voetnoot1), waar de geloovigen en de ongeloovigen om te beginnen tegen aankijken, zonder dat zij er doorheenzien. Feitelijk is het heele Nieuwe Testament een voorhangsel van de Waarheid zelf, een voorhangsel waardoor echter de mensch van begrip kan leeren heenzien, om zich ten laatste te zeggen: ‘Eigenlijk is het voorhangsel volmaakt doorzichtig voor iemand, die zien kan en zien wil.’ En ik zal U nu eens een stel plaatsen laten hooren, die ik uit de heilige schriften van de oude Ecclesia bij elkaar heb gezet, om U te laten beseffen wat ik U hier niet even kan laten lezen, - om U aan dat stelletje spreuken te leeren begrijpen, dat er in het Nieuwe Testament wat meer staat dan er schijnt te staan. Luistert! ‘In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.’ .... Wat moet dat nu? Het wil zeggen: het laatste is het ware; de Geest is het ware, wil het zeggen. De Vader en de Zoon, de oorzakelijke of bewerkende en de bewerkte of uitgewerkte en veroorzaakte geestelijkheid, ze gaan op in de werkelijkheid van den Geest, waarin ze wel overwogen één zijn. Dat is de zin van de sacrosancte formule, de oorspronkelijk AEgyptische, dat wil zeggen gnostiek Alexandrijnsche formuleGa naar voetnoot2), waarin de Geest als het | |
[pagina 825]
| |
laatste en daarom als het eerste, als het ware beginsel dus, erkend wordt; dat is de zin van de formule der goddelijke Drieëenheid. Maar laat ons doorgaan: ‘In den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes! Gij zult de waarheid kennen en de waarheid zal U vrijmaken! U is het gegeven, de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te kennen. Maar hun die buiten zijn, gewordt het alles in gelijkenissen, omdat ze ziende niet ontwaren en hoorende niet vernemen noch verstaan.Ga naar voetnoot1) Indien iemand niet van boven wordt geboren, kan hij het Godsrijk niet zien. Het koninkrijk Gods komt niet op zichtbare wijze. En men kan niet zeggen ziethier, of zietdaar, want ziet: het koninkrijk Gods is binnen in U. Ons nu heeft God het geopenbaard door z'n Geest, want de Geest onderzoekt alles, ook de diepten Gods. De zielige mensch neemt niet aan wat van den geest Gods is; het is hem dwaasheid en verstaan kan hij het niet, omdat het geestelijk wordt beoordeeld. Maar de geestelijke mensch beoordeelt alles, terwijl hijzelf door niemand wordt onderscheiden.’ Verstaat dat nu, mijne hoorders, als een praeludium. En nu het voorhangsel zelf, het Evangelie voor de gemeente, waardoor ten laatste de Gnosis of kennis zuiver zal heenschijnen: ‘Verschenen is de genade Gods, die heil aanbrengt voor alle menschen! De chreestelijkheid’ - U verstaat voortaan wil ik hopen | |
[pagina 826]
| |
wat dat zeggen wil, - ‘en de menschenliefde van God onzen Zaligmaker. Het is een trouwhartig woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld is gekomen, om zondaren zalig te maken.’ Merkt op: de zondaren houden niet op, zondaren te zijn, maar komen bij alle zondigheid terecht, - ‘om zondaren zalig te maken.Ga naar voetnoot1) Door het voorhangsel heen, dat is door z'n vleesch. Want er is één God, één middelaar ook van God en menschen, de mensch Christus Jezus. Die het beeld Gods is! Jezus Christus is ons geworden wijsheid van God, gerechtigheid en heiligheid en verlossing. Dit alles is uit God, die ons met zichzelven door Christus heeft verzoend. Om in Christus alles tot eenheid te brengen! Hij is het beeld van den onzienlijken God, de eerstgeborene aller schepselen. Opdat ze aan het beeld van z'n zoon gelijkvormig mochten zijn en hij de eerstgeborene zij onder vele broeders. Daarom heeft ook Jezus, opdat hij door z'n eigen bloed het volk mocht reinigen, buiten de poort geleden. Hij, die in de dagen van z'n vleesch aan dengenen, die hem van den dood vermocht te redden, gebeden en smeekingen met sterk geroep en tranen heeft geofferd en vanwege zijner godsvrucht is verhoord. Opdat Gij door dezen de goddelijke natuur mocht deelachtig worden, nadat Ge de verdorvenheid, die in de wereld is door de begeerlijkheid, zijt ontvloden. Zoovelen toch door Gods geest geleid worden, die zijn zonen Gods. Of kent Gijlieden Uzelven niet, dat Christus Jezus in U is? Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. Indien wij al Christus naar het vleesch hebben gekend, nu kennen wij hem zoo niet meer. | |
[pagina 827]
| |
Met Christus ben ik gekruisigd en niet meer leef Ik, maar in mij leeft Christus.Ga naar voetnoot1) Ik ben van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen, en wederom verlaat ik de wereld en ga tot den Vader. Ik en de Vader zijn een. En hieraan weten wij, dat wij in hem blijven en hij in ons, dat hij ons van z'n Géést gegeven heeft. Gelijk de Vader het Leven in zichzelven heeft, zoo heeft hij ook den Zoon gegeven, het Leven in zichzelven te hebben. De Geest is het, die het getuigt, dat de Geest de Waarheid is. Die Geest zelf getuigt met onzen geest, dat wij (allen) kinderen Gods zijn, mede opgewekt en medegezet in den hemel in Christo Jesu. Want de Heer is - de Geest! En waar de Geest des Heeren is, daar is de Vrijheid!’ Hopen wil ik, mijne hoorders, dat niemand Uwer zoo zielig is, zoo, zou ik haast zeggen, verhard, verstokt en van God verlaten, dat hij door het voorhangsel van het Evangelie heen, door het voorhangsel van de gevoelvolle voorstelling voor de gemeente, niet iets heeft bespeurd van z'n eigenlijken zin. Het Evangelie is inderdaad een voorhangsel, ‘geopenbaarde’ leer, waarachter niets meer of minder schuilt dan de Gnosis of kennis van de eeuwige Waarheid zelf. Dat die eeuwige Waarheid zich geopenbaard heeft aan woorden als ‘Christus’ en ‘Jezus’ en het ‘Kruis’, dat zijn noodzakelijke toevalligheden. Maar ziet het met mij in, dat in en aan die woorden iets tot geopenbaardheid gekomen is wat we zouden kunnen noemen de goddelijke menschelijkheid van den heiligen geest, | |
[pagina 828]
| |
‘heilig’ en ‘geest’ ditmaal niet met hoofdletters maar met kleine letters gedacht. Inzooverre de Heilige Geest in ons heerscht, ‘een’ heilige geest in ons heerscht, zijn we kinderen van de vaderlijke Oneindigheid, van de oneindige ‘Vaderlijkheid’, die zich in onszelven bewerkt en uitwerkt, door in ons een gemoed van goedertierenheid en chreestelijkheid te wekken; te wekken met historische middelen, die zich verstandig laten kritizeeren en wegredeneeren en toch d'r bestendigen en onvergankelijken zin hebben. Dit komt nog zuiverder uit, wanneer we, woorden als ‘Christus’ en ‘Jezus’ en ‘Kruis’ terzijde stellende, den zin nagaan van de menschelijkheid en de godmenschelijkheid als zoodanig, waarbij we dan weliswaar opnieuw kunnen uitgaan, ja in dezen moeten uitgaan van een historisch gegeven, dat toevallig of noodzakelijk weer een Oudtestamentisch gegeven is, of liever vooraan in het Oude Testament gegeven is. Daar wordt ons gegeven het bekende Paradijsverhaal, het verhaal omtrent den onmiddellijken of aanvankelijken en voorloopigen of enkel natuurlijken Adam, die met de wederhelft, waartoe hij onderscheiden is, vooreerst nog zoo zielig blijkt, dat ze zich nog moeten leeren schamen. Des menschen eerste misstap brengt z'n eerste schaamte mee. Zoo zielig is onmiddellijk, dat wil zeggen aanvankelijk en voorloopig, niet ‘Adam’, maar de Adam, de uit de aarde voortgekomen mensch. Het is wel merkwaardig, dat hier al weer de philosofeerende Jood te Alexandrië heel goed bespeurd heeft, dat de Paradijslegende, of liever de Paradijsvertélling, eigenlijk een allegorie is, een zinnebeeldige voorstelling en spreekwijze.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 829]
| |
Voor het overige kunt U gerust laten gelden, dat de allegoresen van de Alexandrijnsche Joden of Jodengenooten en Jesuanen of Chreestenen door elkaar genomen als exegesen niet veel zijn waard geweest. Eigenlijk getuigden ze alleen van een meer ontwikkeld geestesleven in den philosopheerenden ‘profeet’ zelf; als uitleggingen van de Joodsche schriften zijn ze meest gewrongen en verregaand gezocht geweest. Maar dat het Paradijsverhaal beeldspraak is, heeft men toch naar waarheid opgemerkt. Ik heb hier niet den zin van het Paradijsverhaal in den breede te ontwikkelen; in den tijd, die mij rest, zou ik het ook niet kunnen. Maar beseft niettemin, dat inderdaad die vertelling iets zegt en zeggen moet, op de wijze van de gevoelvolle voorstelling, van datgene wat ons allen geldt.Ga naar voetnoot1) Er wordt gesproken van een principieele verkeerdheid der niet meer natuurlijke en dierlijke maar menschelijke aanvankelijkheid. De aanvankelijkheid in ons menschen, de onmiddellijkheid en de voorloopigheid in ons menschen, is niet wat we worden moeten, wat de mensch op den duur dient te blijken; ‘de mensch’ is onmiddellijk, dat wil zeggen aanvankelijk en voorloopig, verkeerd, van nature verkeerd, geneigd, om te beginnen, tot alle kwaad, niet zonder aanleg om zich te veredelen, maar aanvankelijk niet bij machte om veel anders te toonen dan de natuurlijkheid en d'r ... zieligheid. Hoe echter zal men dat aan de menschen ‘voorhouden’? Vraagt U dit eens af. De velen, die zich altijd wat voor willen stellen, wat voor moeten stellen, die weinig begrijpen kunnen, maar zich veel verbeelden en verbeelden moeten, die zich ook het ware zullen moeten | |
[pagina 830]
| |
verbeelden, als op de eene of andere wijze het ware in d'r bewustzijn komen zal, - die velen hebben zich dat vóór te stellen; de menigte moet zich de menschheid, d.w.z. haarzelve, voorstellen als een om te beginnen verkeerde menschheid, een zóndige menschheid. Hoe zal men zich evenwel de heele menschheid voorstellen? Láát zich een heele menschheid voorstellen? Dat laat ze zich het makkelijkst doen, wanneer de heele menschheid uit één mensch bestaat. En hoe kan ik mij voorstellen, dat de heele menschheid uit een mensch bestaat? Wel, als ik mij dien mensch aan het begin denk in de geschiedenis, quasi-historisch voorstel als het begin van de volgende menschheid, als den éérsten mensch alzoo. Begrijpt dan voortaan dat de eerste mensch de mensch in het algemeen is voor de verbeelding; hij staat er als toonbeeld van den mensch.Ga naar voetnoot1) Zoo is inderdaad de Adam van het Paradijsverhaal de Mensch voor de gevoelvolle voorstelling, voor de verbeelding, die zich historizeerende, ik zeg niet begrijpelijk zal | |
[pagina 831]
| |
maken, maar met gevoel zal moeten leeren zeggen, dat men zelf meedoet in dat Adam zijnGa naar voetnoot1), dat men zelf onmiddellijk en om te beginnen, dat is voorloopig, alles behalven is wat men zijn moet en dus heeft te worden, dat men vooreerst ‘voor God zondig’ heeft te heeten, en de oogen ons opengaan om te leeren zien, dat men - verkéérd doet. Zoo gaat het, mijne vrienden, inderdaad met ons allen; zoo brengen wij allen den Adam in dien zin mee. En niet, om met den Adam in dien zin vrede te hebben! Nietwaar, de Adam van zulk een begin is nog niet de wáre Adam, maar de mensch van den onbevredigenden en onbevredigden kant genomen. Wou ik U eenzijdig voorhouden, dat de mensch ‘niets anders’ is dan wat-i ‘onmiddellijk’ is, wou ik leerstellig zeggen, dat de mensch onbekwaam is tot alle goed, geneigd niet alleen tot alle kwaad, maar uit zichzelf en in zichzelf ook hopeloos verdorven, zoudt U niet zelf, kondt U het hier niet zeggen, dan toch denken: ‘wat een eenzijdigheid’?Ga naar voetnoot2) De Adam van het begin heeft zich dan ook te veranderen en te verkeeren tot den wáren Adam. We hebben aan ons den kant van den Adam der Paradijsvertelling, den kant van de zieligheid, de natuurlijke zieligheid, - die niet alles is; er kan wat ánders in ons tot ontwikkeling komen en dat blijkt dan de wáre Adam, die feitelijk meer of minder in ons allen opleeft en als de andere Adam ook voorbeeldelijk wordt voorgehouden in de Schriften, in de Christelijke schrift. De heilige Schrift der Christenen | |
[pagina 832]
| |
gewaagt zelf van een dubbelen Adam of menschGa naar voetnoot1), in dien zin, dat de eerste Adam uit de aarde is en aardsch, een natuurlijke en zielige Adam, en dat er dan een andere Adam is als gééstelijke Adam, als het toonbeeld dus van de betere ommezij of keerzij aan den mensch, - het toonbeeld van de chreestótees, zooals die aan de geloovigen in Christus Jezus is geopenbaard.Ga naar voetnoot2) Beseft met mij, dat de geloovige op die wijze aan een gevoelvolle voorstelling quasi-geschiedkundig komt tot de gedachte, dat er vroeger wat gebeurd is, in verband waarmee hij zich nu zondig heeft te achten, zondig van nature. Ziet hier, laat ons maar zeggen, door het sprookjesachtigeGa naar voetnoot3) van de vertelling heen, om er den eeuwigen zin van te beseffen en te erkennen! De mensch is verkeerd van nature, erfelijk zondig, en dat wordt ook voor den eenvoudigste, ik zeg niet doorzichtig en begrijpelijk, maar rechtstreeks voelbaar, in zoover hij gelooft aan erfzonde in verband met den misstap van den ‘eersten’ menschGa naar voetnoot4), die voor ons en in de Idee immers óók de mensch is van het begin. De eenvoudige begrijpt weinig en kan zich toch veel verbeelden, als de waarheid maar op behoorlijke wijze voor hem tot 'n zaak van verbeelding wordt gemaakt. Het feit van onze dubbelzijdige menschelijkheid, van onze zieligheid en onze geeste- | |
[pagina 833]
| |
lijkheid, het feit moet voor den eenvoudige tot een feit worden, wanneer hij voor zich er ‘iets’ aan hebben zal, en dat hebt U voortaan te eerbiedigen zoowel als te doorzien, vooreerst aan de Paradijsvertelling, en dan bij wijze van ‘het andere’ aan het verhaal, waarin aan de menigte wordt voorgehouden, dat het bij 's menschen verkeerdheid en vervreemdheid van het ware niet blijft. Is er in ons een oude Adam, die verkeerd is, is de mensch van het begin en om te beginnen niets van al wat hij later heeft te blijken, er is ook een nieuwe Adam noodig, de Adam die de réchte kan heeten. Er is een onmiddellijke zelfvervreemding van het ware, die we meebrengen bij de geboorte; met den aanleg tot de geestelijkheid komen wij in het leven als zielige Adammetjes, die nog niets hebben van al het edele, dat zich later in ons ontwikkelen zal, - als het namelijk goed gaat. En in de voorstelling wordt het kerkelijk gebracht, voor de verbeelding wordt het kerkelijk leerstellig: bij 's menschen vervreemdheid van het ware en het rechte of wenschelijke blijft het niet. De vervreemdheid van den natuurlijken mensch ten aanzien van de geestelijke waarheid en werkelijkheid, van de goddelijke menschelijkheid, waarnaar hij heeft te streven, wordt opgeheven, wat zich weer in de kerk aan den geloovige als een historisch gegeven voor de verbeelding vertoont. Merkt op, dat ikzelf hier niet historisch of geschiedkundig spreek, maar nu, de gebeurtenissen overigens vooronderstellende, de Idéé ontwikkel. Zal het voor den eenvoudige tot troostrijke voorstelling worden, niet alleen dat hij om te beginnen verkeerd is en van al het wenschelijke vervreemd, maar ook, dat hij daarmee een kan worden, om zoo ook weer terecht te komen - zal dat voor hem in beeld ver- | |
[pagina 834]
| |
schijnen, in wat anders zal dit dan bestaan dan in de voorstelling van den Godmensch? De tweespalt tusschen Geest en Natuur, tusschen God en Mensch, zietdaar den zin van de erfzonde, die de zin is van een aanhoudende vervreemding. En wat zal nu verzoenen, wat zal het één geworden zijn in de voorstelling moeten blijken, wat anders dan de eenheid van de goddelijkheid en menschelijkheid in een gestalte die aan ons gelijk is, uitgenomen in de zonde? Zoo is in de Idee begrepen, dat inzoover de zelfvervreemding en zelfhereeniging op de wijze der openbaring tot gevoelvolle voorstelling zal worden, tot een gegeven voor de verbeelding, daarin te stellen is een eerste en niet bevredigende mensch, een zelf ook onbevredigde mensch, en dan een mensch, die geen bevrediging meer zoekt, maar vrede brengtGa naar voetnoot1) en vrede geeft, als toonbeeld van het één zijn met al wat wij eigenlijk hebben te wenschen. Zoo is dan de Godmensch, - en merkt op, dat we hier hebben af te zien van de toevallige benaming, die z'n idee, die hij in de idee, mag ontvangen hebben, want dat-i op die wijze is vastgeknoopt aan de geschiedenis van het Jodendom is 'n noodzakelijke toevalligheidGa naar voetnoot2), - zoo is dan de Godmensch te begrijpen in de Idee als de verzoening van God en mensch, als de verééniging van God en mensch, als de waarlijk geestelijke en niet meer zielige mensch, als de eenheid van de zinnelijkheid met de onzienlijke waarheid, waarin ze heeft op te gaan. Zoo spreekt de Gnosis onverholen; dat ziet U hoop ik dit oogenblik wijselijk met mij in. | |
[pagina 835]
| |
De Godmensch brengt in de voorstelling de rechte eenheid; hij is daar de rechte eenheid, - in zooverre hij weer gehistorizeerd wordt, de verzoenende, vrede stichtende en bevredigende eenheid. Hij is het zuivere geval, het toonbeeld, om zoo te zeggen de leer, van wat hij lijdtGa naar voetnoot1); daar is hij de belichaamde derde goena, ‘de ware en rechte voorstelling’ voor. Hij staat voor de verbeelding als het blijvend exempel van wat de rechte mensch moet zijn: verzoend met God, die hem verheft - en opheft. Want nietwaar, daar hebben nu toch eigenlijk de andere menschen nog niet veel aan, dat onder hen een Godmensch rondwandelt; hij kan toch in z'n eigen afzonderlijkheid niet ongedaan maken wat over alle menschen is gekomen, in zooverre ze deelhebben aan de zondigheid of zieligheid van den natuurlijken Adam. Daarom ligt het in de rede, daarom is in de idee der verzoening begrepen, dat de Godmensch - dood moet; de Godmensch moet sterven voor de wereldGa naar voetnoot2), hij moet dood, opdat de menschheid ontzondigd worde. Wanneer hij leeft en leven blijft, rond blijft wandelen in afzonderlijke godmenschelijkheid, dan kan uit die afgeslotenheid de godmenschelijkheid niet over de andere menschen komen; de algemééne verzoening vooronderstelt z'n toewijding tot in den dood. Zoo moet de Godmensch zich ten doode wijden; hij wordt geboren, niet om zichzelf te zoeken, maar om zich te geven, om zich aan ons allen mede te deelen, wat U te begrijpen hebt niet alleen aan de spreekwijze ‘chrestus maken’, om met | |
[pagina 836]
| |
'n glimlach gemoedelijk te bedenken, dat de edele werkelijk te goed is voor de wereld, maar ook voor zoover in ons menschen op de wijze van de gevoelvolle voorstelling de godsdienstigheid zich tot ware religie verfijnen en vergeestelijken zal. Godmenschelijk lijden en sterven is de ware ommezij van de erfelijke zondigheid en de vervreemding, die wij als ons aller erfdeel hebben leeren denken aan den mensch van het begin, en die de verzoening brengen kan ook over zulke menschen, die slechts vermogen te aanvaarden een ‘geopenbaarde’ leer, een leer, die men te gelooven heeft en niet te begrijpen of te doorzien. Ziet, hoe de goddelijke mensch oogenschijnlijk tot z'n ongeluk geboren wordt, om toch ... tevreden te zijn! Hoe hij komt voor de menschen en te midden van de menschen, om ten bate en ten behoeve van die menschen, tot verédeling van de menschen, in den dood te gaan! Dat hij zich ten doode wijdt, doordat hij zich als Jezus de Naçoreeër dan en daar aan het Kruis laat nagelen, ik herhaal het, dat is maar een noodzakelijke toevalligheid, die in de Leer voorondersteld is, om daarin te zijn opgeheven. Het feit of gegeven is niet in dien zin toevallig, dat er in Christo en in Jesu en in het Kruis als zoodanig geen eeuwige zin zou te vinden zijn, maar, nietwaar, dat het Kruis heet zooals het heet en dat de AEgyptenaren het hebben beschouwd en gebezigd als zinnebeeld van het komende leven en dat daaraan nu de ware Jozua geslagen wordt, om als de ware opvolger van Mozes een onzienlijk heerscher te worden, dat zijn toch altemaal zaken, waarvan we hebben af te zien, wanneer het gaat om de algemeene vraag: ‘Hoe gaat het met den Godmensch?’ Dat hij Christus Jezus heet en den geest geeft, of de Geest wórdt, aan het Kruis, dat zegt de | |
[pagina 837]
| |
Idee niet; de Idee spreekt niet onmiddellijk van diergelijke détails. Maar onmiddellijk ligt dit in de Idee, dat, ingeval niet alleen 's menschen vervreemding van de goddelijke waarheid, maar ook z'n verzoening met God tot voorstelling worden zal, de goddelijke Oneindigheid zich zal moeten vereindigen, de goddelijke Vaderlijkheid zich zal moeten openbaren in een godmenschelijken Zoon, opdat die in de wereld verschijne, alleen om daarvoor weer - dood te gaan. Hij sterft, omdat hij sterven moet, en lang mag z'n aardsch leven niet eens duren, gelijk hij dan ook in de voorstelling feitelijk niet lang geleefd heeft en geleerd. En zoo gaat hij dan den dood in, en we weten het ook van elders, quasi-geschiedkundig, dat hij sterft door 'n wereld, waarvóór hij sterft. En wanneer die nu zelf weer wat aan dien dood zal hebben, dan moet ze dat kunnen beleven niet alleen ten gevolge van dien dood, maar ook in weerwil van dien dood. U kunt het een Gereformeerde hooren zeggen, bij gelegenheid, wanneer het zoo te pas komt en men hem vraagt, waarom z'n geloofsgenooten zoo weinig werk maken van den Goeden Vrijdag; U zult hem dan allicht hooren vragen: ‘Wat hebben wij aan een dooden Christus?’Ga naar voetnoot1) Dat is aangaande het gemeenschappelijk voorbeeld van het opgaan in den Vader zeer eenzijdig gezegd en gevoeld, maar niet zonder zin; U hebt het allerminst te onthouden als een gezegde, waartoe geen aanleiding is. Want inderdaad, wanneer de Godmensch stierf of | |
[pagina 838]
| |
gestorven was in dien zin, dat de zaak daarmee uit was, wanneer de Christus, om hem weer dien naam te geven, voor ons menschen enkel was gestórven, dan hadden wij daar niets aan. Dood is dood en de zaak was dan weer uit; de menschheid was van God weer verlaten en geen Heilige Geest kon over ons komen. Ziet hier nu met mij heen door de vragen, wanneer het gebeurd is en óf het gebeurd is, - wat kan het ons schelen of het twee duizend of twintig duizend jaar, of ook een eeuwigheid geleden en daarom niet afzonderlijk gebeurd is: wat doet dat er eigenlijk toe in de Idee?Ga naar voetnoot1) - maar ziet in, dat de Godmensch niet dood blijft.Ga naar voetnoot2) Begrijpt met mij in de Idee, niet alleen, dat er bestendig aanleiding is voor de voorstelling van een zieligen mensch, die van nature, dat is onmiddellijk en aanvankelijk of voorloopig verkeerd is, anders dus dan hij worden of op den duur blijken moet, maar dat er aan die eenzijdigheid een betere ommezij te denken is als de Godmensch, die zich niet eenvoudig laat te niet doen en zich veeleer onsterfelijk vereenigd weet met God, gelijk de zienlijkheid ongescheiden onderscheiden is van de onzienlijkheid, en die dus over den dood triomfeert, omdat hij zeggen kan: ‘Ik en de Vader zijn een’, al heeft hij meteen te zeggen: ‘de Vader is meer dan ik.’ Want nietwaar, gelijk de oneindigheid meer is dan de eindigheid, zoo is ook de goddelijke Vader meer dan de godmenschelijke Zoon, en toch kan de Zoon zeggen, de ty- | |
[pagina 839]
| |
pische of paradeigmatische en voorbeeldelijke Zoon kan zeggen ‘Ik en de Vader zijn een,’ omdat de eindigheid van eigen oneindigheid wel onderscheiden maar niet gescheiden is. Zoo is in den geest een godmenschelijkheid begrepen, die bij wijze van verschijnsel voor den Geest komt te staan als de Godmensch, die zich niet in z'n afzonderlijkheid kan bestendigen of mag bestendigen, en die zich toch bestendigt, doordat hij zich opheft. Hij heeft juist het ware leven door z'n dood. ‘Ik ben van den Vader uitgegaan en in de wereld gekokomen, en wederom verlaat ik de wereld, om tot den Vader terug te gaan.’ Dat wil zeggen: de Godmensch moet dood; de Goddelijkheid, die in deze wereld verschijnt, verschijnt om te verdwijnen en het Ware maakt zich tot moment, maar tot een eeuwig en onstérfelijk moment. In dien zin zegt ook Hegel bij gelegenheid, dat God voor ons bij wijze van vluchtig verschijnsel, van vergankelijk en voorbijgaand verschijnsel, aanschouwelijkheid gehad heeft. Dat was het aangename jaar des Heeren, - in de verbeelding. Ik laat aan ieder vrijheid, om voor zichzelf, door al die woorden heen, in stilte mij te vragen: ‘Maar is het goddelijke niet eens ergens in levenden lijve verschenen, vermoord en dan weer opgestaan?’ Om te beginnen heb ikzelf niets tegen de gedachte van alle mogelijke graden van laag en hoog in de godmenschelijkheid, en dat nu eens het goddelijk menschelijke bij uitnemendheid dan en daar zou verschenen zijn, wat zou ik dáártegen hebben? Maar voor m'n begrip doet dat er weinig aan af of toe. Ik begrijp wat te denken is in den Zóón; ik begrijp de onvermijdelijkheid en onontbeerlijkheid van het godmenschelijke, hetwelk, zoodra ik het denk aan een voor- | |
[pagina 840]
| |
beeldelijk godmenschelijke gestalte, meteen voorbeeldelijk gesteld wordt als datgene, wat zich niet bestendigen kan, maar sterven moet tot veredeling van z'n omgeving, waarin het herleeft. Het staat U vrij, maar U hebt niet noodig, dit letterlijk op te vatten: het godmenschelijke komt en gaat en keert weer, om zich eeuwig in allerlei graden waar te maken en te verwerkelijken.Ga naar voetnoot1) De Godmensch sterft. Maar hij sterft niet alleen. Z'n hellevaart is niet zonder hemelvaart en hij herrijst, hij herleeft, omdat de menschheid aan de godmenschelijkheid deel moet krijgen.Ga naar voetnoot2) De menschheid moet niet alleen de vervreemding en de erfelijke zondigheid, maar ook de genade, de verzoening en de ontzondiging - in alle zondigheid - beleven, en dit dan niet alleen tengevolge, maar ook in weerwil, van den dood des Godmenschen. In weerwil van z'n dood. Dat wil zeggen: hij blijft, om het voor de verbeelding en de voorstelling te brengen, niet in z'n graf. U moet hier heelemaal de vraag verleeren, of ik daarmee te verstaan heb willen geven, dat de opstanding en verrijzenis van den Godmensch eens ‘een feit’ is geweest net als een ander feit, een datum als andere historische data en feiten of gegevens. De Verrezene is alleen aan z'n geloovigen verschenenGa naar voetnoot3) en niet observabel geworden voor natuurkundigen. Wie in de ware Leer naar een datum zoekt, of naar een | |
[pagina 841]
| |
gegeven in de Schrift, om zich daaraan vast te houden, die zoekt naar spijkervastheid van datgene, wat in z'n alomtegenwoordige geldigheid en idealiteit nog heel wat meer is dan ‘een’ feit: ‘het’ feit van onze godmenschelijkheid zelf. Die is nog zielig en niet geestelijk. Zoo zou ik zeggen ook tot dengene, die me kón betoogen, met geschiedkundige bewijzen kon waar maken, dat Christus werkelijk is opgestaan, dien en dien dag, op die en die plaats, nu zou ik zeggen, dat is 'n zeer eigenaardig en belangwekkend maar .... ontmoedigend gegeven. Want als dat enkel vroeger eens ‘gebeurd’ is wat heb ik dan? Wat hebben wij aan een in het oude vléésch weer opgestanen Christus? Nee, de ware herleving van den Godmensch is z'n herleving in.... den géést, z'n herleving áls de Geest, de verheerlijkte Geest van de gemeente, die een lichaam vormt, waarin hij heerschtGa naar voetnoot1); de Godmensch moet zeer zeker opstaan in het lichaam, in zijn lichaam, maar dat lichaam is het lichaam van de GemeenteGa naar voetnoot2), die den Geest heeft, waarin' de heilige Geest leeft, waarover hij komt, juist komt, door z'n verheerlijking. Zoo is dan de opstanding van den Godmensch nog heel wat meer dan ‘een’ feit; zij is, en de geloovigen voelen het wel, de bezegeling van d'r verzoening, of liever d'r eenheid zelf. In dien zin herleeft dan en herrijst dan de Godmensch uit den dood; hij staat op in het lichaam van de Gemeente, in de gemeen- | |
[pagina 842]
| |
schap der heiligen, die hem kennen en erkennen als den geest, die ze te beheerschen heeft. En volgens de leer voor de gevoelvolle voorstelling gebeurt er dan nog wat. Hij vaart ten hemel, om zich te zetten aan de rechterhand van God z'n almachtigen Vader. Ziet, wat is makkelijker te begrijpen: wanneer men tegenwoordig een paar jaar in de hoogere burgerschool is onderwezen, dan weet men al, zou ik haast zeggen: links en rechts, achter en voor, beneden en boven heeft men in de absolute ruimte niet te zoeken. En wat is dus dat varen ten hemel? Begrijpt echter met me, wanneer ‘voor de voorstelling de begrijpelijkheid’ zal staan, wanneer bij wijze van ‘openbaring’ voor de kinderkens de denkbaarheid zal komen die vroeger door geen wijze was bedacht en niet onmiddellijk begrepen is, maar toch iets zegt van wat zich later begrijpen láát, - wanneer de openbaring komen zal van de volledige, eindelijke en blijvende verzoening onzer natuurlijke menschelijkheid met onze geestelijke waarheid: hoe zal dat dan anders en beter gebeuren, dan doordat geleerd wordt: ‘Ziet, niet hier beneden op aarde, niet op den beganen grond van gelijkvloersche werkelijkheid, niet terre à terre, maar in betere gewesten... Och, we zijn en we blijven zondigGa naar voetnoot1); we zijn eigenlijk zóó zondig, dat wij de ontzondiging slechts kunnen beleven in weerwil onzer zondigheid; maar we zijn ontzondigd, wanneer we het vermogen te voelen en te beleven, dat is ons toe te eigenen, wat dáár de passio Christi, het lijden en sterven van | |
[pagina 843]
| |
Christus, tot z'n beslag heeft gebracht. Geloof het en eigen U toe de voorstelling van God en den mensch hemelsch naast elkaar!’Ga naar voetnoot1) Hoe kan men, wanneer de voorstelling niet in onvoorstelbare eenheid zal opgaan, wanneer men het godmenschelijk één zijn voor de verbeelding wil laten als iets wat z'n onderscheid heeft bewaard, - hoe kán men voor de verbeelding beter spreken dan doordat men zegt: ‘De “andere” Adam, de bétere Adam, de geestelijke Adam, de Godmensch, de Zoon, de zoon van God almachtig, ons voorbeeld, heeft ons voor te staan naast God?’Ga naar voetnoot2) De verheerlijkte Godmensch is een met God, één, niet in de voorstelling, en tóch in de voorstelling, als het erkende en aanvaarde, als datgene wat God voortaan laat gelden en niet meer tegenover zich heeft als datgene, waaraan hij als Heer z'n toorn uitlaat. En als de aanvaarde Zoon zit de Godmensch vanzelf eeuwig aan Gods rechter, niet aan de linker hand. U ziet wat het zeggen wil, dat de Godmensch als de rechte Zoon, die zich ten doode wijdt, maar ook herrijst en ten hemel vaart, te recht komt aan de rechterhand van den almachtigen Vader; U beseft, nietwaar, waarom de Vader en de Zoon voor de verbeelding der geloovigen zetelen als een hemelsch tweetal, waarboven dan zweeft de Duif, als derde zinnebeeld van wat zich eigenlijk alleen laat dénken, de reine Duif, die het Een zijn van die Twee verbeeldt: ‘zuiver’ één zijn van ‘zuivere’ oneindigheid en ‘zuivere’ eindigheid. Want in alle oneindigheid is met de voortbrengende oneindigheid de voortgebrachte eindigheid één - in den géést, zoodat U ten slotte nog eens aan de Hemelvaart hebt te | |
[pagina 844]
| |
bedenken, in welken zin de formule ‘Vader, Zoon en Heilige Geest’ de formule aller formules is ... voor de gevoelvolle vóórstelling. Daar gaat in die voorstelling niets uit boven de formuleering van de waarheid als een wezenlijke Drieëenheid van Vader, Zoon en H. Geest, en wie ze verwerpt, kan niet goed meer... preeken. Maar er komt in de gevoelvolle voorstelling nog wat méér bij. Er komt nog bij, dat de Zoon, die daar de heerlijkheid is ingegaan na een aanvankelijk ‘hoogepriesterlijk’ lijden, die nu door z'n lijden en sterven is opgestegen tot de koninklijkheid van den geest, die de menschen te beheerschen heeft, - er komt in de verbeelding bij, dat hij heerschen zal door z'n komst. ‘Christus komt!’Ga naar voetnoot1) Ach! Hebt U niet, met dat ik die woorden daar voor U uitspreek, hebt U niet meteen bedacht, hoeveel waan en dwaasheid door de ‘Christelijke’ eeuwen heen is saamgegaan met de verwachting van Christus' komst?Ga naar voetnoot2) En toch moet men, zal de eenvoudige iets beleven van wat hij niet begrijpen kan, dezen en allerlei anderen waan op den koop toe nemen! Het is niet anders. Hoe zal men in de voorstelling brengen, dat het rechte niet 'n zaak is van het verleden, niet 'n afgedane zaak, die deze en gene alleen vroeger eens beleefd mag hebben, - hoe zal men het anders in de voorstelling brengen, dan door aan de menigte bestendig voor te houden, dat de Christus ook nog kómen moet? De Zoon, die een is met den Vader en eigenlijk de Geest is, zal komen om levenden en dooden te oordeelen. Hij is | |
[pagina 845]
| |
aldoor aanwezig, overal aanwezig en hij komt toch, - ten oordeel.Ga naar voetnoot1) Inderdaad is hij een oordeel voor ons allen en in ons allen, het oordeel zelf. Het oordeel, dat ons overtuigt van dezelfde zonden, waarvan hij ons verzoend heeft. U begrijpt met mij, wil ik hopen, dat z'n aldoor te verwachten komst, waarin aanhoudende tegenwoordigheid, alomtegenwoordigheid, is meegesteld, niet zonder zin geleerd wordt, dat schepping, zondeval en verzoening in het verleden, wereldbestendiging, zondenherhaling en wedergeboorte in het heden, doodenherleving, wereldgericht en eindelijk rechtsherstelGa naar voetnoot2) in de toekomst altegader ‘voorstellingen’ van de.... werkelijkheid zijn. U ziet daarin kosmologisch voor de verbeelding uit elkaar getrokken wat U in Drieëenheid van goddelijke Idee als een reeks van voorstellingen ook weer kunt laten opgaan. Van de eene zijde lijkt daarom de Leer op een sprookje, terwijl ze toch van den anderen kant weer vol is van een onuitsprekelijken zin, een eeuwigen zin, dien ik mij niet moet verbeelden in tweemaal drie kwartier hier eventjes voor U en voor mijzelv eens voor al te hebben uitgewerkt. Ten slotte: daar is een zin in de Christelijke openbaring. Ja, het daarin geopenbaarde als evangelisch gedramatizeerde gnosis is datgene wat een heilzaam wezenlijken zin meebrengt. Het is datgene, wat de kinderkens, de gemiddelde menschen eigenlijk nóódig hebben, omdat ze zónder ‘openbaring’, zonder voor- | |
[pagina 846]
| |
houding van wat geen wijzen vroeger hadden gevonden, wat ze zelf niet hadden kunnen vinden en ook niet aanstonds zoo begrijpen kunnen, het beste zullen moeten missen van wat ze kunnen beleven. Ze voelen het en doorgronden het niet, maar worden ontroerd. Zietdaar, wat tot de menschen komt, wanneer de ware ‘openbáring’ tot hen komt. En blijft voortaan met mij begrijpen, dat de leer omtrent het lijden en sterven van Christus tot 'n reeks behoort van voorstellingen, waarin meer wordt voorgehouden dan de ware godsdienst, waarin mythisch het Ware zelf geleerd wordt als ware religie, als het ware verzoend zijn. Niet zondeloos zijn wordt erin geleerd, maar verzoend zijn, dat is in alle zondigheid ontzondigd zijn; wie in de kerk heeft leeren voelen wat ik daar heb getracht U begrijpelijk te maken, die heeft zich niet leeren houden voor een volmaakt mensch, die voelt voortaan beter dan anderen, dat aan hem wat schort, dat om zoo te zeggen aanhoudende en blijvende veredeling behoeft. Maar die heeft ook aan de Idee, die voor hem tot ‘een feit’ is geworden, in de gevoelvolle voorstelling de zekerheid opgedaan, dat er toch voor gezorgd is: bij onze menschelijke verkeerdheid hoeft het niet te blijven. Dat is de zin van de Christelijke leer. Het is de zin van de Religie, van de ware religie, van een geformuleerd gevoel van één zijn met het ware, waarvan wij onmiddellijk, dat is aanvankelijk en voorloopig, waren vervreemd, en zoo dan ook de zin van een geestesleven dat ten slotte, als de ondoordachtheid, die ik U wou leeren doordenken, meteen te denken is als iets wat in onze dagen.... wegsterft en te grónde gaat. Want nietwaar, zoo dom zijn de menschen niet meer, zoo onwijsgeerig zijn ze niet, of ze begrijpen tegenwoordig al heel gauw, dat links | |
[pagina 847]
| |
en rechts, achter en voor, beneden en boven in de oneindige ruimte niet vaststaan. En wie gelooft nog, dat de ten hemel gevaren Zoon aan de rechterhand zit van z'n goddelijken Vader? Ik hoop intusschen, dat U voortaan wat meer zult beseffen, dan dat dit zoo niet houdbaar is! De wijze valt voor geen feit en geen feiten op den buik, niet natuurkundig en niet godsdienstig; hij vooronderstelt ze, maar weet, dat het ware van alles, ook van verzonnen feiten, te beleven is in de Idee, die in het Evangelie allerminst afwezig heeft te heeten. Ten slotte is de ten hemel gevaren en verheerlijkte verlosser van het EvangelieGa naar voetnoot1) geen ander wezen dan de Chrestus, die ons in het algeméén als Christus evangelisch wordt voorgehouden, en die evangelische Christus beklimt al aanstónds ‘denkbeeldig’ den berg van het gezagGa naar voetnoot2) en de machtGa naar voetnoot3), om eene niet alleen begrijpelijke maar ook opvoedkundig aanschouwelijk gemaakte reden. De prediking van het woord voor leerlingen en menigte en de weldadige maaltijd voor de gemeente (uit de volkeren) verhouden zich als de ware of liever de rechte leer en haar liefderijk en liefdewekkend zinnebeeld. Het geheele Evangelie is teekenGa naar voetnoot4), ja de Heiland zelf is eene zinnebeeldige voorstellingGa naar voetnoot5), eene gelijkenis, die zich wel voor de menigte laat hoorenGa naar voetnoot6), doch voor de leerlingen nadere verklaring behoeft - en nadere verklaarbaarheid hééft.Ga naar voetnoot7) ‘In den naam van Jezus’Ga naar voetnoot8) en door het voorhangsel van diens vleesch heenGa naar voetnoot9) is het geestelijke leven te vinden als eeuwige zelfonderscheiding en | |
[pagina 848]
| |
zelfvereenigingGa naar voetnoot1) en de verheerlijkte is eigenlijk de geest zelfGa naar voetnoot2), dat wil zeggen onmiddellijke en voorloopige vertóóningGa naar voetnoot3) of openbáringGa naar voetnoot4) van den scheppenden geest.Ga naar voetnoot5) Onzichtbaar daarom en slechts voor het geloof aanschouwbaarGa naar voetnoot6), doch niettemin vol geestelijke werkelijkheid, is de Zaligmaker van het Evangelie aanwezig in de vergaderingenGa naar voetnoot7) ‘of’ geheimzinnige en sacramenteele maaltijdenGa naar voetnoot8) der zijnen als de geest, die levend maaktGa naar voetnoot9) en zich mededeeltGa naar voetnoot10) door de spijzeGa naar voetnoot11) en als de spijzeGa naar voetnoot12) van de waarheidGa naar voetnoot13), de goddelijke redeGa naar voetnoot14), waarin de geest van den verheerlijkte in gelijkheid van het zondige vleeschGa naar voetnoot15) het onzienlijke verklaartGa naar voetnoot16) en verheldert op eene wijze, die de leden van zijn lichaamGa naar voetnoot17), de gemeenteGa naar voetnoot18) der uitverkorenenGa naar voetnoot19), verheft en voedt en tezamenhoudt.Ga naar voetnoot20) Die wijze is de eenige voor de menigte mogelijke of liever heilzame wijzeGa naar voetnoot21), en in dien zin of trant dan is het, dat wij in den evangelischen Jezus den Christus vindenGa naar voetnoot22) als den geest die ons behoudtGa naar voetnoot23) en te beheerschen heeft, om te beginnen de Joden zelvenGa naar voetnoot24), al is hij eigenlijk verlosser des JodendomsGa naar voetnoot25), niet als verlosser afzonderlijk vóór het JodendomGa naar voetnoot26), maar als verlosser uitGa naar voetnoot27) en vánGa naar voetnoot28) het Jodendom. Wie begrip heeft om te begrijpen zal het begrijpen. |
|