Zuivere rede en hare werkelijkheid
(1909)–G.J.P.J. Bolland– Auteursrecht onbekendEen boek voor vrienden der wijsheid
[pagina 527]
| |
Het maatschappelijk vraagstuk
| |
[pagina 528]
| |
gemeenschap, doch van den anderen kant is zij eene bemoeienis of inspanning, om van de gemeenschap los te krijgen wat eene zaak is van eigen belang; zoo komt in de veeleenige werkelijkheid van werkzaamheid en bezigheid eener menschelijke maatschappij de, allerhande verwikkeling en verlegenheid barende, tegenstrijdigheid aan het licht, dat de leden ieder voor zich en zoo tezamen meer ofte min de neiging hebben, om hunne eischen aan het leven, dat is eigenlijk aan de samenleving, aldoor hooger te stellen en tevens zooveel doenlijk te beperken of in te krimpen wat zij voor die samenleving doen; vormen het streven of werken voor zichzelven en het werken voor anderen eene tegenstelling, die in de werkelijkheid der samenleving aan het werken voor elkander tot zelfs noodzakelijke eenheid komt, dan is daar dus niet mede gesteld, dat deze veeleenigheid van het werken voor elkander gelijkelijk op aller bevrediging zal uitloopen. Veeleer is er in nijverheid en handelsverkeer tusschen onderling afhankelijken en verbondenen een in de rede liggende of nooit ophoudende oorlog, een strijd van belangen tusschen wezens, die elkander van noode hebben en voor wie toch des eenen dood den ander zijn brood is. ‘De menschen worden geboren om elkander over en weer te helpen,’ zegt de Romeinsche wijsgeer Seneca in zijn geschrift over den toorn (1:5). En in hetzelfde geschrift verklaart hij: ‘Niemand behaalt voordeel tenzij ten nadeele van anderen.’ (2:8.) Het ware is namelijk meer dan eene eenzijdigheid; de werkelijkheid is overal en altoos eenheid van tegendeelen en als werkelijkheid van maatschappelijke ruilingen is zij eene veeleenigheid van vraag en aanbod, waaraan de veeleenigheid van verschillen gestadig in veeleenigheid van geschillen dreigt over te gaan. | |
[pagina 529]
| |
Niemand, mijne hoorders, heeft al wat hij begeert. En evenals er meer leelijke dan mooie, meer gemeene dan edele, meer domme dan knappe menschen in de wereld zijn, zoo zijn er ook meer menschen, die voor hunne levensbehoeften eigenlijk zelfs te weinig hebben, dan er zijn, die méér hebben dan eigenlijk noodig ware; er zijn meer arme dan rijke menschen in de wereld. Zoo is dan de menigte der menschen eene voortdurend zeer onbevrédigde menigte, en in zooverre er voor die menigte woordvoerders opstaan, hebben die dus op te komen voor allerlei onbevredigde belangen, - en voor grieven, vooral voor grieven. Ook die grieven liggen op hare wijze weer in de rede.Ga naar voetnoot1) Van het gezichtspunt eener ‘idealen’ koesterende zedelijkheid, van het standpunt eener denkwijze, anders gezegd, die het rechte tot nog toe niet verwerkelijkt acht, maar de zedelijkheid of redelijkheid van samenleving tegemoet ziet als de werkelijke wenschelijkheid of wenschelijke werkelijkheid, die eerst heeft te kómen, - van een moralizeerend of zedelijk ‘idealistisch’ standpunt worden over de maatschappelijke verscheidenheid van arbeid en goederenverdeeling oordeelvellingen uitgesproken, die met het oog op al de onwenschelijkheden onzer samenleving veel gemakkelijker als afkeuringen dan als goedkeuringen zijn te uiten. Altoos, toch, heeft het aangevallene op de eene of andere wijze en in den eenen of anderen zin ongelijk, wat de wereld gaande houdt is juist hare onbestaanbaarheid, en zoo is ook het getal der mogelijke en betrekkelijk gegronde aanmerkingen op onze maatschappelijke toestanden eindeloos. Dewijl nu voorts | |
[pagina 530]
| |
die aanmerkingen of afkeuringen door de minder bevredigden of ‘gelukkigen’ als van zelven tot de méér bevredigden en ‘gelukkigen’ worden gericht, uit zoo de minder ‘gelukkige’ meerderheid van zelve allerlei klachten tot de meer ‘gelukkige’ minderheid, en in zooverre deze klachten niet baten, heeft zij dan grieven, allerhande grieven. Grieven toch zijn belangen, die als onbevredigde belangen op beklagenswaardige wijze niet tot hun recht zijn gekomen. ‘De heerschappij,’ heeft Schelling geschreven in 1802, ‘de heerschappij van het gepeupel in kunsten en wetenschappen, mocht zij komen of begunstigd worden, ware met onvermijdelijkheid van gevolg slechts de voorbode van eene nog heel andere gepeupelheerschappij.’ (WW 1, 4:559.) ‘Evenals de burger den staat,’ schrijft in 1844 Kaspar Schmidt, ‘zoo zal de arbeider de maatschappij gebruiken voor zijne zelfzuchtige doeleinden.’ (‘De Eenige en zijn Eigendom’, blz. 147 Reclam.) En in 1864 schrijft E. Caro (1826-'87): ‘Men zij op zijne hoede; ik vrees dat de menschheid van Hegels subtiliteiten eene zeer ruwe vertaling gaat leveren en men bij slot van rekening door smartelijke ondervinding nog zal leeren beseffen, dat de oude ideeën hare wáárde hebben gehad.’ (‘De Godsgedachte’ 7 blz. 302.) In het achtste hoofdstuk van zijn werk over ‘de volkshuishoudelijke tegenstrijdigheden’ zegt Proudhon: ‘Het gemoed van den proletariër is, evenzeer als dat van den rijke, een riool van ziedende zinnelijkheid, eene stookplaats van zwijnerij en bedrog.’ En dat de door onze tegenwoordige socialisten begeerde vorm van samenleving de heerschappij juist van de aangeduide klasse, de vorm van de heerschappij der meerderheid is, erkent o.a. Karel Kautsky in 1899 op blz. 170 van zijn geschrift over ‘Bernstein | |
[pagina 531]
| |
en het sociaal demokratische program’. Uit het protocol van den in 1893 te Keulen gehouden socialistischen partijdag blijkt met zoovele woorden, dat het in strijd was met de beginselen onzer toenmalige sociale demokratie, de euvelen der bestaande maatschappij binnen die maatschappij zelve uit den weg te ruimen (blz. 155), en hare kritiek op tegenwoordige toestanden is dan ook nu nog een afkeuren quand même, eene bezigheid waarbij op scheldenden toon stelselmatig meer wordt geëischt dan gegeven kan worden, zoodat er bijna even stelselmatig ook weer neen kan worden gezegd bij al wat tot verbetering mag worden beproefd of gedaan. Zoo nemen zij het hunne uit het bestaande staatsleven, zonder zich daartegenover tot eenigen dank, tot eenige plichtsbetrachting gehouden te gevoelen; plichten jegens eenen staat zullen zij eerst hebben in eenen staat, die nog niet bestaat. ‘Wij raden den arbeiders,’ zoo moet in 1891 tegen het einde van Maart in ‘De Volkstribune’ hebben gestaan, ‘wij raden den arbeiders, waar zij niet sterk genoeg zijn, de leugen als strijdmiddel te gebruiken; zij behoeven zich niet te storen aan zedelijkheidspraatjes en kunnen tegenover het geweld gerust de leugen stellen.’ En niettemin of juist daarom grijpt in onze dagen al sterker en sterker de meening om zich, dat de minder ‘gelukkige’ meerderheid, werd zij maar eens op afdoende wijze en voor goed ‘de baas’, aan alle verkeerdheden en ongerechtigheden wel een einde zoude maken en al aanstonds aan de tot dusverre meer ‘gelukkige’ minderheid zoude toonen, waar en hoe voor allen het noodige en wenschelijke te bekomen is, terwijl het nu, men verzuimt te zeggen waar, der menigte onthouden wordt. ‘Volksmenners praten den menschen leugens voor,’ heeft in den Duitschen | |
[pagina 532]
| |
rijksdag den vijfden November 1889 Liebknecht gezegd, en het anarchisme is er, om reeds nu vooruit te doen zien, dat ook van de sociaal demokratische beweging met haar vereenzijdigd veeleenigheidsbesef niet ‘het’ heil te wachten is. Het anarchisme, dat geene wetten wil en dus voorbij ziet, dat reeds onbewust alles naar wetten geschiedt en het menschelijke in ons juist dit is, in redelijkheid van zelfbepaling naar wetten te leven, die ons bekénd zijn, het anarchisme is zoo weinig de sociaal demokrátische waan, dat in het communistencongres te 's-Gravenhage den vijfden September 1871 de Marxistische staat der toekomst door de Bakouninisten ‘eene onverdraaglijke dwingelandij, het reactionairste bedenksel ter wereld’ genoemd is.Ga naar voetnoot1) Den vijfentwintigsten Februari 1890 heeft Liebknecht weer in den Duitschen rijksdag gezegd, dat de Duitsche sociaaldemokratie het volstrekte tegendeel is van het anarchisme; de anarchisten die niets willen geregeld zien, en de sociaal-demokraten, die om zoo te zeggen alles zouden willen regelen, noemen elkander over en weer utopisten, en zij hebben beiden gelijk. De tegenwoordige, in tegenstelling met eene staatkundig demokratische sociáál demokratisch genoemde, beweging vooronderstelt aan de zijde der volksmannen, inzooverre zij te goeder trouw zijn, de zienswijze, dat zij, die niet of weinig arbeiden, in onze samenleving de bevoorrechten, de lieden, die het meeste werk doen, de door de ‘gelukkige’ minderheid benadeelden zijn, terwijl toch uit de verscheidenheid van maatschappelijke ruilingen de meerderheid vóórdeel behoorde te | |
[pagina 533]
| |
trekken; met name de voedings-‘plicht’ wordt zoodoende door de zich gestadig vermenigvuldigende meerderheid aan de minderheid bij wijze van ‘grief’ toegeschoven. Dat ieder mensch één maag heeft en al het eten doorloopend opgaat, zoodat men vragen mag, van waar voor de aldoor aangroeiende menigte ten spijt der tegenwoordige onvoldoendheid het aanhoudend voldoende voedsel moet gehááld worden, blijft uiteraard hierbij meestal buiten bespreking, evenals de meerderheid van nature weinig geneigd is, om ter wille eener gemeenschappelijk voldoende voeding de vrijheid van eigene dierlijkheid aan banden te leggen of te laten leggen. ‘De proletariërs,’ zegt Kautsky op blz. 101 van zijn geschrift tegen Bernstein, ‘dragen niet voor niets hunnen naam: zij verwekken eene talrijke proles of nakomelingschap.’ Allerminst wordt dan ook de voedingsplicht der minderheid jegens de menigte tezamengedacht met een recht, om in verband met den voorraad van beschikbaar voedsel het aantal van de te voeden magen te bepalen; de ‘ongelukkige’ meerderheid heeft de vrijheid en het recht, om de bevolking te vermeerderen, en de ‘gelukkige’ minderheid is gehouden en verplicht, om van die meerder wordende meerderheid den honger te verminderen. ‘Zonder twijfel zal het beste ergens wel te vinden zijn,’ glimlacht in het tweede deel van Goethe's Faust te midden van een pret makend gezelschap ‘De Hoop’. Doch ‘het beste’ blijft zoek en velen krijgen niet eens genoeg te eten, zoodat de beter gevoede minderheid tegenover de slechter gevoede meerderheid wel een boos geweten moet hebben; door deze laatste wordt dan ook ieder kind, waarmede zij de bevolking weder heeft vermeerderd, om niet te zeggen verrijkt, om zoo te spreken als eene nieuwe grief aan de beter gevoede | |
[pagina 534]
| |
minderheid voorgehouden. De burgerij heeft jegens den vierden stand niet rechten maar verwaarloosde plichten, en de menigte heeft jegens ‘de heerschende klasse’ geene plichten, die zij nog al gereedelijk verzuimt en verkracht, maar verkrachte réchten, die meer bepaaldelijk in de schamel bevredigde magen zeer voelbaar als grieven tot bewustzijn komen. In vergelijking met den op zichzelven gestelden, zeggen wij in eene wildernis aan zichzelven óvergelaten, eenling beleeft de arbeidende menigte onzer samenleving inderdaad allerlei nadeel of benadeeling, .... èn voordeel of bevoorrechting, al naar men het neemt; ‘iedere volkshuishoudelijke toestand heeft eene goede en eene slechte zijde,’ heeft in 1865 ook Marx geschreven. Wat socialistisch doodvijand van den tegenwoordigen staat zoude boven het gehate staatsleven onzer dagen een leven verkiezen in den natuurstaat? Mochten wij den felsten hekelaar van stedelijke verkeerdheden, zeggen wij te Amsterdam, in overweging geven, om een bestaan te gaan zoeken op de Drentsche heide, waar hij dan van alle ergerlijkheden onzer hoofdstad zoude verlost zijn, hij zoude ons kwâlijk misschien een antwoord waardig keuren, en mocht men hem toevoegen, dat de Drentsche heidebewoner dan toch nog minder leven over onbevredigde belangen maakt dan de Amsterdamsche volksman, hij ware in staat om te zeggen, dat zoo'n heidebewoner zelf moet weten, met welk armzalig leven hij zich vergenoegen wil, - dat iemand, die tegenwoordig in Amsterdám geboren en getogen is, op een den mensch waardig bestaan aanspraak maakt. Toch, mijne hoorders, kunnen niet alle menschen in Amsterdam wonen, en is vergeleken met het leven op eene heide het wonen in eene stad, met name in eene hoofdstad, | |
[pagina 535]
| |
een voorrecht, dan is hierin begrepen, dat voorrechten .... onvermijdelijk zijn. Dat de naar gelijkheid hakende menigte voorloopig nog niet alles naar eigene ruwe hand kan zetten, baat haar meer zelfs dan zij bevroedt, bevroeden kan, of ooit bevroeden zal. Zijn er meer leelijke dan mooie menschen en meer zondaars dan heiligen in de wereld, dewijl nu eenmaal het groote getal niet het getal der uitgelezenen is, dan geldt dit evenzeer van de domheid en de schrander heid, zoodat de regeering van de meesten uiteraard de regeering van de domsten zoude zijn.Ga naar voetnoot1) Het gemiddelde is als het middelmatige het betrekkelijk waardelooze, en stelt men menigmaal vol verontwaardiging, dat in onze maatschappij de gemiddelde mensch alleen dient om de uitzondering eener onverdiende bevoorrechting mogelijk te maken, ook door den gemiddelden mensch is datgene, wat voor hem onze beschaving oplevert, inderdaad niet verdiend, maar geërfd; meteen heeft omgekeerd de édele in ons midden zich moeite te geven en offers te getroosten ten bate eener hopeloos gemiddeld of ordinair blijvende menigte. Veel schranderheid van de schranderen zal in de samenleving haren zin en hare waarde moeten hebben, zonder dat de menigte dit beseft, en allergevaarlijkst is daarom voor onze beschaving de bewering, dat de door schrandere breinen verzonnene verbeteringen en getroffene regelingen in dezelfde mate aan de arbeidende domme krachten als aan de | |
[pagina 536]
| |
meer bevoorrechten ten goede behoorden te komen. Want die bewering laat geene ruimte voor verbeteringen, die het waardeeringsvermogen der min snuggere meerderheid te boven gaan en als van zelve wordt zoo de volksbeweging, die zich onmiddellijk slechts tegen den rijkdom keert, tot eene beweging, die neerdrukkend en verlammend ook op het geestesleven werkt. Indien kunst, godsdienst en wetenschap met verwerkelijking moesten wachten, tot alle magen gevuld, alle tranen gedroogd en alle stoffelijke behoeften bevredigd waren, zoude de maatschappij aan wetenschap en wijsheid en daarmede aan het eigenlijk menschelijke der samenleving nimmer toekomenGa naar voetnoot1), en daarmede bleef zij dan eenvoudig in den dierlijken natuurstaat; waar het geestesleven achteruitgaat, daar gaat de geheele menschelijke maatschappij achteruit, zoodat zich de uitroeiing aller bevoorrechting onthult als eene uitroeiing van alle ... bescháving.Ga naar voetnoot2) Sociaal demokratische vorderingen en eischen hebben rechtstreeks of middellijk de strekking, om de bevoorrechte | |
[pagina 537]
| |
hen, die gouden eieren legt, doch ze niet snel genoeg en gelijkelijk voor allen vermag te leggen, eens eventjes te slachten; anders gezegd, zij hebben de strekking om gelijk te maken naar benéden en niet naar bóven, om te vergróven en niet te verédelen. De regeering van de meesten is nu eenmaal de regeering van de gemeensten, en moet de meerderheid of altijd betrekkelijk dommere menigte uitmaken wat er zijn moet en hoe het zijn moet en voor wie het zijn moet, dan zal de uitkomst op den duur weder de ruwheid en de platheid zijn van het grover en grover wordende gemeene verstand. De heerschappij van den enkele wordt maar al te licht eene heerschappij van den dwingeland. Doch het ware is ook hier niet deze of gene eenzijdigheid zonder meer, en grillige dwingelandij zoude ook weder de onbeperkte of onvoorwaardelijke heerschappij van koning Dêmos blijken; de gemiddelde mensch is nu eenmaal een hopeloos middelmatig mensch en dus nooit.... veel bijzonders. In de pauselijke encycliek over de arbeidersquaestie is ten jare 1891 beweerd, dat uit niets anders dan den arbeid der werklieden de rijkdommen der staten ontstaan, doch de arbeid der arbeiders zoude den vooruitgang niet sterk bevorderen, waren er geene ‘bevoorrechten’, om voor hen te denken; zoo weinig als een aap een mensch en een neger een Europeaan is, is ook een socialistisch of anarchistisch fabrieksarbeider een bergtop der Europeesche menschheid, al staat menig eerzaam werkman tegenwoordig een heel eind boven vele aanzienlijken van vroeger dagen, of zelfs boven dezen en genen rijke van onzen tijd. De redelijke mensch zegt niet: òf monarchie òf demokratie, òf alleenheerschappij òf volksheerschappij, òf een stelsel van bevoorrechting òf een ononderscheidenlijk gelijk recht voor allen, even weinig als | |
[pagina 538]
| |
hij maatschappelijk gesproken òf individualist òf collectivist verlangt te zijn: hij is het zich bewust, dat ook de werkelijkheid van huisgezin, maatschappij en staat slechts als eene bestendig veranderlijke en veranderlijk bestendige eenheid van tegendeelen gedijen kan. Daarom is de bezadigde vrijzinnigheid van een waarlijk dus genoemd ‘liberaal’ mensch betrekkelijk het beste wat men in dezen kan beleven, eenvoudig omdat zij het minst eenzijdig is. In onze dagen vertoont die vrijzinnigheid, door zwarte en roode Internationale van weerszijden in het nauw gebracht, een bedrukt en weifelend gelaat, omdat de door steeds meerderen verlangde doordrijving der beginselen, waarmede het liberalisme den vooruitgang heeft bevorderd, als eene overdrijving of eenzijdigheid wordt beseft, zonder toch in overeenstemming met eigen verleden te kunnen worden weerstreefd. Wat het liberalisme eigenlijk wil, doch alsnog zonder helderheid van begrip en daarom met een slecht geweten voorstaat, is van zelf eene staatkunde van het rechte midden; uit gebrek aan duidelijkheid van besef weet het echter even weinig naar rechts als naar links het rechte woord te vinden, zoodat het zelfs in eigene oogen aan den blaam van gebrek aan beginselvastheid, aan den schijn van een oneerlijk schipperen niet ontgaat. Overwegende eigenaardigheid van de aanzetters, aanstokers en bevorderaars der tegenwoordige maatschappelijke beweging daarentegen is het opzettelijk of onwillekeurig vereenzijdigen van tegenstellingen, die bij samenleving van menschen in de rede liggen, doch van de voor de menigte onaangename zijde worden voorgesteld als grieven tegen eene bepaalde klasse van menschen, grieven, die zich zouden vervluchtigen, wanneer niet de meer ontwikkelde en min talrijke maar de meer | |
[pagina 539]
| |
talrijke en min ontwikkelde klasse te bestellen had. Dat de arbeidende klasse, de klasse der als overweldigers, uitknijpers en uitzuigers uitgekretene bestuurslieden overweldigende, uit zichzelve weder eene bevoorrechte minderheidsklasse van voorgangers, leidslieden of neusgrijpers moet voortbrengen, dewijl nu eenmaal een kring zijn middelpunt heeft en de omtrek nooit ofte nimmer zelf het middelpunt wordt, is iets, dat daarbij door den grooten hoop zelven even weinig wordt in aanmerking genomen, als ook zijne belhamels of voorschreeuwers hem dit besef ‘opdringen’. Want de menigte wil bedrogen zijn, is het niet in de kerk, dan in de volksvergadering; ‘niets is in den grond minder demokratisch dan het volk,’ moet bij gelegenheid gezegd zijn door Proudhon, die zich bij slot van rekening geene droombeelden heeft gevormd over den slaafschen op ‘leiding’ belust blijvenden zin der groote menigte. De sociaal demokratische voormannen hebben als burgerlijke ‘leiders’ in den strijd tegen de burgerij eene ‘herderlijke’ taak, eene taak die op vinnig sprekende wijze aan het kerkelijke preeken doet denken, inzooverre ook hunne kudden willen worden wijsgemaakt, doordat men hun iets wijsmaakt; naakt kan voor het volk de waarheid niet verschijnen. Omwenteling stokende volksmenners zijn de schimpend stichtende kanselredenaars eener op verbeeldingskitteling beluste menigte, die ook als ontkerstende sociaal demokratisch of anarchistisch gezinde menigte hare gevoelvolle voorstellingen heeft, die ontzien willen worden en met het nog Christelijk gebleven volksdeel den weerzin deelt tegen vertoogen, waarin hare verwachtingen als wáánvoorstellingen worden onthuld. En van armoede zijn die waanvoorstellingen communistisch. ‘De vernietiging van het | |
[pagina 540]
| |
geloof aan den hemel,’ schrijft Heinrich Heine in 1846, ‘heeft niet enkel hare moreele maar ook politieke beteekenis: de menigte draagt niet meer met Christelijke gelatenheid hare aardsche ellende, maar snakt naar gelukzaligheid op aarde. Het communisme is een natuurlijk gevolg van deze veranderde wereldbeschouwing en het verspreidt zich over geheel Duitschland.’ Toch ligt het onverbiddelijk in het begrip van welgesteldheid, dit na vervluchtiging der oude hemelverwachtingen overgebleven ideaal van aardsch gezinde paradijsverwachters, dat de meerderheid of groote menigte, juist in zooverre er welgesteldheid is, die naam mag hebben, uit welgestelden nooit bestaan zal; hoe meer ‘welgesteldheid’, deste meer bewuste armoede, en hoe minder ‘welgesteldheid’, deste algemeener de gelijkvloerschheid, die voor niemand ‘iets bijzonders’ oplevert. Marx heeft onder meer beweerd, dat ‘de waarde’ der arbeidskracht de waarde is van de tot hare instandhouding benoodigde lévensmiddelen, en het bedrag der tot voortbrenging der arbeidskracht benoodigde levensmiddelen de levensmiddelen insluit van de pláátsvervangers, anders gezegd van de kinderen der arbeiders. (‘D.K.’ 1:133. 134.) Volgens dien maatstaf zoude het werk van eenen kruier of straatveger met twaalf kinderen nogal wat ‘waard’ blijken! Doch machtspreuken, mijne hoorders, vermeerderen de levensmiddelen niet, en het ligt veeleer in de rede, dat de menigte ‘niet veel bijzonders’ te eten krijgt, al wordt door de logica der feiten het feit niet aangenaam. Juist omdat het maatschappelijk vraagstuk in eersten aanleg een pijnlijk vraagstuk ten behoeve der magen is, ontleent de sociale beweging, waarvan wij getuigen zijn, eene betrekkelijke onweerhoudbaarheid aan het feit, dat eene | |
[pagina 541]
| |
menigte van menschen in omstandigheden leeft, die in de rede mogen liggen, maar veel te wenschen laten; met begrijpelijke heftigheid wordt zoo voor eene meerderheid van samenlevenden, voor eene partij dus, die het in getalsterkte op den duur moet winnen, om eene bevrediging van wenschen geroepen, die bij al het ‘historisch materialisme’ der voormannen in hunne omvattendheid ‘utopistisch’ of hersenschimmig idealistisch zijn, doch juist daardoor algemeene bevrediging voorspiegelen en overeenkomstige geestdrift verwekken. Onze sociale beweging leeft uit een gevoel en een geloof, dat te hartstochtelijker is, dewijl de euvelen in de bestaande orde van zaken inderdaad niet te ontveinzen zijn. De vrijheid tot bepaling van eigene behoeften, die in alle menschelijke samenleving het wezen der persoonlijke vrijheid is, heeft in alle verscheidenheid van landbouw en kleinhandel, van groothandel en fabriekwezen, van handelsconcurrentie en marktspeculaties niet alleen zeer voelbaren honger maar ook allerlei andere nooden voor menigten van menschen medegebracht, en reeds in 1844 heeft Proudhon geschreven: ‘De gebruikswaarde en de ruilwaarde verkeeren in voortdurenden strijd. De gevolgen van dit conflict zijn bekend: handelsoorlogen en strijd om plaatsen van afzet, opstoppingen, stremmingen en verbodsbepalingen, de slachtingen van den onderlingen wedijver, het monopolie, de waardevermindering der loonen, de maximumwetten, de verpletterende ongelijkheid der vermogens en de armoede, het spruit altegader voort uit de tegenstrijdigheid in de waarde. De socialisten, die te recht verlangen, aan dezen strijd een einde te zien komen, hebben de verkeerdheid begaan, zijne oorzaak te miskennen en er slechts eene dwaling in te zien van het gewone verstand, die men | |
[pagina 542]
| |
konde verhelpen bij besluit der overheid. Van daar die uitbarsting eener jammerlijk overdrijvende gevoeligheid, die het socialisme zoo zouteloos heeft gemaakt naar het oordeel van praktische lieden en onder het verspreiden der ongerijmdste droombeelden alle dagen nog zoovele menschen verschalkt. Wat ik verwijt aan het socialisme, is niet, dat het gekomen is zonder aanleiding, maar wel, dat het zoo lang en zoo hardnekkig dom blijft.’ (‘Stelsel der volkshuishoudelijke tegenstrijdigheden’, tweede hoofdstuk.) Reeds in die dagen was ‘het kapitaal’ het punt in quaestie geworden, dat volkshuishoudkundig gesproken de verdedigers der bestaande maatschappelijke orde van zaken met communisten en collectivisten als ‘individualisten’ in botsing bracht. Zoo schrijft Proudhon: ‘Al wat, in plaats van werk te verrichten, van civiele lijst en rente, van speciewisseling, politie en dweepzucht leeft, is, door gemeenschap van belang vereenigd en weldra door het reeds aan den gezichteinder rommelende onweder der omwenteling op eenen hoop gedreven, met noodzakelijkheid betrokken in eene uitgebreide samenzwering tegen den arbeid.’ (T.a.p., negende hoofdstuk.) ‘Het is volstrekt noodig,’ had in eene ‘uiteenzetting der leer van Saint-Simon’ (1830- '31) Bazard geschreven, ‘dat de staat in het bezit zij van al het gereedschap, dat tegenwoordig het vaste goed van den individueelen eigendom uitmaakt, en dat de directeuren der nijverheidsgemeenschap met de uitdeeling van dat gereedschap worden belast, eene taak, die tegenwoordig op zoo blinde wijze en met zoo groote kosten verricht wordt door eigenaren en kapitalisten.’ (WW. v.S.S. 42:165.) Onze tegenwoordige socialisten noemen de volkshuishouding onzer dagen ‘anarchisch’, d.w.z. met het | |
[pagina 543]
| |
oog op de gevolgen der aan de personen gelatene maatschappelijke vrijheid geven zij aan die vrijheid (niet naar de zijde der kinderenproductie maar wel) naar de zijde der goederenproductie eenen scheldnaam, evenals zij omgekeerd, volgens de Marxistische leer der overwaarde, waarin het geheele systeem van loonarbeid een stelsel van slavernij heetGa naar voetnoot1), dienstboden en huisbedienden wederom huissláven noemen. Heeft echter onze maatschappelijke vrijheid van ruiling bij alle gevaren en kwade kansen en tegenspoeden niet ook veel verhooging van beschavingspeil en gemiddelden levensstandaard medegebracht, veel dus, dat wij allen noode weer zouden missen en dat toch in het zonder meer gewilde tegendeel der volkshuishoudelijke ‘anarchie’ weer zoude telóórgaan?Ga naar voetnoot2) ‘De handel is het,’ schrijft weer bereids Proudhon, ‘die tegelijkertijd den rijkdom en de ongelijkheid van bezit teweegbrengt; het is door den handel, dat overvloed en armoede aanhoudend meerder worden. Daar, alzoo, waar de handel tot stáán komt, houdt meteen de volkshuishoudelijke bedrijvigheid op; daar heerscht eene onbeweeglijke en algemeene middelmátigheid. Dat alles is zoo eenvoudig, het spreekt zoo zeer van zelf, het is zoo onweersprekelijk van klaarblijkelijkheid, dat het aan de volkshuishoudkundigen ontgaan moest. Want kenmerkend als het voor de laatsten is, dat zij geene onvermijdelijkheid van tegenstellingen laten gelden, is | |
[pagina 544]
| |
het zijn lot, buiten “het gezonde verstand” te blijven.’ (T.a.p., negende h.) ‘Dat het militarisme,’ schrijft in onze dagen Kautsky, ‘niet noodzakelijk tot algeheele verarming der volkeren leidt, dat het, zooals immers door het Duitsche rijk zelf wordt bewezen, met aanmerkelijke toeneming van den maatschappelijken rijkdom kan samengaan, dat is alleen te danken aan de enorme voortbrengingskracht van den arbeid onder het kapitalistische régime.’ (T.a.p., blz. 105-106.) En ‘zeker is het, dat bij de tegenwoordige wijze van productie alle belemmering in de uitbreiding daarvan onuitstaanbare toestanden moet teweegbrengen.’ (Blz. 151.) Bij de tegenwoordige wijze van productie. Alsof de deugdelijke uitvoerbaarheid der ‘socialistisch’ ingerichte en bestuurde productie ooit was aangetoond!Ga naar voetnoot1) Het laat zich zelfs ronduit erkennen, dat de vooruitgang onzer beschaving den afstand tusschen de laagste en de hoogste standen met name geestelijk gesproken hoe langer zoo grooter heeft gemaakt. Doch daarin is dan juist begrepen, dat een eenzijdig streven naar gelijkmakerij niet dan vijandig kan blijken aan de beschaving zelve, in zooverre het door het naar beneden halen der hooger gestegenen de stijgkracht van het geheel verlamt; vooruitgang, beschaving en ontwikkeling der maatschappij heeft tot nog toe verband gehouden met eene ongelijkheid der menschen, die den lager staanden tot prikkel werd, omhoog te streven, zoodat met eene betrekkelijke verevening der beschaafde menschheid ook weder eene veronevening door lotswisseling is samengegaan, die de aanleiding | |
[pagina 545]
| |
zelve van den vooruitgang bleek. Dat de loonen dalen, inzooverre er naar de betrokkene soort van werk minder vraag is, dat de prijzen stijgen, naar gelang zich aan de betrokkene waar meer behoefte doet gevoelen, is eene zelfregeling der maatschappelijke werkzaamheid gebleken, die men zich bij alle schaduwzijden van den vrijgelaten onderlingen wedijver door heenen weercommandeering van arbeiders en goederen bezwaarlijk op betere wijze kan vervangen denken; zulk eene van een middelpunt of van middelpuntèn uitgaande alregeling zoude de toestanden niet alleen onvrijer en slaafscher maar in het algemeen zeker veel erger maken. Geen Marxist, die nog heeft aangetoond, hoe zonder vrijlating van het concurreerende persoonlijke initiatief, dat juist door den prikkel van eigen belang tot het mogelijk maken, het gaande houden en den vooruitgang van het uiterst ingewikkelde en samengestelde maatschappelijke leven onzer dagen zoo onzeggelijk veel heeft bijgedragen, bij wijze van door het volk ‘beslotene’ gemeenschappelijke regelingen alzoo, die den prikkel van hoop en verwachting in groote mate zouden moeten missen, de voortbrenging van benoodigdheden kan of zal worden opgestuwd of zelfs op het oude peil gehouden, om niet te zeggen voor snelle daling en achteruitgang behoed. Kautsky schrijft: ‘Kapitalistische productie en politieke heerschappij van het proletariaat zijn niet met elkander te vereenigen; meer te zeggen is inderdaad onmogelijk. We weten even weinig wanneer, als we weten hoe, deze heerschappij zal komen ... ook weten we niet, hoe de maatschappij en het proletariaat er aan het begin zijner heerschappij zullen uitzien.’ (T.a.p. blz. 180.) ‘Of het proletariaat nu reeds ver genoeg is, om de heerschappij in den staat over te | |
[pagina 546]
| |
nemen: of het eenmaal.... tegen de reuzentaak, waartoe het in den loop der geschiedenis komt, zonder meer zal opgewassen blijken:... wie zoude daarop kunnen antwoorden?’ (Blz. 194-195.) ‘Mógen wij overwinnen? Dat is in allen ernst de vraag, die Bernstein stelt en ontkennend beantwoordt.’ (Blz. 184.) ‘Het is echter onze taak niet, het proletariaat midden in den strijd te ontmoedigen door een ongegrond (sic) verkleinen zijner staatkundige bekwaamheden.’ (Blz. 195.) Wie eeniger mate vertrouwd is met den trant, waarin verweerslieden eener bepaalde kerkleer onweersprekelijkheden plegen toe te geven, die zij niet mógen toegeven en ook niet willen gezégd worden te hebben toegegeven, herkent hier eenheid in de verscheidenheid met name van zwart en rood ‘internationaal’ verweer. ‘Het socialisme zooals het thans geformuleerd is,’ constateert in zijne verhandeling over ‘de quintessentie van het socialisme’ de ‘staatssocialist’ wijlen Dr. A. Schäffle, ‘moet ontegenzeggelijk nog aantoonen, op welke wijze het zijn zoo verbazend collectief arbeids- en kapitaalslichaam in al de kleinste deelen tot vruchtbaar individueel handelen en behandelen wil brengen. Van één punt uit is noch door straffen, noch door een beroep op het volk en zijnen plicht, noch op eenigerlei andere wijze te bereiken dat overal, binnen den geheelen kring der sociale productie, door iedereen met de geringste kosten tot het verkrijgen van de grootste opbrengsten gearbeid en dus in elke richting huishoudelijk geproduceerd worde; dat niemand ten nadeele van het geheel tijd zoek make, niemand de stof van het nationale kapitaal verspille en onbedachtzaam verbruike; dat in elke afdeeling de productiemiddelen ter rechter tijd, | |
[pagina 547]
| |
technisch en quantitatief op de vruchtbaarste wijzen worden vernieuwd; dat de verschillend gequalificeerde arbeid juist en billijk worde geschat; dat niet, van de huishoudelijke beambten af tot aan Fourier's “omniarchen” toe, meer overwinst gemaakt en meer verduisterd, meer “overwaarde” opgeslikt en “plusmakerij” bedreven worde, dan in den liberalen kapitalistenstaat nu het geval is.’ (Blz. 46-47 in de vert. van Mr. A. Broedelet.) ‘Wanneer (echter) het socialisme niet alle goede zijden der liberale vrijheid van den arbeid en de huishouding kan bewaren, om dan daaraan zijne onloochenbare eigenaardige voordeelen.... op zijne beurt toe te voegen, heeft het geen uitzicht of aanspraak op verwezenlijking.’ (Blz. 72.) In het Marxisme, dat naar zijn eigenlijk wezen meer bepaaldelijk een ideaal is van fabrieksarbeiders, waarbij het vraagstuk van bevolking en voeding minder op den voorgrond treedt, is de maatschappelijke arbeidstijd als waardemaat, als iets dus wat hij feitelijk zonder meer nooit geweest is, met terzijdestelling van de ruilbaarheid als geld en waar de eigenlijke kern der volkshuishoudkundige toekomstgedachte; Marx heeft de goederen, die even groote hoeveelheden arbeid vertegenwoordigen, of in denzelfden arbeidstijd zijn te vervaardigen, voor gelijk in waarde verklaard, daarmede eene waarde stellende, die noch de gebruikswaarde noch de daarmede verband houdende ruilwaarde is. ‘Uit een wetenschappelijk oogpunt,’ zegt naar ik lees in een Fransch werk over ‘de socialistische stelsels’ zekere Pareto, ‘uit een wetenscháppelijk oogpunt is die waardetheorie het best, welke het beste strookt met de feiten; van het praktische gezichtspunt der maatschappelijke ontwikkeling wint de theorie het, welke geschikt is om de gezindheid te verwekken, die het | |
[pagina 548]
| |
beoogde doel begunstigt.’ (2:384.) En welk beroeringsen opwindingsmiddel is ooit doeltreffender gebleken, dan de waardeleer van Proudhon, bedoeld als eene leer voor fabrieksarbeiders? ‘De eigenaar,’ had deze in § 8 van eene ‘waarschuwing aan de eigenaars’ geschreven, ‘doet persoonlijk niets toe aan het nut, dat door den werkman wordt teweeggebracht.’ ‘Het is de arbeid,’ zegt hij in het tweede hoofdstuk van zijn hoofdwerk, ‘en de arbeid alleen, die alle bestanddeelen voortbrengt van den rijkdom. Zoo wisselt de waarde, doch is de wet der waarden onveranderlijk, - meer nog: zoo de waarde vatbaar is voor wisseling, dan komt dit, doordat zij onderhevig is aan eene wet wier beginsel in zijn wezen beweeglijk is, te weten de arbeid gemeten door den duur.’ ‘Zal de producent,’ had hij beweerd, ‘kunnen leven, dan moet hij met zijn loon zijn product kunnen terugkoopen’; anders gezegd, het loon behoorde volgens hem even hoog te zijn als de marktprijs van het voortbrengsel, zoodat hij gewaagde van een aandeel des werkgevers, ‘ingehouden van het loon.’ Marx op zijne beurt heeft bij gelegenheid de waren ‘bepaalde maten van gestolden arbeidstijd’ genoemd (‘tot Kritiek der Staathuishoudkunde’ blz. 5), doch omgekeerd van den arbeid gezegd: ‘De arbeid is het wezen en de innerlijke maat der waarden’ (‘D.K.’ 1:499); de ‘Mehrwert’ of overwaarde van § 80 in Hegels Rechtsphilosophie is met veranderde beteekenis door hem een vermaard woord geworden.Ga naar voetnoot1) De heer R. Kuyper echter, die van Davos uit den achttienden December 1903 in ‘Het Volk’ van het Marxisme beweert, ‘dat op de soliditeit van ons wetenschappelijk gebouw alles wijst’, Bernstein een | |
[pagina 549]
| |
warhoofd noemt en op de hoofdpunten eene volkomene, zij het ook niet openlijk erkende capitulatie der burgerlijke wetenschap heeft waargenomen, evenals hij ziet, dat het Marxisme elken dag meer veld wint, - de Marxist R. Kuyper is van oordeel, ‘dat er aan de Marxistische waardeleer iets hapert.’Ga naar voetnoot1) Heeft dan ook niet zelfs Kautsky (t.a.p. blz. 39) beleden, dat Marx onverklaard heeft gelaten, hoe arbeid van verschillenden aard in het georganiseerd socialistische ruilverkeer der toekomst tot eenvoudige arbeidseenheden zal moeten herleid worden? En, zegt Kautsky, ‘eene andere methode dan de Marxistische is tot verschaffing van een wetenschappelijken grondslag aan het socialisme tot nog toe niet gevonden.’ (Blz. 17.) Laat ons hierbij voor de verandering eens bedenken, - het is meer bepaaldelijk voor mijne collegianten, dat ik deze opmerking, maak, - dat ‘de Ellende der Philosophie’ en ‘het Communistische Manifest’ laten blijken, hoe de uitkomst der kapitalistische ontwikkeling voor Marx bereids heeft vastgestaan, toen hij de hem kenmerkende wetenschappelijk waardelooze waardeleer nog moest opstellen, anders gezegd, dat de waardeleer van Marx niets heeft uit te staan met de leer van Hegel, terwijl zijn ‘historisch materialisme’, alsmede zijne ophoopings- en verellendigingstheorie, althans betrekkelijk en vereenzijdigd Hegelisch zijn. ‘Van Hegels onderwijs,’ zegt zonder eigenlijke Hegelkennis doch zeer verstandig Prof. Mr. H.P.G. Quack, ‘van Hegels onderwijs konden twee richtingen gebruik maken. Wie het hoofdgewicht op het eigenlijke stelsel legde, kon overhellen tot en zich neervlijen bij zeker conser- | |
[pagina 550]
| |
vatisme, doch wie in de dialektische methode de hoofdzaak zag, kon tot de uiterste oppositie, ook en vooral die der socialisten, gaan behooren. Nu is het een feit, dat die laatste kant van Hegels onderwijs gretig werd opgevangen door jonge mannen, die daardoor geleid werden om straks in het kamp van het socialisme te gaan dienen, doch die, wat zij ook deden en schreven, in al hunne uitingen altijd lieten zien, dat zij eens gestudeerd hadden, nacht en dag, in de boeken van den “eenigen” Hegel.’ (‘De Socialisten’ 3:833-834.) Dit laatste kome dan in mindering hunner zonde, die de zonde eener schromelijke vereenzijdiging der door Hegel aan het licht gekomene waarheid blijft. Ik zelf, zooals, bekend is, behoor tot degenen, die, al hebben zij den Meester niet in het vleesch gekend, zich toch zijne leerlingen noemen, en ik zie bij hem de hoofdzaak in de methode, welke in het dialektische, dat is in de zelfverkeering aller denkbaarheid, tot bewustzijn komt; doch niettemin of juist daarom wensch ik noch blootelijk communistisch noch enkel individualistisch, en even weinig ‘sociaal demokratisch’ als ‘anarchistisch’ te heeten. Zonder het te bedoelen erkent prof. Quack, dat in Hegels leer de oneindige waarheid is geopenbaard, wanneer hij de opmerking maakt dat Hegels ideeën van éénen kant beschouwd tot conservatisme voeren, ‘dewijl zijne philosophie zoowel naar rechts kan buigen als naar links.’ (‘De Socialisten’ 4:650.) Dit toch beteekent niets meer of minder, dan dat Hegels leer zelve even weinig als de ware werkelijkheid en werkelijke waarheid óf blootelijk behoudend óf enkel verwerpend, dat zij zoowel het een als het ander en zoo dan meer dan eene eenzijdigheid is. Dat Hegel eerbied vermag in te boezemen én aan iemand gelijk de Beiersche Oudkatholiek A. Bullinger of de Schotsche | |
[pagina 551]
| |
vader van het Engelsche Hegelisme J. Hutchison Stirling én aan mannen gelijk Proudhon of Michael Bakounin, behoort U allen tot nadenken en gemijmer te stemmen in dien zin, dat Gij er de onvergankelijke en alomtegenwoordige geldigheid aan gaat beseffen van de leer der zelfverkeering, die door den weergaloos redelijken verlosser der gedachte Georg Wilhelm Friedrich Hegel voor het eerst in vol en alzijdig bewustzijn harer beteekenis is verkondigd. Gij zult dan meteen gaan bevroeden, welke zin er eigenlijk ligt in de afwisselend gehoorde beweringen, dat de leer van Hegel een voorbijgaand verschijnsel, een waan van den dag is geweest, en dat de Hegelarij als een maalkolk is te beschouwen en te schuwen, waarin aanhoudend alles dreigt te gronde te gaan: de Hegelarij komt namelijk aan haar einde in zichzelve en is niet eenzijdig vergankelijk, maar eenheid van het eindige en het oneindige. De leer van Hegel is het begrip van eenen geest, die hare en elke andere letter voortbrengt en overleeft. De eenzijdigheid waarmede Marx, van feitelijke ruilwaarde als eenheid van tegenover elkander gestelde gebruikswaarden afziende, de waarde alleen naar arbeidsduur heeft willen bepalen, is eene zonde tegen den geest der waarheid geweest, die niet eens door hemzelven ten einde toe is volgehouden. In het derde deel van zijn werk over Het Kapitaal is hij tot de bekentenis gekomen: ‘Voorondersteld blijft de gebruikswaarde ... De maatschappelijke behoefte en dus de gebruikswaarde op maatschappelijken trap blijkt... bepalend voor het aandeel in den gezamenlijken maatschappelijken arbeid, dat aan de verschillende bijzondere spheeren van voortbrenging toevalt.’ (2176-177.) Inderdaad zullen in iedere redelijke volkshuishouding | |
[pagina 552]
| |
de uitwisselingen met arbeid èn behoefte verband moeten houden; ‘onvoorwaardelijk,’ zegt wijlen Dr. A. Schäffle, ‘durven wij beweren, dat rekening houden met de gebruikswaarde bij vaststelling der ruilwaarde (of maatschappelijke waarde) van arbeid en voortbrengselen te beschouwen is als het eerste en meest beslissende voorloopige vraagstuk.’ (T.a.p., blz. 72.) ‘De grondslag van het theoretische gebouw, de leer van de maatschappelijke arbeidskosten als het wezen der waarde, is klaarblijkelijk verkeerd en druischt bij toepassing tegen alle volkshuishouding zoozeer in, dat wanneer er geen beter en hechter grondslag wordt gelegd, het geheele collectivisme eene hersenschim blijft en op zijne beurt uitzicht geeft op een nieuw slag van wanhuishouding.’ (Blz. 91.) Geen Marxist heeft dan ook aangetoond, hoe zich naar eenvoudige eenheden van arbeidstijd bij het verschil van vlijt en bekwaamheid de waardeering of wel taxatie van ongelijken arbeid in deszelfs eindelooze verscheidenheid zonder grove onbillijkheid en gevolgelijk nadeel voor den gang van zaken denken laat; veeleer leeft het Marxisme met alle andere hedendaagsche omwentelingspartijen uit het (door verloopen intellectueelen grinnikend bevorderde en aangevuurde) geloof van Jan Rap, dat het rechte komen moet als een toestand, waarin de vlijtigen en de luien, de snuggeren en de dommen, de bekwamen en de onhandigen zoo ongeveer hetzelfde leven zullen leiden, in afwachting waarvan de demokratie dan alvast als beginsel van verdeeling der lasten het persoonlijke vermógen, als beginsel van verdeeling der rechten de telbaarheid der hóófden opstelt. ‘De rangorde der bekwáámheden,’ zegt Proudhon, ‘laat zich voortaan als beginsel en wet van ordening niet meer erkennen; de gelijkheid | |
[pagina 553]
| |
alleen is ons richtsnoer, gelijk zij ook ons ideáál is.’ (‘Volksh. Tegenstr.’ eerste hoofdst.) Van dien aard, mijne hoorders, moet de wijsheid worden, zal zij in het gepeupel slaan; alles echter, wat begrip heeft, en niet aan den geest, aan eigen geest, door gepeupelkitteling verraad wil plegen, wendt zich met afkeer van zulk een ideaal weg, wetende dat recht en vooruitgang voor allenGa naar voetnoot1) nu eenmaal bevoorrechting van sommigen moet blijkenGa naar voetnoot2) en er zonder bevoorrechting even weinig recht, als zonder gevaar van tegenspoed vrijheid van handelen overblijft. Volgens rechtzinnig socialistische opvatting zal de kiezentrekker, die aan eene slechte kies een vol uur staat te arbeiden, honderd en twintig maal zooveel loon voor een en dezelfde beroepsdaad moeten ontvangen als de tandarts, die de kies er in dertig seconden uithaalt, en het schoone vergezicht, dat zich hier opent, is inderdaad niet in staat, eenen man van begrip tot collectivist of communist te maken. ‘Als menigte eener communistische maatschappij,’ zegt reeds ‘de Eenige’ Kaspar Schmidt, ‘zouden wij ons gezamenlijk lompengespuis kunnen noemen.’ (Blz. 140 Reclam.) Wie vertrouwd is met de leer van Hegel, is vertrouwd met de gedachte, dat de geest de natuur en zijne geschiedenis vooronderstelt, om daarin tot zichzelven te komen. Hegel zal niet hebben gedroomd, dat naar aanleiding van dien Karel Marx nog eens eene eenzijdige afhankelijkheid des geestes van de natuur zoude leeren bij wijze van ‘historisch materi- | |
[pagina 554]
| |
alisme’Ga naar voetnoot1), volgens hetwelk het ontstaan en het aangroeien, het scheppen en het vermeerderen van ‘waarden’ niets dan werkelijkheid van werktuiglijk uit elkander voortvloeiende verhoudingen en toestanden heet te zijn.Ga naar voetnoot2) Het ligt echter in de rede, dat ordinaire geesten, wien de ‘socialisatie der productiemiddelen’ dierbaar en ‘de heerschende geest’ onzer burgerij een gruwel is, zich zeer moeten voelen aangetrokken door eene leer, waarin geheel in het algemeen reeds het heerschen van den geest als zoodanig vlakweg ontkend wordt, en zoo is dan ‘het historisch materialisme, dat op de afschaffing van alle klasse-voorrechten wijst’, uiterst dierbaar aan socialisten gelijk de Marxist R. Kuyper. Engels echter heeft in eenen brief van 1890 erkend: ‘Wij hadden ten overstaan onzer tegenstanders op het door hen geloochende hoofdbeginsel, de volkshuishoudelijke zijde, den nadruk te leggen, en zoo was er niet altoos (sic) tijd, plaats en gelegenheid om de óverige, in de werkelijkheid over en weer betrokkene factoren tot hun recht te laten komen.’ Marx had in de voorrede van het eerste deel zijns hoofdwerks laten gelden, dat de maatschappij de geboorteweeën van natuurlijke ontwikkelingsphasen vermag te verkorten en te verzachten, en wij van onze zijde kunnen in het algemeen zeggen, dat wanneer de geest natuur en geschiedenis vooronderstelt, hij het door hem vooronderstelde meteen teweegbrengt | |
[pagina 555]
| |
en bewerkt, - dat de Hollander is wat het tegenwoordige Holland van hem maakt, doch omgekeerd ook Holland door de Hollanders het tegenwoordige Holland geworden is. Zoo is het Marxisme reeds als historisch materialisme zonder meer eene eenzijdigheid. En eene eenzijdigheid is het ook als historisch materialistische verellendigingstheorie, door Engels den drieëntwintigsten October 1884 te Londen als hoeksteen van het gebouw gesteld in de plaats der waardeleer, die een heerlijk ophitsingsmiddel was gebleken, doch met begrip en tegenover het begrip in het geheel niet te houden was. ‘Marx,’ schreef Engels, ‘heeft zijne communistische vorderingen daarom nooit hierop gegrond, maar op de noodzakelijke, voor onze oogen zich iederen dag meer en meer voltrekkende ontreddering der kapitalistische wijze van voortbrenging.’ (Blz. ix-x in de Duitsche uitg. van ‘de Ell. der Phil.’3 1895.) Had niet ook Proudhon op bepaald (en beperkt of vereenzijdigd) Hegelische wijze in 1844 hetzelfde ontwaard? ‘In de tegenwoordige maatschappij,’ schrijft deze eigenaardige man in het eerste kapittel van zijn hoofdwerk, ‘loopt de vermeerdering der armoede evenwijdig en in overeenstemming met de vermeerdering van den rijkdom.’ Nog in 1892 heeft dan ook Kautsky beweerd, dat de meerderheid der bevolking aldoor dieper in nood en ellende verzinkt (‘Het Erfurter Program’ blz. 57), doch in 1899 heeft hij ten overstaan van zijn ouden vriend Bernstein moeten erkennen: ‘Vat men het woord ellende in physiologischen’ - dat is in den natuurlijken - ‘zin op, dan laat zich de bewering van Marx inderdaad moeilijk volhouden.’ (Blz. 116.) En tot handhaving van het Marxisme in dezen schrijft nu in 1903 de heer R. Kuyper in ‘Het Volk’ onder meer, ‘dat | |
[pagina 556]
| |
de zoogenaamde “Verelendungstendenz” slechts één van de “tendenzen” is, die tezamen den levensstandaard van den proletariër onder het kapitalisme bepalen.’ Dat zal waar zijn! ‘Daarom zij het hier nog eens gezegd,’ schrijft onze Marxist, en hij roept uit: ‘Hoeveel malen zal het nog moeten geschieden, eer wij, door het pantser van het klassebelang, dat onze theorieën fout wil hebben, de harde koppenGa naar voetnoot1) der burgerlijke geleerden bereiken?’ Anders gezegd: Hoe lang zullen wij nog moeten zeggen, dat wij het hebben misgehad, eer de ‘burgerlijke ideologen’ erkennen dat wij gelijk hebben?Ga naar voetnoot2) De waarheid is, dat Marx met zijne ‘historisch materialistische’ of eenzijdig objectiveerende leer van werktuiglijke opeenhoopingen des kapitaals en overeenkomstige verellendiging der meerderheid, van het aldoor rijker worden der rijken en het armer worden der armen bepaald historisch in deze onze ‘kapitalistische’ samenleving, eene in de rede liggende eenheid van tegendeelen tot betrekkelijke onhoudbaarheden heeft laten uiteenvallen; in de historisch materialistische verellendigingsleer van Marx is eene ondoordachtheid gesteld, die, in haar afzien van den geest op zichzelve bedoeld en gesteld, eene onbestaanbaarheid moest blijken, waarom dan weder Kautsky de aanwassende arbeidersellende in omfloersende spraakwendingen min- | |
[pagina 557]
| |
der materialistisch dan wel zielkundig als een rechtmatig aangroeienden ... nijd uitlegt. (Blz. 116, 120, 128.) Werkelijk laten zich nijverheid en handel in de verscheidenheid van ruilingen ook tusschen werkgevers en werklieden niet als gelijkmatige ‘bevrediging’ van aller wenschen denken; het werkelijke evenwicht, het evenwicht der werkelijkheid bestendigt zich alleen in zijne stóringen, en zoo raken ook in de menschelijke samenleving over de goederenverdeeling de gemoederen aanhoudend ‘verstoord’. Doch wat heeft dit besef ten slotte nog met het Marxisme uit te staan? Wat er wél in is begrepen, het is de weerzin van den ‘liberaal’ onzer dagen, om voor de ménigte op te treden, op wie hij dan ook geen vat krijgen kán. Want er is ellende, en afdoende leniging dier ellende kan een ontwikkeld en éérlijk vrijzinnig mensch zoo weinig voorspiegelen, dat hij veeleer heeft uit te leggen, waarom eerst met de oplossing der maatschappelijke samenleving zelve het maatschappelijke vráágstuk zal zijn opgelost. ‘De taak der maatschappij bestaat in eene onophoudelijke oplossing harer tegenstrijdigheden,’ zegt Proudhon goed Hegelisch (‘Volkshuish. Teg.’ achtste h.); ‘al die tegenstellingen, die eeuwig op nieuw ontstaan, moeten eeuwig worden opgelost.’ (Veertiende hoofdst.) ‘De menschheid, die hare zwerflustige barbaarschheid in beschaafde vormen heeft gehuld, heeft slechts de ellende harer werkeloosheid tegen de ellende harer bedénkselen verruild; de mensch komt om bij verdeeling van den arbeid, die zijne krachten vertienvoudigt, en door de werktuigkunde die ze verhonderdvoudigt, evenals hij vroeger omkwam van slaapzucht en vadsigheid. De eigenlijke oorzaak van het kwaad ligt altijd in hemzelven.’ (Dertiende h.) ‘De wereld,’ zegt Heine, ‘is een groote veestal, die niet zoo ge- | |
[pagina 558]
| |
makkelijk is te reinigen als de stal van Augeias, want terwijl er geveegd wordt, blijven de ossen erin, om aldoor verschen mest op te hoopen.’ Dit besef houdt niet in, dat maatschappelijke verbeteringen niet zouden kunnen en moeten worden nagestreefd, waar, wanneer en in zooverre verbetering is te bewerkstelligen, doch het verbiedt het aflossen der voorspiegeling van eenen hemel boven de wolken door de voorspiegeling van eenen hemel op aarde, die in staat is, om te midden van de wederwaardigheden en teleurstellingen dezes levens den grooten hoop dol en razend van onverzadigd verlangen te maken; het houdt in, dat in onze samenleving het niet voor afdoende voorziening ontvankelijke of toevallige noodzakelijk is, ook in dien zin, dat de samenlevende menschheid in hare allen bezielende geile zelfzucht zich niet voor leed laat vrijwaren. Offers moeten er vallen, niet alleen onder de dieren, die wij overal en aldoor laten bloeden voor óns, maar ook onder ons menschen zelven; hamer en aanbeeld vooronderstellen elkander ook onder ons wederkeerig, en mogen al veel van de hardheden dezes levens in onderlinge en wederkeerige menschelijkheid te verzachten zijn, het laat zich toch niet veranderen, dat indien het leven zijne waarde ontleent aan hetgeen wij ervan hopen en verwachten, het zijne waarde ontleent aan datgene, waarin we blootstaan aan teleurstellingen en ontgoochelingen. Het bereiken en het missen van doeleinden, het behalen van voordeelen en het lijden van verliezen, het beleven van geluk en het beleven van ongeluk zijn in eene werkelijkheid van tezamen, dat is voor en tegen elkander, bezige zelfzuchtigen - en wat zijn levende wezens zonder zelfzucht? - als geheel genomen niet te scheiden. En is het gemiddelde de middelmatigheid, | |
[pagina 559]
| |
dan vermag de gemiddelde mensch even weinig ‘veel bijzonders’ te hebben, als de gemiddelde mensch ‘iets bijzonders’ vermag te zijn. Wie in weerwil dezer waarheid de bewering voorstaat, dat ‘sociale wetgeving’ van den gemiddelden mensch een welgesteld of bevrédigd mensch behoorde te maken, bedenke toch, dat de kleine man een zich vermenigvuldigende kleine man is, dat hij doorteelt, terwijl al het eten opgaat en hijzelf niet eens voor zich daarvan genoeg krijgt, zoodat de ‘bourgeois’ zich de aanhoudende en betrekkelijk zelfs aanwassende nooden onzer samenleving in de gestalten van andermans kinderen ongevraagd moet laten toeschuiven, - waarmede hier niet bewezen is, dat de vrijheid tot voortteling aan wettelijke banden moest worden gelegd, maar wel, dat ‘anarchisme in productie’ ook te erkennen valt aan eene zijde en in een opzicht dat niet ‘kapitalistisch’ heeft te heeten. De vrijheid of het recht, om de bevolking te vermeerderen, is onafscheidelijk van den plicht, om voor de gevolgen onzer dierlijkheid zelf in te staan, en de rechte volksman ware eerst hij, die de menigte niet kittelde met verzekeringen, dat de aap bijzonder mooie jongen heeft, maar haar zedelijk besef èn als gemeenschapsgevoel van kleine luiden onderling èn als geweten van maatschappelijk vrije doch daarom ook voor zich verantwoordelijke personen wist te bevestigen en te versterken. Doch de kleine man hoort alleen van zijne ‘vertrapte’ rechten, niet van zijne plichten, en het heet alleen, dat er ‘sociale wetten’ moeten komen, opdat de gemiddelde mensch als de volkshuishoudelijk zwakkere tegen den meer bevoorrechten mensch op afdoende wijze worde beschermd. Middelerwijl gaat het eten aldoor op en groeit er door de ‘sociale wetten’ geen graankorrel of | |
[pagina 560]
| |
aardappel méér, en terwijl boeren en burgers onder den drang der socialisten al meer en meer ten behoeve van een onverantwoordelijk stedelijk gepeupel belast worden en geknepen, beseft niemand, dat beginselvaste ‘sociale’ wetgeving eene veralgemeening van het bijzondere zoude teweegbrengen, waarin het door allen nagegeilde en nagehunkerde bijzondere ten believe van Jan Alleman en tot verderf aller beschaving zoude verdwenen zijn. In de heftigheid der wanbevrediging wordt intusschen het nationaliteitsgevoel der menigte stelselmatig ondermijnd met verzekeringen, dat zij niet behoeft te voelen voor eene staatsidee, waarin zij zoo slecht tot haar recht komt; op onbeschofte wijze leert men ze gebruik maken van al de vrijheden, rechten en voordeelen, die door den modernen staat worden gewaarborgd en in stand gehouden, zonder dat haar over dien staat iets goeds wordt gezegd, en het kosmopolitisme der woordvoerders is zelfs op eens ... nérgens meer, zoodra het gaat om de nationale voeding met voedingsmiddelen uit den vreemde. Dan mag en moet voor de nationale menigte, die rusteloos voortteelt op eenen bodem, die reeds nu niet al het noodige kan opleveren, met het geld van inheemsche ‘burgers’ en ‘kapitalisten’ eten worden gekocht uit landen, waar de meerderheid zelve de maag allicht niet behoorlijk vullen kan! En ook het besef wederom, dat ‘oekonomisch zwakken’ wettelijk moeten worden beschermd, is volmaakt vervluchtigd, zoodra het gaat om de bescherming van inheemsche voortbrengers tegen de zelfzucht van inheemsche verbruikers, die zonder eenig ‘solidariteitsgevoel’ uit den vreemde laten komen wat de landgenoot niet even goedkoop leveren kan. De meerderheid heeft de vrijheid en het recht, om kosmopolitisch te zijn, zoodra | |
[pagina 561]
| |
dit in haar vóórdeel is, en de minderheid is gehouden en verplicht om nationaal te zijn, zoodra ze zich ten voordeele van eigen volk nádeelen zal hebben te getroosten. Toch moet voor verstandige menschen met het geroep om bescherming, wettelijke bescherming, der maatschappelijk zwakken ook van het vrijhandelsstelsel het ‘laissez faire’Ga naar voetnoot1) veroordeeld heeten. Want wie zich niet in het onbepaalde maar binnen de grenzen van een bepaald gebied zulk eene bescherming niet eenzijdig maar billijk en eerlijk ten doel stelt, heeft evenveel reden om naar buiten te beschermen als naar binnen, vooral wanneer die bescherming naar buiten echte bescherming naar binnen zoude zijn. En wat socialist, die niet goed nationaal en antikosmopolitisch naar binnen zoude willen beschermen tegen den honger zeggen wij eens met Russisch koren, dat Russische boeren bijgeval best opkonden?Ga naar voetnoot2) Doch de voorstander van bescherming binnenslands, de voorstander van ‘sociale wetgeving’, die voorstander is van vrijen handel en onbeschermde nijverheid, is eene als zoodanig onnadenkende eenheid van tegendeelen, - waarmede hier bedoeld is, dat de staat, die eenmaal heeft op zich genomen, niet om aan zijne leden eischen van persoonlijke zelfbeheersching en maatschappelijk vrij verantwoordelijkheidsbesef voor eigene daden en ondernemingen te stellen, maar voor zijne zich ‘anarchisch’ vermenigvuldigende bevolking ‘socialistisch’ te zorgen, wel weten kan waar hij begonnen is, maar niet waar hij zal eindigen. De toenemende slapte van gerechtelijk verweer tegen het | |
[pagina 562]
| |
misdrijf heeft naar het schijnt reeds nu tot aanwas der hebzuchtige misdadigheid geleid; waarheen, mijne hoorders, zal ons de ‘socialistische’ bescherming van de ‘anarchisch’ doortelende ‘maatschappelijk zwakken’ nog voeren? In geen geval naar eenen hemel op aarde! |
|