Zuivere rede en hare werkelijkheid
(1909)–G.J.P.J. Bolland– Auteursrecht onbekendEen boek voor vrienden der wijsheid
[pagina 563]
| |
In den voorhof der schoonheid.
| |
[pagina 564]
| |
duren zal, weet ik echter nog niet recht. Het komt wel meer voor, dat wat ik in tien munuten had meenen te zeggen, in twee uur nog niet is afgedaan; wat in de zaak eigenlijk steekt, zullen we nog moeten zien. Hoelang het zal duren en wat er bij deze gelegenheid in mij opkomt, kan ik, heusch, nog niet zeggen; misschien zit in de zaak veel meer, dan ik nu besef. Maar laat mij, daarvan afziende, nog eens uitdrukkelijk zeggen, dat ik ook om een andere reden niet begin zonder áárzeling; ik heb namelijk tot besprekingen van schoonheid en kunst ongeveer dezelfde aarzeling te overwinnen, als ik inderdaad overwinnen moet, wanneer ik heb te spreken over de natuur. Het spreken over de kunst heeft met het spreken over de natuur dit gemeen, dat men zich niet kan ontveinzen: een mensch moet nogal wat wéten, om erover te kunnen praten; zooals U zelf al weet, is de verscheidenheid van kunst en kunstwerken van dien aard, dat iemand, die zeggen moet ‘ik ben heelemaal geen kunstkenner’, eigenlijk moeilijk ontgaan zal aan het verwijt, dat hij, wanneer hij als aestheticus toch optreedt, maar liever z'n mond moest houden. Nu weten de ouderen hier wel al, dat het bij het nagaan van natuur en kunst, wanneer we philosophééren willen over die zaken, inderdaad zóó erg niet is, en dat ik voor mij iets tot m'n beschikking heb, wat me, ik zeg niet heelemaal, maar in zekere mate, over m'n ongeveinsden schroom mag heenzetten. Den schroom voel ik en toch zet ik er mij overheen; ik doe dat, omdat er op het oogenblik niemand is, ik zou althans willen zeggen op het vasteland van Europa, die de idee heeft, die ik op het beetje, dat ik dan van de kunst weet, vermag toe te passen. Ik ben haast haar eenige drager. En als ik nu maar zelf blijf bedenken waar m'n tekortkomingen liggen en | |
[pagina 565]
| |
wat ik zooal niet' weet, dan zal de helderheid en de sterkte, die er in me leeft van de Idee, mij in staat stellen zelfs menschen van het vak dingen te doen bedenken die zij zoo nog niet bedacht hádden. Dat ‘vertrouw’ ik niet, dat wéét ik. Zoo gaat het mij ook met betrekking tot de natuurwetenschap: ik vermag, zooals U al bekend is, over de natuur opmerkingen te maken, die specieele ‘natuurgeléérden’ nooit bij zich voelen opkomen, en dat vinden ze soms dan niet heel prettig. Maar ze vergissen zich en kunstenaars zouden zich ook vergissen, wanneer ze bij mij den waan onderstelden, dat ik zonder hun studie al weet wat zij' weten. En om bij onze zaak te blijven, U heb ik hier niet te onderwijzen, alsof ik voor mij aanspraak maakte op het vermogen, om de verdienstelijkheid en den graad van welgeslaagdheid van verschillende kunstwerken af te wegen. Daar gaat het hier heelemaal niet om. Ik kom hier niet vertellen, hoe U die en die soort van kunstwerken hebt te bedenken en te maken om er verder de mérites van te vergelijken en af te wegen; ik kom hier allerminst ook regels geven bijvoorbeeld voor het verváárdigen van kunstwerken. Ik zeg ook wel niet, dat het philosopheeren over schoonheid en kunst daar niets mee te maken heeft: alles heeft met alles te maken. Maar het philosopheeren over schoonheid en kunst is geen reeks van overwegingen, waarin men zich de táák stelt, te komen tot een taxatie van afzonderlijke kunstwerken, tot regels, ook, waaraan vervaardigers van kunstwerken zich zullen hebben te houden. En als U dan vraagt ‘wat is het dan?’, dan zeg ik: wacht tot we klaar zijn, dan hebt U het gehoord. Dat is juist wat in ons land nog nooit gehoord is, en daarom neem ik die zware taak maar op me. | |
[pagina 566]
| |
Nietwaar, die me kennen weten dat ik niets zeg, betrekkelijk ten minste, of ik méén het, ook al ‘meen’ ik het eigenlijk niet, omdat ik wéét wat ik zeg. En ik weet, dat ik niet bedoel onderwijs te geven in taxatie van schoonheden en beoefening van kunsten, wat toch ook ieder wel moet beseffen, even goed als men heeft te begrijpen, dat ik, wanneer ik over de natuur philosopheer, niet kan bedoelen, de kundigheden van wat men zoo noemt de natuurwetenschappen bij U aan te brengen. Nee, het gaat hier, om het nu maar eens weer te zeggen, om een sector van de encyclopaedie der Idee, om een deel van den kringloop der aaneensluitende begrippen die wij allen meebrengen, omdat ze samen ons begrip zijn', een ‘cirkelsector’, waaraan ons duidelijk heeft te worden, wat voor en in het menschelijke leven de schoonheidszin is, wat schoonheid en kunst als zoodanig in het menschelijk leven beteekenen, afgezien van de vraag, wat er op de wijze van het ambacht aan het licht komt, wanneer men van die zaken ambachten gaat máken. Waar worden al niet ambachten en beroepen van gemaakt? En ieder, die iets bijzonders doet, heeft op de eene of andere wijze het recht, althans zoetjes aan krijgt' hij het recht, om te zeggen: ‘ik zie iets in en vermag iets, dat U niet kunt.’ Maar dat iemand, die geen kunstkenner is, niet moet komen met taxeering van kunstwerken of met het voorschrijven van regels en het onderwijs aan wordende kunstenaars, wil niet zeggen dat de zaak zonder haar kant van algemeene menschelijkheid is; dat er geen algemeen redelijk nadenken over schoonheid en kunst mogelijk zou zijn, dat er geen onderlinge bevórdering van redelijk denken over schoonheid en kunst zou kunnen plaats hebben, dat is een waan ongeveer gelijk aan de verbeelding | |
[pagina 567]
| |
van den jurist, die ons mocht willen verbieden, van recht, rechtvaardigheid en zedelijkheid, over huisgezin, maatschappij en staat te spreken, omdat we de Nederlandsche wetboeken, laat staan de andere wetboeken en de boeken erover, niet hebben gelezen en van buiten geleerd. Niemand onzer ontgaat aan de noodzakelijkheid, ik zeg niet aan de verzoeking maar aan de noodzakelijkheid, om te spreken over mooi en leelijk en eigenaardig, over belangwekkend en gemeen, over verheven en belachelijk, over droevig en koddig en diergelijke meer. Zoo zal ook ieder, bescheiden of niet, op z'n beurt en op z'n tijd spreken over gebouwen; hij zal zeggen, dat hij ze mooi of leelijk vindt, evenals ieder bij gelegenheid spreekt over beelden en schilderijen, al doet hij het nóg zoo zelden en met nóg zoo weinig kennis van zaken, of over muziek, of over, laat ons ten slotte zeggen, poëzie. Al doet men er niet aan, men weet, of meent te weten, wat een gedicht is, en de vraag is hier nu eigenlijk maar, wat een mensch, die dergelijke woorden in den mond neemt, er in d'r onderling verband aan heeft en hebben moet. Nu moet ik, om in dien zin het onderwerp voor U te lanceeren, een beetje ontleenen opnieuw aan de Redeleer. Dat zullen we dan heel zuinigjes doen; we doen het zoo, dat de ouderen niets hooren dan klanken, waarmee zij al zeer gemeenzaam zijn. Alleen voor hen, die hier nog heelemaal nieuwelingen zijn, kan het noodig blijken - en vreemd, dat hier eerst eens wordt opgesteld, hoe we, wanneer we de leer van de algemeenste noembaarheden in het menschelijk verstand of in de menschelijke rede stelselmatig nagaan, om te beginnen drie noembaarheden krijgen, of liever een verhouding van drie noembaarheden, die ik voor | |
[pagina 568]
| |
U met Hollandsche geluiden naast elkaar zal zetten. We leeren denken verhouding van ‘stelbaar’ zijn, ‘gesteld’ zijn en ‘opgeheven’, of laat ons voor dit doel zeggen ‘verheven’, zijn. Als ik namelijk zeg ‘verheven’ in plaats van ‘opgeheven’ zijn, geef ik te kennen, dat ik niet spreek van ‘verdwenen’ maar van meer létterlijk opgeheven, dat is dus van een hóóger gebracht of gestegen zijn. Luistert nu goed naar die geluiden! Ik doe moeite, om al aanstonds de woordgeluiden voor zichzelf te laten spreken. Ik kan de bedoelde verhouding ook anders noemen. Want als ik spreek van ‘stelbaar’ zijn, heb ik het over ‘mogelijk’ maar ‘onontwikkeld’ zijn, en ‘gesteld’ zijn kan ik noemen ‘ontwikkeld’ of ‘onthuld’ zijn, en wil ik aan de derde noembaarheid een naam geven, dan kan ik weer spreken van ‘verinnerlijkt’ zijn; stelbaar of mogelijk zijn, gesteld zijn en (opgeheven of liever) verheven zijn verhouden zich als onontwikkeld zijn, onthuld zijn en verinnerlijkt zijn En om er voor de verandering nog een derde drietal namen aan te geven, - we kunnen spreken van ‘denkbaar’ zijn en ‘zakelijk’ (of verzakelijkt) zijn en ‘vereenigd’ zijn of één zijn, een noembaarheid, waarin dus alles samenkomt. Ik ben zeer ter zake! We gaan philosopheeren over schoonheid en kunst in allen ernst van het woord. Maar zooals ik zei, ik zal voor U een kleine voorbereiding moeten laten voorafgaan. U kunt niet gelooven, niet vooruit begrijpen althans, van hoeveel belang die is! Alles hangt er van af, dat U er met mij in slaagt, niet om de bedoelde verhouding ergens vast te stellen, ze spijkervast te slaan en te zeggen ‘hier heb je dit en daar dat,’ maar om ze te ... beseffen. Wat ik U daar heb voorgezegd bestaat nergens; die noembaarheden houden nergens stand, en veeleer vindt U in | |
[pagina 569]
| |
ieder van de drie de anderen terug. Juist dat moet U weer tot bewustzijn komen. Ze worden nergens gevonden; ze zijn nergens voorhanden en houden dus ook nergens stand, en ze verspreiden niettemin overal het licht van de ware en werkelijke... verhouding. Noembaarheid staat in verhouding; alles staat onder verhoudingen. Zeggen ze niet ook op de straat, dat alles betrekkelijk is? Hier nu gaat het om het betrekkelijke op redelijke wijze gedacht. De rede zegt: alles staat onderling in verhouding, maar ze leert die verhouding denken in drieëenheid van alle mógelijke verhouding en wel aan de geluiden ‘stelbaar’ zijn, ‘gesteld’ zijn en ‘opgeheven’ of liever ‘verheven’ zijn; houdt het vast, dat ‘opgeheven’ en ‘verheven’ niet buiten betrekking staat tot ‘gesteld’. En dan, zooals ik gezegd heb, laat zich ook spreken van ‘onontwikkeld’, ‘onthuld’ en ‘verinnerlijkt’ zijn, en verder mijnentwege nog van ‘denkbaar’ zijn en ‘zakelijk’ zijn en ‘één’ zijn. Nietwaar, ik heb U daar Hollandsche geluiden laten hooren. Maar wanneer ik mij nu een beetje laat gaan en me niet meer zoo pijnlijk veel moeite geef, om Hollandsche woorden te bedenken voor datgene, wat ik U te denken geef, dan spreek ik in dezen - het ‘vreemde’ is om zoo te zeggen Volapük in dit geval - van potentialiteit en realiteit en idealiteit. Zietdaar drie woorden, die ik mij veroorloven zal voortaan wat vrijmoediger te gebruiken. Ingeval U die drie geluiden nu verstaat, dan zult U mij, hoop ik, al dadelijk nu ook verstaan, wanneer ik zeg er is redeleer, natuurleer en geestesleer, en evenals wij in de natuurleer realiteit denken, zoo denken wij in de leer van het geestesleven idealiteit, terwijl men de redeleer moet denken met de bijgedachte, met den nadruk, van de potentialiteit. De Redeleer is de leer van de volstrekte stelbaarheden | |
[pagina 570]
| |
en mogelijkheden, van de denkbaarheden, die onontwikkeldheden kunnen heeten, want ze komen nergens te zien; de redelijkheid zelf moet zich aan wat anders en uit wat anders openbaren. De redeleer is het onzijdige, dubbelzijdig toepasselijke, dat in verhouding tot de realiteit, bedoeld in de natuurleer, en tot de idealiteit van den geest het accent van de potentialiteit heeft; ik mag lijden, dat U dat nu verstaat. Zoo zijn dus in den ruimsten zin van het woord de drie eerste grond- of hoofdgedachten - want, weet U, ‘eenheid van tegendeelen’ is hier schering en inslag, ‘hoog’ gaan is hier ‘diep’ gaan en ‘grondgedachten’ zijn ‘hoofdgedachten’ - zoo is dan de eerste groote drieslag van noembaarheden, die wij in de Redeleer leeren bedenken, meteen geldig in den ruimst mogelijken zin voor de drie bogen, die tezamen den heelen kring vormen van onze begrippen. Want de ware leer, in beeld uitgedrukt, is een begrippencirkel, een kringloop, die aan het einde het begrip stelt, een rondloopende leer van onderling aaneensluitende begrippen; zietdaar wat ik tracht U te leeren beseffen. En in het voorbijgaan nog even gezegd, de philosophische encyclopaedist is geen allesweter en hij geeft zich daar ook niet voor uit, maar hij heeft stelselmatige orde leeren brengen in de denk- en noembaarheden, zoodat hij die - het is altijd weer als beeld bedoeld - in een kring ontvouwen en bespreken kan. Wat eigenlijk zeggen wil, dat hij, wanneer hij klaar is, aan zijn eindpunt het begin weervindt. Is het U nu gebleken, dat de eerste groote drieslag, dien wij in de redeleer leeren bedenken, meteen geldt van den heelen omvang der Encyclopaedie, dan ziet U vermoedelijk vooruit wel aankomen, dat-i ook in ónderdeelen weer gelden zal. Ik zelf zal nu, nadat ik U | |
[pagina 571]
| |
even eerst tot bewustzijn heb gebracht, dat de bedoelde verhouding van de drie grootste afdeelingen geldt, al aanstonds even overgaan in de geestesleer, om U te laten bedenken, dat verhouding van potentialiteit en realiteit en idealiteit in die geestesleer is weer te vinden aan de verhouding, laat me voorloopig zeggen, van zielkunde, leer van de samenleving en leer van het hoogere. Wanneer U begrijpt, dat de geestesleer als een leer over den geest van zelf geen zielkunde kan blijven, dan ziet U ook al, waarom ‘zielkunde’ eigenlijk kwâlijk klinkt als naam voor een afdeeling van het derde deel der Leer. Merkt U wel, dat als wij van de Encyclopaedie de geestesleer behandelen, ik inderdaad wel vragen moet, of niet de menschelijke ziel een onontwikkelde ... zieligheid is, die tot gestelde geestelijkheid moet komen? Hoe staat het dus met de woorden ‘ziel’ en ‘zielkunde’? We spreken vaak van ‘ziel’, waar wij eigenlijk doelen op den geest der persoonlijkheid, op de persoonlijkheid van den geest, waarom ook de vraag naar de onsterfelijkheid van de ziel verkeerd is gesteld. Een hond heeft een ziel en een kat ook en een mensch heeft ook een ziel, al komt-i nooit tot bezinning; dan is hij eenvoudig zielig. De geest van den idioot, die hopeloos en volslagen onnoozel is, heeft zich nooit ontwikkeld uit z'n zieligheid. Zonder dat ik namen noem, wil ik hier weer even zeggen, dat er menschen zijn, die zwaar ‘psychologisch’ zijn in d'r eigen besef, proefondervindelijk sterk op het stuk van ‘zielkunde’, en die zich nooit goed rekenschap hebben gegeven van het onderscheid tusschen zieligheid en persoonlijkheid; wat het onderscheid is tusschen ‘ziel’ en ‘geest’ hebben ze zich nooit behoorlijk afgevraagd. Het is voor den geest dan ook een lastige gedachte, die geest. Men kan zeggen zonder | |
[pagina 572]
| |
geest geen persoonlijkheid; de geest is het beginsel van alle persoonlijkheid. Maar juist daarom gaat de geest de persoonlijkheid te buiten en op het laatst heeft men niets, waaraan men zich proefondervindelijk vast kan houden. Van de ziel kan men nog wat zielige ‘kunde’ hebben; men kan van de nog natuurlijke ziel physiologisch-psychologisch nog wat hebben ‘wáárgenomen’. Maar aan den geest is ten laatste niets meer te observeeren: dan ‘denkt’ de heele boel; hijzelf denkt in ons en wij denken mee, - hier al, hoop ik, en niet psychisch of zielig, maar geestelijk. Als iemand hier zich mocht verbeelden dat-i op zichzelf kan staan als geest, - over het geheel leven de meesten anders liever tezamen, - als iemand meent, dat-i geestelijk in z'n eentje loopt, dan zeg ik: dat kan betrekkelijk wel eens zoo komen; het kan misschien gebeuren in een bosch, om iets te noemen. Maar zeker is het, dat de geest zich ontwikkelt in veeleenigheid. Een volwassen mensch kan op een onbewoond eiland terecht komen door een schipbreuk en dan een eenzaam leven moeten leiden, maar kwalijk zal zich in de eenzaamheid de geest ontwikkelen. Ziet U het niet, dat we dubbel en dwars ‘potentialiteit’ denken in wat we zoo in den wandel noemen ‘zielkunde’ en wat achteraf bezien de leer is van de persoonlijkheid des geestes, van den geest der persoonlijkheid, die zich in den zieligen mensch, den om te beginnen zieligen mensch, tot factor van gestelde veeleenigheid zal hebben te ontwikkelen? Daarom ook is de leer, de ware leer, die onder ons de houten ‘zielkunde’ vervangen zou, niet rechtstreeks en onmiddellijk als een gesteldheid pasklaar te ‘leveren’; wat ook ik om te beginnen zou moeten noemen m'n ‘psychologie’ blijft geen psychologie, want ze begint | |
[pagina 573]
| |
zielkundig en eindigt als geesteskunde. Anders gezegd, wanneer ik voor U wat ze dan noemen de ‘psychologie’ ontvouw, kom ik tot evolutie of ontwikkeling van de kategorieën, de algemeenste bijzonderheden, waaraan in ons het psychische - ze worden daarbuiten erg fel als ik zeg de ‘zieligheid’ - zich heeft te ontwikkelen tot het pneumatische, spiritueele. En inzoover nu die ontwikkeling van den geest d'r beslag heeft gekregen in persoonlijkheid, is er toch nog niets meer gebeurd, dan dat een factor van het product zich heeft ontwikkeld. De leer van den geest der persoonlijkheid heeft het accent van de potentialiteit, van de mogelijkheid, de onontwikkeldheid, vergeleken met de geestelijke gesteldheid, de gestelde geestelijkheid, die zich heeft geopenbaard en onthuld of gerealiseerd in de samenleving. Eerst de geest van de samenleving in huisgezin, maatschappij en staat, eerst die geest is een geest van zakelijke gesteldheid als een geest van instellingen, waarin hij eigen wereld vindt. Zietdaar in de veeleenige werkelijkheid des geestes de verscheidenheid van de realiteit; zietdaar, dames en heeren, het ‘zakelijk’ geestelijk gestéld zijn! Zoo hebben wij in de geestesleer het accent van de potentialiteit op wat ook wij weer grof, dat is om te beginnen, nog noemen zullen zielkunde, en het accent van de realiteit waar wij spreken over de samenleving. En wat komt nu? Denkt weer eens aan de geluiden, die ik daar straks heb laten hooren, aan ‘opgeheven’ of liever ‘verheven’, dat wil eigenlijk zeggen ‘vereenigd’ en ‘verinnerlijkt’ zijn, of één zijn. Ja, één zijn, maar waarvan en waarmee? Ik moet wéér even terug naar de Redeleer. Wanneer U aan het begin van die redeleer verhouding hebt leeren denken van potentialiteit, realiteit en idealiteit, | |
[pagina 574]
| |
mét de noembaarheden die we daaromheen kunnen laten spelen, dan hebt U aan het begin gedacht wat U ook aan het einde weer zult hebben te denken. In de werkelijkheid van de oneindige waarheid is het andere aldoor het zelfde! Hebben wij in de leer van de rede de stelbaarheden zoo van ‘bestaan’ of ‘zijn’ zonder meer leeren bedenken, om zoo te komen tot aller ‘wezen’ en ten slotte in de wederkeerigheid van de werkelijkheid, in de werkelijkheid van de wederkeerigheid des wezens het ‘begrip’ te vinden, dan komen we tot het wezen van een subjectiviteit, die zich in het verloop van de derde afdeeling ontvouwt en ontgeeft tot objectiviteit, om aan het eind van de redeleer het begin te vinden, doordat we subjectiviteit en objectiviteit ineen denken en óp laten gaan in de idee van de waarheid, die sinds onheuglijke tijden, mag ik wel zeggen, omschreven is als overeenstemming tusschen het begrip en zijn voorwerp, - we kunnen ook zeggen als eenheid van sub- en objectiviteit. Zoo is dan het eind van de redeleer het ware beginsel, de idee van de waarheid en het ware als de idealiteit van al wat mogelijk en denkbaar is, als idee dus van het geheel, waar niets buiten valt, zelfs niet het tégendeel van het ware. Want het onware doet in de werkelijkheid van de waarheid ook mee. Zoo is dan het ware het geheel, dat men in het afgetrokkene heeft uitgesproken, - het is wel wonderlijk dat het kan en toch gebeurt het, - in het ijle, onaanschouwelijke en onzienlijke ten gehoore gebracht in het woord ‘Idee’; men spreekt om zoo te zeggen de heele waarheid uit van al wat we kunnen bedenken, wanneer men zelfbestendiging in zelfverkeering van subjectiviteit en objectiviteit ineendenkt als Idee. Zietdaar de Idee, de idee van de Waarheid en het Ware! Het is de | |
[pagina 575]
| |
idee van de subjectiviteit en de objectiviteit, die niet bevriezen over en weer, die niet stil en stijf staan tegenover elkaar; begrijpt hier, dat de subjectiviteit van onze persoonlijkheid zich veeleer objectiveert in wat ze teweegbrengt. Of is dat niet waar? Zien we niet subjectiviteit geobjectiveerd, wanneer iemand een bouwplan beraamd heeft en dat ten uitvoer heeft gelegd? De subjectiviteit objectiveert zich, evenals de objectiviteiten, de realiteiten en zakelijkheden om ons heen en buiten ons, zich als waarneembaarheden tot denkbaarheden subjectiveeren. De realiteit als waarneembare objectiviteit subjectiveert zich tot denkbaarheden van ons bewustzijn, en zoo staan subjectiviteit en objectiviteit niet over en weer als ijsklompen, maar is de idee van de waarheid en het ware idee van een zich verinnerlijkende eenheid der sub- en objectiviteit in zelfbestendiging van zelfverkeering. Altijd is weer van voren af aan - dat wordt daar niet bij ontveinsd - tegenover de subjectiviteit de objectiviteit gesteld, zooals de noordpool van een magneet gesteld is tegenover de zuidpool; te vereenzelvigen zijn ze niet en altijd staan ze weer tegenover elkaar, en toch gaan zij aldoor ook weer in elkaar over, om ongescheiden onderscheiden en zoo betrekkelijk een te blijven - in de Idee, in aller Idee. En bedenkt wel, dat ik, wanneer ik subjectiviteit op zichzelf denk, een onbestaanbaarheid denk, dat de bestaanbaarheid eerst komt met de gesteldheid van de objectiviteit; beseft wel, begrijpt hier wel, dat de subjectiviteit weer het accent heeft van de potentialiteit, vergeleken met de realiteit, die wij vanzelf aan de objectiviteit toekennen. Wanneer we subjectiviteit en objectiviteit aan het eind van de redeleer samenvatten in de idee, in de alomvattende idee, wat hebben wij dan anders dan | |
[pagina 576]
| |
een beginselvaste herhaling van de idealiteit die wij bedacht hadden in het begin? Zoo is het eind van de redeleer het begin van de redeleer; met andere woorden: zoo is het doordenken niet alleen van de redeleer, maar van alle mogelijke denkbaarheden, het aldoor anders doordenken van hetzelfde. Niets eentoniger dan de waarheid en het ware, - van de eene zijde bezien, al is er niets afwisselender, niets voller van verscheidenheid dan de waarheid en het ware van den anderen kant, eenvoudig omdat het alles is. Daar is een onzeggelijke eenzélvigheid in de leer, die ik heb te onderwijzen, en ook weer een eindelooze verscheidenheid, zoodat niemand het langer volhoudt, in Leiden zouden ze zeggen met ‘zwammen’, dan ik. Stel me maar ergens op, om het over iets te hebben, en ik praat eindeloos door, aldoor hetzelfde, dat toch aldoor wat anders is. Want zelfweerspreking is het ware! Ik moet glimlachen wanneer ze ‘mij’ nog met ‘verstandige logica’ komen aandragen; als ik het zeggen mag, ik zelf weet óók wat uit de boeken over de oude verroeste en beschimmelde logica, en ik weet er zooveel van, dat ik de menschen, die ermee komen aandragen, rare vragen heb gedaan. En zij, ze worden wrevelig en denken: ‘Dat gepraat van “bestendige veranderlijkheid” en “algemeene bijzonderheid” en “zelfbestendiging in zelfverkeering” - het is net alsof hij het voor ons uitzoekt.’ Ja, zouden ze wat beginnen te merken? Zouden ze zich langzaam aan gaan vragen wat een ‘stellige ontkenning’ is, een ‘positieve negatie’? Daar hoort men anders niet ‘verstandig’ van! Wat is ‘bestendige veranderlijkheid’, wat is een ‘bijzondere algemeenheid’? Zijn die ‘verstandig’ te verstaan? Toch kan ieder onmiddellijk beseffen, dat ik waarheid spreek, wanneer ik in vergelijking met gevoel en gewaarwor- | |
[pagina 577]
| |
ding en waarneming en zoovoort over het begrip sprekende zeg: Het begrip is verenkeling van bijzondere algemeenheid. Nu wil ik daar hier niet dieper op ingaan, in dit oogenblik; ik zou de hoorders, die hier nog vreemd zijn, maar van streek brengen. Maar dat mag nog wel eens weer gezegd worden: wanneer ze komen aandragen met het principium contradictionis, waarin gezegd wordt, dat hetzelfde in hetzelfde opzicht niet tegelijk kan worden bevestigd en ontkend, dan kunt U antwoorden: ‘Meneer, we zijn geen idioten, om het aldoor over hetzelfde in hetzelfde opzicht te hebben! Lieve hemel! Hijzelf zegt aldoor hetzelfde in verschillende opzichten! En daar zit juist de knoop!’ De ‘verstandige’ logicus vecht aldoor tegen U aan, of liever tegen mij aan, in z'n zieligheid. ‘Maar zegt dan niet Aristoteles’ ...? Het is onverschillig, wie het zegt; mij imponeert Aristoteles ook al niet. Heeft hij iets goed gezegd, dan hééte het zoo, maar gaat het tegen de redelijkheid, - men geve toe: daar moet ook Aristoteles in ópgaan. Aristoteles heeft gezegd: het is het hechtste van alle beginselen, dat hetzelfde niet in hetzelfde opzicht èn bevestigd èn ontkend kan worden. Maar ik voor mij zeg: waartoe die opmerking? Ik zeg aldoor hetzelfde in ánder opzicht, en ‘in verscheidenheid van opzicht’ aldoor goed hetzelfde te zeggen, zietdaar de kunst! De identiteit is met bewustzijn zoo te differentieeren, dat men aldoor - de ouderen hier hebben het al lang begrepen en zitten met een glimlach van verstandhouding - aldoor met een glimlach zeggen kan: hetzelfde wordt aldoor wat anders en het andere is weer hetzelfde; men doet eigenlijk anders niet dan ‘op andere wijze hetzelfde’ zeggen. | |
[pagina 578]
| |
Begint U allen te bespeuren wat een redelijke tautologie is? Dat ik ook over verhoudingen niet tweemaal ononderscheidenlijk hetzelfde heb gezegd en U toch, al heb ik met zin gesproken en daardoor verscheidenheid in m'n opmerkingen gebracht, aan het end van de Redeleer inderdaad weervindt wat U in het begin' ervan hadt gevonden? Het begin is nog niet het beginsel en het ware komt als een alles in zich begrijpend beginsel aan het eind, om dan te blijken al in het begin het beginsel te zijn geweest. Dat is om zoo te zeggen een tooverformule, een van die ‘kunstgrepen’, waarmee de Hegelaar Philistijnen verschrikt. Het begin is nog niet het beginsel en het beginsel komt als het ware.... daar kan men mee spelen: ‘als het ware’ heeft weer twee beteekenissen. Ik zelf ben verliefd op zinnen, waarin ik zoo kan spreken, dat ik denk ‘ik zeg de zuivere waarheid’ en toch, als vitters zeggen ‘dus hebt U dat bedoeld’, even eerlijk zeggen kan: ‘Nee, dat heb ik nu eens niet' bedoeld’. Ik zeg dat er maar even bij, juist omdat ik hier niet kom, om U te bedotten, al mag U daar voorloopig soms het gevoel van hebben. De ouderen hebben het niet; vraagt het ze maar. Het begin is nog niet het beginsel en het beginsel komt als het ware eerst aan het eind; als het alles begrijpelijk makende beginsel komt het ware aan het eind, om dan weliswaar te blijken, reeds aan het begin en in het begin en van het begin af het beginsel geweest te zijn. En verstaat U achterna, dat de drie buiten elkaar gevallen noembaarheden uit het begin van de redeleer een drieëenheid vormen als haar ... idee, dat die idee, de ware idee, daar al was uitgesproken aan drie naast elkaar gedachte verbijzonderingen, die achterna moesten blijken onderling onge- | |
[pagina 579]
| |
scheiden onderscheiden de veeleenigheid van alle idee, van ‘de’ Idee te zijn? Zoo verhoudt zich in eigen idee de waarheid en het ware. - Wie het nog niet mocht weten: de waarheid en het ware verhouden zich gelijk vorm en inhoud, maar in het licht der eeuwigheid zijn vorm en inhoud weer ongescheiden onderscheiden en is de vorm niet zonder inhoud, de inhoud niet zonder vorm; het polarizeert zich altijd van voren af in tegenover elkaar te denken stelbaarheden tot weer een en dezelfde idee. - Om te beginnen kunnen we dus zeggen: de idee van de waarheid en het ware, ‘de’ idee, is idee van eenheid der sub- en objectiviteit in zelfbestendiging en zelfverkeering, - zooals ik U heb uitgelegd; zoo is ‘identiteit’ van sub- en objectiviteit de idee. En als ik zeg ‘subjectiviteit’, ‘objectiviteit’ en ‘idee’, U ziet het nu wel, dan heb ik het beginsel van de ‘potentialiteit’, de ‘realiteit’ en de ‘idealiteit’ en d'r verhouding aan het begin; dan heb ik dat - ik zou haast zeggen spookachtige - wezen, waar ze daarbuiten zoo vreeselijk naar van worden. Dat is dan de Hegelische Idee. Ingeval U dat nu al verstaan hebt, dan heb ik, mag ik wel zeggen, een didaktische tour de force verricht; zegt de Hegeling ‘Idee’, dan moet er over een mensch altijd weer een ‘mystiek’ gevoel komen, want ‘idee’ is niet meer of minder dan alles en daarom zegt ze naar buiten - niets. Daarom maakt het op ons ook zoo'n eigenaardigen humoristischen indruk, wanneer bijvoorbeeld een historicus als Hardy in Duitschland, die zwaar aan ‘feiten’ van den godsdienst doet, - veel meer dan Hegel heeft kunnen weten, wat trouwens niet erg is; men kan nóóit alles ‘weten’, en dat verbeeld ‘zelfs ik’ me dan ook niet - wanneer Hardy van Hegel zegt, dat deze voor z'n apriorische idee | |
[pagina 580]
| |
de heele geschiedenis met al d'r feiten heeft willen laten buigen of barsten en dat de historie niets anders dan feiten kent. Hebt U in dit samenzijn al zooveel geleerd, dat U de onzeggelijke onnoozelheid beseft van die hegellooze beroemdheid, die natuurlijk in de logica van Hegel nooit een oog heeft geslagen en daarom niet weet, dat wat hij Hegels ‘apriorische’ idee noemt het ‘resultaat’ is van een zuren arbeid des geestes? Dat zeg ik, die door zware studie in Hegels redeleer heb leeren begrijpen wat ‘de Idee’ is: men doet het niet uit en voor zichzelf in vierentwintig uur. En het resultaat is niets meer of minder, kalm en eenvoudig weg, dan dat men voortaan begrijpt, wat men bij het woord wáárheid heeft te denken; wat is daaraan nu om er boos over te worden? De waarheid is idee en de Idee is de wáre idee, anders niet, de idee van de waarheid en het ware, van eenheid der subjectiviteit en objectiviteit in zelfbestendiging van zelfverkeering. Zietdaar, wat we hebben te bedenken wanneer we zeggen ‘idee’. De idee is vanzelf de wáre idee en daarom ook ‘Je’ idee. Wat wil men in redelijkheid meer? ‘Je’ idee, ‘de’ idee, de ‘ware’ idee, de ‘alomvattende’ idee, de ‘absolute’ idee, - varieert het nog maar eens zoo, om de Philistijnen te verschrikken. Want, zeggen ze, ‘als een Hegeling het heeft over “de absolute Idee”, dan is er absoluut geen praten meer met de kerels.’ En het is toch zoo simpel! Maar wat ik wou zeggen: denkt nu niet, dat we niet over de schóónheid bezig zijn: dat zal later wel anders blijken. U merkt intusschen wel, ons praatje over de schoonheid kan - lang duren. Maar ik verzeker U, als U dezen cursus uithoudt, zult U daaromtrent dan ook tot een begrip komen, dat U wanneer U ‘schoonheid’ zegt Uw leven lang verder een gezicht | |
[pagina 581]
| |
zet, waar anderen niet wijs uit worden. U beseft nu alvast: de idee, de ware idee, de alomvattende idee, de absolute idee, de idee van de waarheid en het ware, is als idee van het geheel idee van ongescheiden onderscheiden zijn der sub- en objectiviteit in zelfbestendiging van zelfverkeering. De subjectiviteit objectiveert zich, de objectiviteit subjectiveert zich, in identiteit van idealiteit, en zoo hebt U aan het einde van de logica, aan het einde van de redeleer, de verhouding van potentialiteit, realiteit en idealiteit herdacht aan subjectiviteit, objectiviteit en idee. En U bespeurt nu: daar hebben we de verhouding, om alles in te denken, het punt van uitgang en herleiding voor al wat verder komt. We gaan nu weer naar de geestesleer. U herinnert zich, hoop ik, dat ik gezegd heb: de leer van den geest der persoonlijkheid zonder meer verhoudt zich tot de leer omtrent den geest van de samenleving gelijk de leer van de potentialiteit tot de leer van de realiteit, gelijk stelbaar denkbaar onontwikkeld zijn tot onthuld zakelijk gesteld zijn; eerst in de samenleving komt uit wat er eigenlijk in ons zit, wat er in de persóón zit, in de verscheidenheid van de persoonlijkheid. We kunnen er d .... r op zeggen, dat dát onder ons uitkomt: het is mij een boeltje! En juist omdat het zoo'n ‘boel’ is, kan de geest in ons menschen niet bij samenleving zonder meer, niet bij dien ellendigen boel blijven; al ben je, het kan me niet schelen wat: wie mensch is blijft niet bij die geestelooze realiteit van den geest, bij die zielige zakelijkheid, die zich uit de potentialiteit van den geest in alle natuurlijkheid moest ontwikkelen. Wat geest is, moet zich ook verinnerlijken, tot zichzelf inkeeren; men moest om zoo te zeggen een beest zijn, | |
[pagina 582]
| |
om het niet te doen. De menschen zijn' menigmaal beestachtig, maar er is toch altijd iets in den mensch, dat hem mensch máákt; zoo vies en laag en liederlijk kan een mensch niet zijn, dat in hem geen vonk gloort van het hoogere. Ziet, daar komt het, de geest van ‘het hoogere’, die in de derde en laatste afdeeling aan de beurt komt, waarin dan uit moet komen een opgeheven of verheven gesteldheid als verinnerlijkte vereeniging en hereeniging van den geest, als idealiteit en een zijn. Een, waarmee? Met het andere van zichzelf. De geest, die zich niet bevredigd voelt in de gesteldheden en instellingen of realiteiten van de samenleving, moet niettemin temidden daarvan eigen idealiteit weervinden, om zoo z'n subjectiviteit en objectiteit tot eigen idee te verheffen. Die verheffing geschiedt dan vanzelf in den geest van het hoogere, - die dan ook al weer komt in een drieslag. Want alles gaat in drieën; ik zal dat ook aan schoonheid en kunst, ik zou haast zeggen weer eindeloos, varieeren. U hebt leeren denken aan den geest van de persoonlijkheid zonder meer als aan een ‘potentialiteit’ van den geest, en U hebt de ‘realiteit’ van den geest weergevonden in den geest van de samenleving. Bedenkt nu: er is een ‘idealiteit’ van den geest als geest van het hoogere, van opgeheven en verheven ‘of’ verinnerlijkt één zijn der sub- en objectiviteit; dát moet de idealiteit meebrengen, waartoe we komen ook bij de schoonheid en de kunst. Maar alles herhaalt zich, alles is in alles; nergens vindt U de verhouding van onontwikkeld, onthuld en verinnerlijkt zijn vastgespijkerd en toch, al is ze niet waarneembaar, al is ze nergens voorhanden, al houdt ze dus ook nergens stand, ze verspreidt toch overal d'r licht, het licht van de Idee. Merkt U niet, dat ook | |
[pagina 583]
| |
de geest van het hoogere weer accenten krijgt van potentialiteit, realiteit en idealiteit, wanneer ik schoonheidszin, godsdienstigheid en wijsbegeerte noem? De schoonheidszin zonder meer is nog niet toe aan verhevenheid; hij is nog heidensch en goddeloos. U moet niet boos worden: ik denk daar niets kwaads bij, even weinig als ik laak, wanneer ik de godsdienstigheid godzalig noem. U moet alles onzijdig en onpartijdig leeren denken. Wanneer ik zeg ‘godzalig’ loov ik niet en laak ik ook niet, en als ik zeg ‘goddeloos’ zeg ik ook niets anders dan dat ik over onzen lieven Heer nog niet spreek, wanneer ik iets ‘mooi’ mocht vinden; anders niet. Zoo zeg ik het dus niet met de bijgedachte van een smalend ‘paganistisch’ bijvoorbeeld, wanneer ik zeg: de zin voor het schoone zonder meer is nog goddeloos en verhoudt zich in den geest van het hoogere als onontwikkelde mogelijkheid van eigenlijk gezegde verheffing; U begrijpt, de gestéldheid van verheven zijn, dat heeft men in zuiverheid van realiteit eerst aan de voorstelling van God. Ik wil daarmee niet zeggen dat U aan God moet ‘gelooven’, of dat ikzelf eraan ‘geloof’, - ik spreek hier over den samenhang van de denk- en stelbaarheden en vraag U nu, of U in den geest van het hoogere, als U daar weer de potentialiteit in wilt terugvinden, niet eerst moet komen bij den schoonheidszin. De schoonheidszin is de zin voor het hoogere bij wijze van onontwikkeld zijn en vaak genoeg komt het heelemaal aan niets hoogers toe, zoodat het ‘hoogere’ het ‘gelijkvloersche’ blijft. Gesteld verheven zijn, de realiteit van de idealiteit, die komt eerst in den godsdienst, waarop de idealiteit van de idealiteit - natuurlijk: la bonne bouche moet ik zelf overhouden - haar eindelijk beslag vindt in de wijsheid. Daar komt in zuivere | |
[pagina 584]
| |
verinnerlijking alles uit. De idealiteit op en voor zichzelf, het ware op en voor zichzelf, dat komt vanzelf ten laatste in de wijsheid, die alles vooronderstelt om het in eigen idealiteit te verzwelgen en te versmelten, zoodat ze van den wijze zeggen: ‘De kerel wil ons allen tot niets maken en alles alleen zijn.’ U hoort wel hoe het is.
* * * Wanneer wij een afdeeling, onverschillig welke, van de Leer - ik behoef eigenlijk niet te zeggen de wáre leer, want de ónware leer is niet ‘de’ Leer; ter verduidelijking zou ik nog kunnen zeggen de leer der Idee, al is dat eigenlijk óók al een pleonasme, - wanneer we dan de Leer of de leer der Idee in een afzonderlijke afdeeling behandelen, dan is het altijd de vraag, niet alleen hoe ik voor U den aanloop zal nemen, maar ook op welke wijze datgene, wat we gaan behandelen, met het voorafgegane, waarin het nog niet ter sprake was gebracht, verband blijkt te houden, zoo, dat het in dit vorige in aanleg, dat wil zeggen verborgen, al heeft meegedaan. U moet wel bedenken, dat achterna bedacht datgene, wat we ons nu tot bewustzijn hebben laten komen, altijd meegedaan heeft; datgene, wat achterna onvermijdelijk en onontbéérlijk in ons denken is gebleken, het heeft ook daar, waar het nog geen naam had gekregen, ook daar, waar het nog niet opzettelijk en stelselmatig besproken werd, altoos toch al meegedaan, al eer wij het dus wisten. En U hebt gehoord, we komen uit de leer van de persoonlijkheid tot de leer van de samenleving; van de leer der samenleving komt het tot de leer van het hoogere en die leer van het hoogere | |
[pagina 585]
| |
zal achtereenvolgens te doordenken zijn naar verhouding van schoonheidszin, godsdienstigheid en wijsbegeerte. Maar hoe kom ik nu - ligt het voorloopig niet iet ofte wat paradoxaal voor Uw geestesoog dat ik dat werkelijk mocht willen, of meen te kunnen doen? - hoe kom ik in de leer van de samenleving langs lijnen, zou ik zeggen, van geleidelijkheid de leer in van het schoone en de kunst? Ik heb geest van samenleving en geest van het hoogere wel naast elkaar gezet, maar waar is het punt van overgang of aanknooping? Laat ons hier om te beginnen eens opmerken, dat de leer van de samenleving als leer van huisgezin, maatschappij en staat zich niet bepaalt en beperkt tot ‘een’ staat, maar de idee van ‘den’ staat ontvouwt. Ik zeg ‘de idee van den Staat’, alsof er allerlei ideeën waren, terwijl U me toch daareven hebt hooren zeggen, dat de ware idee vanzelf de eene en enkelvoudige idee is. Maar nietwaar, U begrijpt al lang, de Idee is idee van eenheid in verscheidenheid en van verscheidenheid in eenheid; U zult dus zelf van allerlei ideeën blijven spreken, maar U zult dat voortaan, als die goed onderlegd zijt, met de bijgedachte doen, dat in alle ideeën als eenheid van het denken(de) en het gedachte, van sub- en objectiviteit, ‘de’ idee is weer te vinden - en tot zichzelf kómt. De Idee is dus zuiver één en oneindig in verscheidenheid, al naar ze zich neemt, en zoo kan ik voor de behoefte van de zaak van ‘de idee van den Staat’ gewagen. Nu is hier evenwel weer niet ‘een’ staat alleen in het spel; ‘een’ staat is weer niet ‘de’ staat, even weinig als ‘een’ stelsel ooit ‘het’ stelsel kan heeten. ‘Nu ja,’ heeft men wel eens van ons gezegd, ‘maar wanneer zij zeggen “een” stelsel is niet “het” stelsel, dan willen | |
[pagina 586]
| |
ze niets anders zeggen, dan dat “hun” stelsel “het” stelsel is.’ Dat was niet kwaad gezegd, maar er werd niet bij bedacht, dat in zuivere rede ‘het’ stelsel - we zouden ook kunnen zeggen ‘de’ Leer - nooit eens voor al gereed heet en inzoover dus ook weer niet mag worden gezegd, dat wij een bepaald stel zinnen zonder meer tot ‘het’ stelsel willen maken, alsof dit in weerwil van onze ontkenning van voren af aan ‘een’ stelsel was. Heraclitus heeft vijfhonderd jaar voor Christus de waarheid geleerd met de middelen van zijn tijd en Hegel heeft het gedaan met de middelen van 1825. En wanneer bijvoorbeeld Lorentz mijn ambtgenoot te Leiden voor de natuurkunde, zich laat ontvallen, dat hij niet weet hoe over vijftig jaar de natuurkunde eruit zal zien, terwijl hij toch op dit oogenblik in de natuurkunde een groote beroemdheid is, dan zal men niet van hem hebben te zeggen, dat hij hier en nu omtrent de natuur geen wetenschap heeft en volgens eigen bekentenis z'n zaken nog verkeerd weet, maar te erkennen hebben: ‘Daar komt onwillekeurig “dialektisch” besef aan het licht.’ Zoo ook bij ons. Niemand kan over eigen schaduw springen, niemand kan z'n tijd te buiten gaan; niemand kan meer weten dan z'n tijd hem láát weten. Van dien kant ligt alles los. Doch de vraag is niet alleen ‘wat’ men weet en ‘hoeveel’ men weet, maar ook ‘hoe’ men het weet en de goede denkwijze verheldert ook den gebrekkigsten inhoud; datgene, wat men dit oogenblik in de verhoudingen van plaats en tijd met de middelen van onzen tijd weten kan, - dat te weten in het licht der eeuwigheid, het te kennen in het licht der ware Idee, zietdaar wat de Wijsheid is, en die wijsheid is niet ‘een’ stelsel. ‘Het’ stelsel is niet ‘een’ stelsel als een eens voor al kláár liggend | |
[pagina 587]
| |
stelsel; klaar zijn we nooit en toch is men, zoo men maar heeft geleerd wat de Idee is, op zijn manier altóós weer klaar. Zeker, dat is een spreken in tegenstrijdigheden, - waar wij niet meer báng voor zijn. Begrijpt nu, dat het hier niet gaan kan om ‘een’ staat, ook niet om den staat der Nederlanden, maar wij veeleer en ten slotte in de leer van de samenleving de idee van den staat te begrijpen hebben als bepaalde veeleenigheid van de idee, waarin alles wordt gesteld en opgeheven, ook verscheidenheid van staten; staten ontstaan en staten vergaan. En wat eigenlijk aan de idee van den staat de bestendige werkelijkheid is, het is de eindelooze wisseling, het opkomen en ten ondergaan der bepaaldheden of begrensdheden, ook wanneer ze staten heeten. Die eindelooze wisseling is wat we noemen een slechte oneindigheid, het type van wat niet bevredigt; als we komen tot het begrip, dat in alle samenleving het een op het ander volgt, dan komen we tot het besef van een maatschappelijke rusteloosheid, waarin we geen ... rust vinden. In alle wisseling zoekt de geest wat ánders; we willen tot onszélf komen aan wat anders, dat niet zoo eenvoudig eindeloos overgaat in wat anders, maar het wezen blijkt van datgene, waar we voorloopig bij blijven kunnen. Dat openbaart wel altoos betrekkelijk een waan, dat weten we nu al, een droombeeld; we zien het al vooruit: wanneer ik lang genoeg heb gepraat ook over de schoonheid, dan zijn wij er met elkaar weer uit. - ‘Dat is juist het hinderlijke. Nu ja, hij zal wel dierbaar praten ook over de kunst, wanneer die voor een keer z'n keuze heeft, maar Je moet hem nooit vertrouwen, want eindelijk loopt het bij hem altijd op wat verkeerds uit.’ - Het is niet anders, het loopt met ons állen ‘verkeerd’ af; we gaan | |
[pagina 588]
| |
allen, wanneer we maar lang genoeg wachten ... U weet wel waarheen. Dat is het eind. Dat ligt in de Idee, en die daar niet in op wil gaan, moet niet hegelen. Ik ben zeer gevoelvol, al blijkt dat van avond nog niet. En ik weet niet, hoeveel gevoel er zoo al niet in mij aan den dag zal komen als ik spreek over de schoonheid. Maar ziet U, de schoonheid is nog niet - het wáre en zoo zal ook zij zoo op zichzelf niet bestaanbaar kunnen blijken. Intusschen, ze moet nu nog aan de beurt komen en heeft al de hoopwekkende frischheid van het wezen, dat aan de deur daarbuiten staat te wachten; ze is aan de beurt en krijgt voorloopig de honneurs. De dame der Schoonheid, de Schoonheid der dame mag voorloopig hier rekenen op volle bevrediging wat de erkenning betreft van d'r onvermijdelijkheid en gevolgelijke onontbeerlijkheid, of hoe U het verder wilt noemen. De idee der schoonheid is onontbeerlijk, want zij is onvermijdelijk, zooals wel blijkt, wanneer men te midden van de slechte oneindigheid der elkaar bepalende en verkeerende en opvolgende staten eens vraagt naar het blijvende daarin, het eene, dat we als het rustige en rust gevende zouden willen gewaarworden. Hier duikt op, de voorstelling van wat we zouden kunnen noemen het middelpunt van den staat als zoodanig, al denk ik voor mij dadelijk weer aan een verkéérd middelpunt, of een akelig weinig geestdrift wekkend middelpunt, bijvoorbeeld in Fallières. Want die is ook middelpunt, middelpunt in Frankrijk, en een middelpunt waarbij ik niet warm kan worden; het is mij onmogelijk bij hem te voelen, wat ik misschien mezelf zou kunnen laten voelen bij de gedachte ook aan den onkoninklijksten Bourbon of Orleans die op den troon zat. Ik heb me nu eenmaal | |
[pagina 589]
| |
aan de gedachte gewend, dat verdiende vorstelijkheid niet is natuurlijke vorstelijkheid en dat het hier juist gaat om iets wat zoo vanzelf spreekt en vanzelf gaat, dat eigenlijk noch de aanschouwer noch de persoon, waaróm het gaat, er iets bijzonders bij ... denken. Het ‘centrum’ spreekt vanzelf. Het is er voor onze oogen vanzelf gekomen - en de natuurlijke vorsten hebben ermee in de wieg gelegen, dat wil zeggen met d'r natuurlijke vorstelijkheid, die de vorstelijkheid is van de geboorte. Begint niet te vragen waarom. Er is geen daarom. U zoudt kunnen zeggen, dan zou ze d'r heelemaal niet moeten zijn, maar ‘het ware’ is juist datgene wat niet te ‘verklaren’ of te ‘bewijzen’ is. En juist de natuurlijke vorstelijkheid is niet de verdiende, maar die, waartoe men is geboren en getogen, zonder dat men er iets voor heeft gedaan. Begrijpt dat wel! ‘Ah!’ zegt Falstaff, ‘beware of instinct!’ Ik zeg: past op de Natuur. Je kunt ze met stokken wegslaan, ze komt altijd terug; kijkt de Koningin maar eens aan! Er zullen hier wel weer verscheiden ‘rooien’ onder zijn, die in stilte denken: ‘mij zal hij niet lijmen’, doch laat ze maar eens vlak voor de Koningin komen te staan! Ze behoeven niet te vinden dat die mooier is dan alle vrouwen en meisjes, die ze ooit gezien hebben, en toch, wie kan z'n Soeverein zien en daar als een steen onontroerd bij blijven? Men zou kunnen zeggen, als philosoof dien je goed en wel over die dingen heen te zijn en ik ben dan ook bewust genoeg, om te begrijpen wat ik eigenlijk gevoel. Maar dat is juist het ... Mystieke! In weerwil dat ik mezelf om zoo te zeggen zou kunnen uitlachen, voel ik hier de Idee aan de realiteit, en U weet, wanneer een Hegeling de Idee ontmoet, dan is z'n ver- | |
[pagina 590]
| |
standigheid uit, zooals Hardy zegt; voor de Idee moet bij hem alles buigen of barsten. Is het zoo erg? Het hoeft niet', om de eenvoudige reden, dat alles erin te begrijpen is, omdat het erin begrépen is; even weinig als een visch ontkomen kan aan het water waarin hij zwemt, kunnen wij ontkomen aan de Idee. En daar is ook al weer niemand, die aan de neiging ontkomt, om denkbaarheden zoo mogelijk tot waarneembaarheden te maken; er is niemand, die ontkomt aan de neiging om de Idee te objectiveeren. Waarom vraagt men anders ook mij aldoor: ‘wat moet ik daar nu bij denken’? Dat is iets wat ikzelf er met geen lengte van cursus uit kan drijven; ik mag zeggen ‘men moet het begrip zelf denken’, altijd hoor ik weer ‘geef toch een voorbeeld’. Het stellen van voor- en toonbeelden is dan ook erg natuurlijk en zoo wil een mensch ook wat denken bij den staat der Nederlanden; dat gaat zoo van zelf. Die staat der Néderlanden is er voor ons al vanzelf; hij is niet een verzameling van eerst eens buiten elkaar gevallen stofjes, die op elkaar zijn toegevlogen en op een keer eens afgesproken hebben, om met elkaar een staat te vormen. Wij kunnen het niet láten, een staat te vormen; men groeit er vanzelf in. En dan zijn er tal van kategorieën, die in den staat zijn mee te denken; ook die komen vanzelf. Er is misschien nooit meer dwaasheid verkocht dan in onzen tijd over de verkeerdheid en ontbeerlijkheid van feitelijke onontbeerlijkheden, van gewaarwordingen, opwellingen en voorstellingen, die in de rede liggen en ook dan van instellingen, die in den eenen of anderen trant onvermijdelijk zijn, omdat ze door de rede worden meegebracht. Daarover disputeeren en zeggen ‘ze moesten er niet zijn’, dat kan men wel | |
[pagina 591]
| |
doen voor tijdverdrijf, maar dat zal niets helpen. Ook geen verándering van instellingen ‘helpt’. En waar het gevoel in de rede ligt zal het ook niet helpen, al zegt U: ‘Ik wil niets voelen, ik verdraai het.’ We zouden allen hier wat raars voelen als opeens de Koningin kwam; wanneer de Soeverein in ons midden verschijnt komt geen gewoon mensch in ons midden. U begrijpt, ik zou allicht geen veertien dagen vrede houden, als ik aan het hof was, maar hier gaat het om de Idee, om het besef, dat geen mensch in z'n behoefte om van denkbaarheden waarneembaarheden te maken, om de idee te belichamen, zonder het verlangen is naar centraliteit van gestalte, waarin zich realiseert, waarin om zoo te zeggen opgaat, de idee van eigen geestelijke veeleenigheid. Dat is het, wat men dan als vorst in den staat weer idealiseert, omdat men ‘er wat aan’ ... hébben wil. Daarom is het ook niet mal maar heel natuurlijk, dat men bij allen weerzin tegen voormalig despotisme of vroegere autocratie, aan den Soeverein - zeg mijnentwege ‘bij wijze van fictie’, al is het dat toch ook weer niet, - de volheid van het gezag toekent. Zoolang men alleen bij meerderheid van stemmen iets heeft uitgemaakt, is er nog niet de eenheid, die wij, ook in het organisme van een staat, noodig hebben; de centraliteit heeft geen bijzondere ‘macht’ mee te brengen, maar er moet één zijn, die z'n hand zet. Gaat het om een wetsontwerp, de Soeverein zet z'n fiat eronder en dan is het wet. En verstaat eens, hoe wij daarom, ik zou haast zeggen ‘met een gerust geweten’, een betrekkelijk op non-activiteit gestelden Soeverein nog kunnen eeren, - hoe inderdaad de praatjes ‘wat doen ze voor d'r tractement’ om zoo te zeggen straatjongenspraatjes zijn. Hij of zij moet niets ‘doen’: hij moet | |
[pagina 592]
| |
er zijn, hij moet ‘repraesenteeren’. En men moet ook niet zeggen, dat ze niets hebben moesten, om dat te kunnen; men moet hier de guldens niet schriel toetellen, maar den Soeverein fatsoenlijk onderhouden. Onze Koningin geeft er alvast genoeg van weg; ik ben bang, dat de helft van d'r ‘tractement’ wordt weggegeven voor het Fatsoen. U kunt denken: ‘daar hebben wij het op het oogenblik niet over; hij zou over schoonheid en kunst spreken.’ Maar ziet U het aan het Fatsoen niet komen? Inmiddels, het is om weemoedig te worden: wat zou ik gestemd hebben voor de stallen; van mij had ze die terstond kunnen krijgen. En mij geeft ze niet eens een medaille van Oranje-Nassau, zelfs geen bronzen medaille; U begrijpt dat ik langzaam aan heel neerslachtig word. Ziet, dat is nu eenmaal wat U leert begrijpen en wat niemand daarbuiten, die geen collegium hegelianum gevolgd heeft, begrijpen zal: geen ‘partij’ moet absoluut iets hebben van me. ‘Hij kan soms ook dingen zeggen, die zoo naar klinken, dat al het moois, wat hij óók eens mag gezegd hebben, er niet bij in aanmerking komt en iemands bloed er karnemelk bij wordt.’ En inderdaad, het ligt in de rede, dat een Hegelaar, die goed rond voor z'n zaak uitkomt, zoowat bij alle ‘partijen’ gehaat is, want ieder onthoudt wat hem niet is bevallen en ieder hééft iets gehoord wat hem niet kan bevallen. Maar pour revenir à nos moutons: wat ik zeggen wou is dit, dat een staat zich zeer natuurlijk concentreert in een gestalte, in een figuur, waarin de géést om zoo te zeggen van dien staat, waaraan de geest van ‘den’ staat, dan belichaamd wordt; het is geen redeloos toeval, dat in de achttiende eeuw de koning van Frankrijk aan zijn hof ‘la France’ genoemd werd. Daar was wat | |
[pagina 593]
| |
vleierij en wat huichelarij bij en zoo iets komt toch van zelf. We zien tegenwoordig veel prenten met ‘Germania’ of de Nederlandsche Maagd. En wat wordt met zoo'n Nederlandsche Maagd of met een Stedemaagd anders bewezen dan de behoefte van den mensch om onzienlijke eenheid en idealiteit te objectiveeren? En wanneer U begrijpt, dat juist wij misschien in ons dóórdenken over de menschelijke behoefte aan objectivatie zulk een symbool wel kunnen ontberen, dan zult U toch niet miskennen dat de groote menigte, die niet nu nog voorloopig maar altijd zal blijven loopen en draven naar plaatsen waar wat te begapen en te bekijken valt, dat eigenlijk niet kan. Ik vermoed dat Jelui er óók nog niet allen over heen bent, maar óók loopt, waar iets te kijken valt en niet alleen daar komt, waar iets te begrijpen valt. En U verstaat met me: ik sta U hier daarover geen standjes te maken, - wat wij opmerken werpen we niet uit, maar in ons is een natuurlijke neiging om realiteit aan de idee en aan de verscheidenheid van ons volksbestaan, die ook eenheid is, aan onze veeleenigheid in het eenheidspunt, aan het centrale punt, om zoo te zeggen, gestalte te geven. Zietdaar de idee van de souvereiniteit, zooals vroegere tijden die hebben gedroomd, maar zelden helder tot bewustzijn hebben laten komen en die wij hier nu hebben te denken met de bijgedachte, dat daar als aan een beeld al wat onder ons machtig is en gezag heeft en goed is, - kortom het Réchte in gedacht wordt, al aanstonds zooals men het in den stáát denkt. Want de geest van den staat is geest van realisatie van het rechte tot het recht. Dat hebt U in den vorigen cursus kunnen leeren begrijpen. En verstaat U nu ook, dat wanneer ‘het | |
[pagina 594]
| |
rechte’ belichaamd wordt, wanneer in ons midden de Soeverein verschijnt, de persoon die staat en natie vertegenwoordigt, zoo iets niet gaat zonder ‘statie’ en dat deze, ik zou haast zeggen bij wijze van bewuste fictie, een fictie die toch onwillekeurig is, door onszelven natuurlijkerwijze met allerlei ‘mooie’ hoedanigheden wordt begiftigd? Dat gaat zoo vanzelf, verstaat dat hier eens. Wie kan er eigenlijk tegen, eigen vorst als een schoelje te moeten denken? Daar komen alle vezels van ons gemoed tegen op en als het eenigszins kan redeneert men het bij gelegenheid weg. Ik heb daar de sterkste gevallen van beleefd en bijgewoond. Ik wil, dat spreekt, hier geen personen noemen, maar als men er philosophisch naar kan staan luisteren, is het merkwaardig, de zelfsophisticaties van het verstand te beluisteren, dat in z'n idealisme soms tegen beter weten in zegt: ‘hij of zij is zoo kwaad niet, de omgéving doet het.’ De fictie ‘the King can do no wrong’ waar komt die van daan? Dacht U, dat men daaromtrent eenvoudig willekeurig overeengekomen was? Nee, nee; er is iets in onze geestelijke natuur', dat aanleiding geeft tot wat er gebeurt, ook in dit geval. Wie de centraliteit, de belichaamde centraliteit van z'n geordende nationaliteit denkt, heeft de neiging, om er ordentelijkheid en geestesadel in te denken. En hij heeft ook de neiging, om de betrokken persoon móóier te vinden, dan hij of zij is; bent U dat nog nooit in Uw gemoed gewaar geworden? Hij wordt onwillekeurig, of zij wordt onwillekeurig, in het onbewuste licht van de Idee geidealiseerd. En dan: waarom wil het volk en waarom willen wij allemaal, dat het ‘mooi’ gaat, wanneer ze voor den dág komt? Ze willen er wel niet veel voor betálen in ons vaderland, maar ‘mooi’ moet het zijn', al be- | |
[pagina 595]
| |
taalt ze het uit haar eigen beurs, wat ik van ons volk een infamie vind. Wanneer men mooie vertooningen en den staat vol staatsie wil zien, moest men ook mooi dokken. En ziet hoe wij hier drie kategorieën bij elkáár vinden; ziet hoe men aan en in de centrale belichaming van de volkseenheid onwillekeurig tot de gedachte komt aan schoonheid, verhevenheid en redelijkheid. Mag de vorst zelf niet mooi zijn, stel dat hij zoo leelijk is, dat hij om zoo te zeggen zelfs niet in bewuste sophisterij is te verfraaien, dan moet hij ten minste mooie kleeren aan hebben en z'n stoet moet statig zijn; enfin, het moet ‘mooi’ zijn wanneer hij komt. En begrijpt den overgang, die hier te begrijpen valt. Aan de ordelijkste en best geregelde samenleving zonder meer is nog alleen de ‘realiteit’ gedacht van ons geestesleven; de geest van het hoogere komt ook in den staat op zichzelf genomen nog niet onmiddellijk uit. In huisgezin, maatschappij en staat zonder meer gedacht is voorloopig slechts gezorgd voor goed geregelde bezigheid, die tot eten leidt en drinken, opdat - de bevolking voortduurt; niets meer dan dat. Een goed geregelde natuurlijkheid van menschelijke dierlijkheid, zietdaar wat aan samenleving zonder meer, aan huisgezin, maatschappij en staat, als ‘realiteit’ van den geest gedacht wordt. En nietwaar, een soort van weerzin overkomt U, wanneer U me dat alles zoo hoort ... ‘kleineeren’. ‘Is dat zoo? Zijn huisgezin, maatschappij en staat zoo verlaten van het meer edele, dat wij ons zouden moeten laten aanleunen: goed geordende samenleving is goed geregelde dierlijkheid?’ - Juist uit den weerzin, dien ik bij U vooronderstel tegen de bedoeling om ons leven tot dierlijkheid neer te drukken, blijkt weer wat ik wou | |
[pagina 596]
| |
zeggen: zoodra U er gestalte aan geeft in de verbeelding komen aan de betrokken persoon hoogere kategorieën voor den dag en tot bewustzijn, die ons leeren wat er in den mensch zit. Om te beginnen de zedelijkheid, die hier te denken is als redelijkheid van zeden. Het gaat hier niet om femelarij. Maar de redelijkheid van onze zeden en instellingen gedacht aan den lijve van de centrale persoonlijkheid, stelt de betrokken gestalte in een geidealiseerde normaliteit van gedrag. Daar zijn dingen, waar ook de gemeenste koning niet toe komen kan; daar is een grens, beneden welke ik zou haast zeggen ook een Milan niet heeft kunnen zinken. Een koning wordt door z'n rang om zoo te zeggen tegen wil en dank op een zeker zedelijk niveau gehouden, om de eenvoudige reden, dat hij de belichaming van de zedelijkheidsidee is; vandaar, dat het ons zoo stuit, wanneer een souverein zich losbandig mocht gedragen: U ziet, il a le devoir de son métier. En ziet hoe onvermijdelijk aan z'n zedelijkheid, die nog niets anders is dan redelijkheid van zeden en gewoonten, van redelijke orde en ordentelijkheid, - ziet hoe aan den symbolischen persoon, juist omdat hij om zoo te zeggen de quintessentie is van de idealiteit in d'r realiteit, de schóónheid van de Idee openbaar wordt. Wij omringen dien persoon niet toevallig met deftigheid en staatsie, met pracht en praal: omdat de vorst de realisatie is van de staatsidee, is omgekeerd z'n realiteit tot een idealisatie gekomen, waarin men aan hem onwillekeurig ‘het mooie van de zaak’ gaat verwachten. Dat gebeurt zoo vanzelf in alle onberedeneerdheid en waar het ware en rechte zoo gezocht wordt, daar zoekt men juist wat .... móói is. De soeverein is een middelpunt in de verbeelding die wat móói wil vinden, die | |
[pagina 597]
| |
idealiteit wil vinden in de realiteit als een natuurlijk vermogen om te bevredigen - reeds door den aanblik. Want de ondoordachte, onmiddellijke, natuurlijke bevrediging voor den geest, die laat zich slechts verwachten als de rechte ... schoonheid. We zullen tot allerlei ándere wendingen komen, wanneer we de schoonheid bespreken, tot allerlei andere formulééringen. Maar beseft, wil de geest het rechte vinden als een niet alledaagsche ‘waarneembaarheid’, - de Soeverein is alvast een zeldzame uitzondering, die men terecht niet alle dagen te zien krijgt. Aziatische vorsten komen haast nooit voor den dag; ze voelen bij instinct: wanneer ze het tipje van d'r neus eens laten zien, moet alles vallen. Dat, nietwaar, is hier goed begrepen; zoo'n belichaming van de Idee is vanzelf niet iets alledaagsch. En daarom wordt de vorstelijkheid ook niet alleen in een stralenkrans van schóónheid gesteld; zij is ook het zichtbaar verhévene. Wie heeft nooit bij een vorstelijken optocht of onverschillig welke ‘plechtige’ vertooning zichzelf voelen ‘ánders worden’ en dit door iets meer dan door de schoonheid? Hier wordt merkbaar, dat het rechte in de samenleving ten slotte niet is een enkel natuurlijke realiteit, maar idealiteit van de geestelijkheid, die boven de dierlijkheid uitgaat en dus niet blijft bij goede regeling van eten, drinken en voorttelen, maar naar waarneembaarheid uitgaat van voorshands weer onmiddellijk en rechtstreeks, dat is natuurlijk bevredigende schoonheid, om zoo verder naar bóven te gaan, de verhevenheid in. En zoo wordt U in overweging gegeven de volgende formule vast te houden: ‘Zedelijkheids-, schoonheids- en verhevenheidsgevoel zijn bij den aanblik van eigen vorst’ ... want het valt veel gemakkelijker, hier onder ons den koning van | |
[pagina 598]
| |
Engeland geen ideaal van verheven deugd te vinden, dan het voor een Engelschman zou zijn, om met ons te bespreken, dat op hun koning een heele boel is aan te merken. Je bent geen goed vaderlander, als je dat kunt doen, geheel afgezien van je politieke kleur; die heeft daar niet mee te maken. Inzoover iemand wat voelen kan als lid van z'n volk, doet hij dat niet graag. Een van ons is allicht volkomen bereid, om bij een spotprent op den Duitschen keizer te gaan zitten lachen; maar een Duitscher, laat aan een Duitscher die prentjes eens zien. Sociaal-demokraten, daar sta ik niet voor in, maar anders: laat iemand al vrij rood zijn, dan kunnen je buitenlandsche caricaturen toch zoo worden, dat hij ons ten laatste op ons gezicht geeft. Zeer begrijpelijk! Het gaat om de belichaming van eigen volksbestaan en daar blijven de vorstelijke gebreken buiten. Voor een persoonlijk karakter komen we daar niet bij op; we voelen ons beleedigd door de bespotting van de belichaming der staatsidee. ‘Zedelijkheids-, schoonheids- en verhevenheidsgevoel zijn bij den aanblik van den vorst tezamen werkzaam als natuurlijke geestelijkheid, die al zonder begrip gewaarwordt, dat het oneindige het ware is.’ Als het volk weer eens hoera roept voor de Koningin, denkt dan hieraan. En zegt dan bij Uzelf: ‘natuurlijke geestelijkheid’. Maar U moet daar wat weten in te leggen: hier is de geest, die zich nog aanstelt als een beest, - waarmee niet is gezegd, dat het niet gebeuren moest! Dat zult U er hoop ik niet uit halen. ‘Hoe grooter geest hoe grooter beest,’ zeggen ze wel eens van onderen op, maar de hoogste geestelijkheid vooronderstelt de hoogste dierlijkheid. En naar beneden zeggen we zelf, zonder dat wij iets kwaads bedoelen: | |
[pagina 599]
| |
waar ze hoera roepen is ‘natuurlijke geestelijkheid’ aan het werk. - Even vragen: is de Hegelarij eigenlijk ironisch of irenisch? Steekt ze overal den draak mee of laat ze alles gelden? U weet het. En zegt aan iemand, die vinden mocht, dat ik een hatelijken kijk op de dingen heb, dat ik het nooit zoo erg meen als het mocht lijken, noch naar den rechter noch naar den linker kant. Dat ik daar te rédelijk voor ben. ‘Zedelijkheids-, schoonheids- en verhevenheidsgevoel zijn bij den aanblik van eigen vorst tezamen werkzaam als een nog natuurlijke geestelijkheid, die nog niet mag begrijpen, maar toch al voelt, dat het oneindige het ware is.’ Een eindige zakelijkheid of realiteit is nog niet het ware, ook niet de waarneembare lichamelijkheid van een vorstelijk persoon. Die is als zoodanig de in levenden lijve gesymbolizeerd verschijnende nationaliteit en juist omdat z'n realiteit al voor een omgeving, die zich alleen in ondoordachte of natuurlijke geestelijkheid uiten kan, nog niet het ware is, daarom wordt ze op natuurlijke wijze geïdealiseerd - en toegejuicht. De idee van den staat realiseert zich in hetgeen men gewaar wórdt als staatsie van den persoon, om dien gevoelvol te idealiseeren, al begrijpt men het niet, wanneer men hoera roept. Wie heeft ooit hoera staan roepen en aan formules omtrent idee en ideaal gedacht? Men denkt heelemáál niet, maar roept gevoelvol hoera. Wij voor ons begrijpen nu: wat met die formule gezegd is, het is, dat wanneer een lid van een natie in zuiver natuurlijke geestelijkheid de belichaming van eigen volksgeest ziet, het omgekeerd die realisatie van idee weer gaat idealiseeren. In zoo'n toestand gaat men wat men niet begrijpen of beredeneeren kan, in verscheidenheid van aandoenlijkheid | |
[pagina 600]
| |
voelen.Ga naar voetnoot1) Vraagt U eens zelf of het niet een ontleding is van wat dan werkelijk wordt gevoeld, wanneer ik zeg: bij den aanblik van den vorst voelt men idealisatie van z'n realiteit tot repraesentatie van zedelijkheid, schoonheid en verhevenheid. Denkt er maar eens over na. U zult dan beseffen, dat ‘vorstelijkheid’ om zoo te zeggen centrale bevestiging is van de opmerking: bij realiteit van samenleving zonder meer | |
[pagina 601]
| |
kan het niet blijven; in menschelijkheid van samenleving moet het van zelf komen tot wat hoogers, tot idealisatie van realiteit. Dat nu doet de aesthetische idee op natuurlijke wijze. Als we zonder verfraaiing van realiteit konden bestaan, dan waren we geen natuurlijke menschen, geen menschelijke naturen, en dat wil weer zeggen: eer wij er hier over gesproken hebben heeft het in ons samenzijn al gewerkt. Er is een onvermijdelijkheid voor den mensch als mensch, om de realiteit te idealiseeren. En inzooverre men dat doet met gewaarwording en gevoel, zonder dat men tot het begrip zelf van de zaak komt, doet men het voorloopig op de wijze van de aesthetische idee, van den zin voor het hoogere op de wijze van het natuurlijke en ondoordachte. Mooi vinden is niet begrijpen. Men kan wel boven en behalve dat ook nog begrijpen, maar mooi vinden op zichzelf is onberedeneerd tevreden zijn met iets dat men waarneemt of gewaarwordt, zoo dus dat men in de realiteit daarvan eigen idee terug vindt zonder dat zoo te bedenken, - op de wijze dus van de rechtstreeksche, de onmiddellijke, de ondoordachte, de blootelijk natuurlijke geestelijkheid. In dien zin hebt U nu voorloopig wat nadere bevestiging van hetgeen ik in het eerste uur begonnen ben uit te leggen: de schoonheidszin is de zin voor het hoogere op de wijze van de onontwikkeldheid. Het hoogere is er al in aan het werk en de schoonheid als zoodanig is toch waarneembare ondoordachtheid. En schoon vinden is geestelijk zijn, dat nog niet verder is dan natuurlijke geestelijkheid, - vanzelf geestelijk zijn, waarin men ook aan de mooiste woorden tot begrip niet is gekomen, waarbij men het eenvoudig gevoelvol eens is met het waarneemsel. Men zegt eenvoudig ‘zoo is het en zoo moet het zijn’, of liever | |
[pagina 602]
| |
in zuivere natuurlijkheid van schoonheidszin zegt men ook dat niet eens; men voelt zelfs meer nog dan men zegt: ‘het is mooi.’ Ik hoop dat Jelui niet in dien trant zult heengaan met het gezegde: ‘het was mooi’. Daarmee zoudt U mij en Uzelf een slecht compliment maken. Ik hoop veeleer dat wij allen ik zeg niet in het begrip van de schoonheid al verder zijn, maar nu alvast wat zijn vóórbereid, om het ware in de kategorieën van de aesthetische idee te bedenken en te beleven; ik wil hopen, dat U van avond heengaat met het besef: de slechte oneindigheid in de wisselingen van het maatschappelijke leven en het staatsleven maakt de denkbaarheid van het rechte tot wat meer dan een denkbaarheid van de rechte samenleving; ordelijke samenleving is nog niet alles en een ver van eens voor al bevredigende gedachte. En we merken waar het heengaat, wanneer we daarin het centrale punt vinden, wanneer wij alle afzonderlijke stelbaarheid en instelling aan den staat zich in onze voorstelling daaromheen laten centraliseeren: we begrijpen dan, dat men aan zoo'n centralisatie van den staat van nature tot idealisatie komt. Vragen we dus wat wij in onze samenleving beleven, dan hebben wij ons duidelijk te maken, dat in zoo'n samenleving eigenlijk aldoor wat anders werkt dan realiteit zonder verfraaiïng of verheffing; inzoover de staatsidee tot realisatie in persoonlijkheid komt en omgekeerd de realiteit van den persoon geïdealiseerd wordt, komt het rechte aan het licht in hoogere kategorieën, die men er wel niet zoo onmiddellijk in heeft beredeneerd, maar er van nature in gewaarwordt en voelt. En die nu bij ons ter sprake zullen komen. Nietwaar, het eerste wat we vanzelf aan vorstelijk- | |
[pagina 603]
| |
heid dachten was zedelijkheid, ordelijkheid, goede orde. De vorst is het verpersoonlijkte en persoonlijke symbool van de rechte orde, van het ordelijke redelijke en rechte in instellingen, gebruiken en zeden, - dus van de zedelijkheid. Maar er komt meer bij: het oog wil ook wat hebben, zeggen ze daarbuiten, en daarmee is gezegd, dat wanneer de menschelijkheid hier doorwerkt, men erop uitgaat het rechte aesthetisch gewaar te worden, ja, dat men erop uitgaat om het te zien komen met deftigheid en staatsie, met iets, anders gezegd, van de verhevenheid, die eigenlijk in alle werkelijkheid eerst recht aan de beurt komt in de godsdienstigheid. Eerst in de godsdienstigheid komt men toe aan de realiteit van de idealiteit, die we gesteld zijn van verhéven zijn kunnen noemen en die toch onbewust, in natuurlijke geestelijkheid, al bedoeld wordt in het gevoel voor ‘koninklijkheid’. Denkt aan de afgodische vereering, die men nog, zeggen wij in Azië, aan vorsten bewijst; U moet die met mij leeren begrijpen. Het is niet gemakkelijk, dat beseft U ook wel, voor de ontzettend complexe Idee, die ik in U tot bewustzijn brengen wil, telkens de rechte verduidelijkende bewoordingen te vinden, maar hopelijk vindt U ze nu nogal vanzelf sprekend, die afgoderij, die niet alleen in Azië aan den soeverein bedreven wordt, zoodat zelfs wij er een tikje, een kleinigheidje van over houden. Ik voor mij althans moet zeggen, ik kan moeilijk m'n mond houden voor een aanmatigend gewoon mensch, maar het zou me nooit erg moeielijk vallen, den mond te houden voor onze Koningin, omdat ik weet: de zelfhandhaving moet toch ergens ophouden en hier houdt ieder z'n mond. Ik ook. En waarom? Niet om haar persoon, daar kijk ik doorheen; haar persoon als persoon imponeert | |
[pagina 604]
| |
mij niet. Maar d'r is een aesthetische zin aan het werk die ons bij haar aanblik het voegzame van het ontzag voor het staatsgezag doet gewaarworden; natuurlijk en vanzelf heeft men een al aanstonds aesthetisch gevoel van bienséance, wanneer de Idee gerealiseerd voor ons staat. Het kan een mensch heel moeilijk vallen, den rug te buigen voor allerlei personen; er zijn velerlei dingen die ik van den grootsten en verdienstelijksten minister niet zou aanvaarden, - niet van den knapsten. Bij een minister denk ik allicht, als het op knapheid aankomt, ben ik net zoo goed als hij. Maar wanneer ik voor mijn Vorst sta, dan vraag ik niet, of ik even goed en beter ben dan de Soeverein: de Soeverein staat daar niet als persoon, maar als belichaming en vertegenwoordiger of symbool en zinnebeeld van de schoone en goddelijke Idee. Zoo is heel natuurlijk ook bij ons, al is het verzwakt, al is het héél zwakjes geworden, nog hetzelfde aan het werk wat Aziaten tot vorstenvergoding brengt, tot idolatrie, tot politieke afgoderij, want de persoon van den vorst geeft nu eenmaal lichamelijke aanleiding, om in alle ordelijkheid van samenleving, al heeft men van de zaak geen begrip, te komen tot gevoel van de hoogere kategorieën, die wij hier na de zedelijkheid zullen hebben te leeren doordenken als schoonheid en verhevenheid. En zoo ziet U hopelijk nu iets van het dialektische verband waarmee we de schoonheidsleer ingaan; zoo zal, hoop ik, al heb ik voor geen sikkepit ‘verstand’ van kunst en aesthetica, reeds deze toespraak in U althans een begin van besef hebben gewekt, zooals vroeger in ons vaderland, Dames en Heeren, niet alleen geen oog gezien, maar ook geen oor gehoord heeft. |
|