Zuivere rede en hare werkelijkheid
(1909)–G.J.P.J. Bolland– Auteursrecht onbekendEen boek voor vrienden der wijsheid
[pagina 287]
| |
De Natuur.Zuivere natuurkennis is zuiver natuurbegrip; geene zuiverheid echter van natuurbegrip zonder zuiverheid van de rede, waarin het natuurbegrip is te ontwikkelen. De wetenschappelijkheid onzer hoogescholen is eene wetenschappelijkheid zonder stelselmatige beoefening van zuiverheid der ons allen gemeene rede; zij is eene wetenschappelijkheid van ambachtsscholen. En zoo dan vol ondoordachtheden ‘of’ geloofsartikelen. Zij is eene verhard verstandige kennis vol vooroordeelen, eene verlichtheid, die verstandig ... in het duister blijft tasten, en de wetenschappelijke mensch van onze hoogescholen verhoudt zich daarom tot den wijzen mensch, den mensch van ontwikkelde redelijkheid, als de mensch, die dit weet en dat weet, een heelen boel weet, doch eigenlijk niet weet, - wat hij zegt. De wetenschappelijkheid ook van professorale overtuigingen is allerminst zonder de onwijsheid van het eenzijdige en daarom ondoordachte! En zoo waarlijk als álle wetenschap in de wijsheid wordt geadeld, zoo waarlijk is niet alleen de Natuur maar ook onze hoogere natuurwétenschap zónder wijsheid eene troebele ondoordachtheid; wat men met ‘natuurwetenschap’ méént, is waan en inbeelding, gelijk dan ‘the New Knowledge’ van den Americaanschen chemicus | |
[pagina 288]
| |
R.K. Duncan reeds de belijdenis laat hooren: ‘Waar de wetenschap vroeger vasten en zekeren bodem vond, is nu nog enkel drijfzand.’ De taal onzer wetenschap is nog niet de taal der zuivere kennis, al mag zij geriefelijk stelsellooze stelselmatigheid zijn van niet begrijpend woordgebruik; zooals eene landkaart zich verhoudt tot het overeenkomstige land, zoo, of liever zoo niet eens, verhouden zich de leeringen der natuurwetenschappen tot de natuur en hare waarheid: lijken doen zij eigenlijk niet. Daarmede vergeleken kan de ‘onwetenschappelijkheid’ der wijsheid hóógere wetenschappelijkheid heeten; de kennis toch, waarom het te doen is in de wijsbegeerte, laat zich idealiteit van wetenschap noemen, en wie zich eens mocht vragen, wat wel in werkelijkheid de verhouding zijn mag tusschen .... ‘theosophie’, ‘wetenschap’ en ‘zuivere rede’, zal zich hebben te zeggen, dat zij zich verhouden als voorspel, verzakelijking of verzaking en vergeestelijking of eindelijke zuiverheid van werkelijk weten. Zoo druk als ooit spreekt men in onze dagen van natuurwetenschappen. En bij gelegenheid dan in het algemeen ook van ‘de’ natuurwetenschap. Ook heeft ieder onzer universiteiten eene afdeeling, waarin die natuurwetenschap opzettelijk en aanhoudend wordt beoefend, doordat men de Natuur berekenend, proefondervindelijk en bekijkend nagaat. Ook begrijpend? Het geschiedt, nogmaals gezegd, in verharde en verstokte zelfonthouding van alle begripsleer, van de leer, waarin men leert begrijpen, wat er te begrijpen valt; de ‘bespiegelingen’ van de redeleer zijn er volslagen ongezien en zullen bij gelegenheid zeer stellig worden ontraden. De dieren des velds kennen geene verheffing en onze natuurgeleerden geene wijsheid. Men laat gelden, dat in alle natuurwetenschap eene | |
[pagina 289]
| |
zekere mate van wiskunde voorondersteld is, doch men beseft niet, dat alle mogelijke ware wetenschappelijkheid als spraakleer der wetenschap eene leer van de rede vooronderstelt, die den natuuronderzoeker in staat heeft gesteld, om zuiver te zeggen wat hij weet, doordat zij hem tot het begrip van het woord en het begrip zèlf heeft gebracht. Geene zuiverheid van kennis zonder zuiverheid van rede, geene logische natuurkennis zonder de geesteskennis van de logica; de natuurwetenschap onzer dagen echter beoogt logische zuiverheid van uitwendigheidsleer zonder inwendige beoefening van het zuiver logische, terwijl toch reeds de waarneembaarheid buiten ons in hare aanschouwelijkheid de uitwendigheid is van ons binnenste. Aanhoudende aanschouwing is aanhoudende verinwendiging of herinnering der natuur tot eigen geest, in eigen geest, en de voorstelling, die wij van de natuur hebben, is aanhoudend ‘herinnering’ van aanschouwelijkheid. Geen onzer natuurgeleerden echter, die zich herinnert, aan zijne aanschouwelijkheden te hebben begrepen, wat hij nu eigenlijk ‘meenen’ moet met het woord ... ‘Natuur’; zonder de beoefening van de redeleer kan men spreken van bestuurbare luchtschepen en draadlooze telegraphie, van radiumemanatie en vloeibaar geworden helium, doch niet weten wat men zegt, wanneer men ‘Natuur’ zegt. De beantwoording der vraag, wat men te denken heeft bij het woord Natuur, vooronderstelt het vermogen, om de ... wáárheid te zeggen wat men dan moet geleerd hebben in de spraakleer der wetenschap, in de leer van zuivere rede. Aan alles zijn recht! Het zij hier eens voor de buitenstanders opzettelijk en uitdrukkelijk erkend, dat het proefondervindelijk onderzoek zijne bijzondere algemeene toepasselijkheid heeft, die ook | |
[pagina 290]
| |
de redeneering betrekkelijk maakt tot ‘experiment’, al richt het zich van zelf op de bekende vreemdheden der natuurkunde, om in de redekunde van minder belang te blijken; omgekeerd echter heeft ook de leer van de rede hare niet zonder schade miskende betrekkelijke volstrektheid, al toont zij zich het zwakst aan de natuurverschijnselen, waarin zich nu en in der eeuwigheid het begrip verbergt. Het begrip is als bijzondere algemeenheid beperkte alomvattendheid, en dit geldt van de ‘logica’ zoowel als van het begrip ‘experiment’; de werkelijkheid gaat niet op in hare begrijpelijkheid en het kenbare gaat niet op in berekenbare of proefondervindelijke handtastelijkheden en zichtbaarheden. In de waarneembaarheden ‘schuilen’ de denkbaarheden en verneembaarheden. En is in de werkelijkheid alles betrekkelijk, geldt alles enkel in betrekking tòt of onder voorbehoud vàn wat anders, zoodat het ware natuurbegrip het begrip van de eigenlijke natuurverhoudingen zoude zijn, zoo is de ware natuurleer eene leer van verhoudingen, die men in de volstrekte betrekkelijkheids-of verhoudingenleer van zuivere rede het zuiverst verneemt of láát vernemen. In de werkelijkheid van het menschelijke denken en doen blijven redeneering en proefondervindelijk onderzoek als tegenover elkander gestelde en zoo dan verband houdende bijzondere algemeenheden ongescheiden onderscheidenGa naar voetnoot1), en men weet niet wat de redemeester wil, wanneer men hem de meening toedicht, dat de wetenschap het zonder proefondervindelijkheden zoude dienen te stellenGa naar voetnoot2); doch zonder stelselmatigheid van redeleer verwachte | |
[pagina 291]
| |
men in eigen of andermans natuurbegrip geen rechte orde.Ga naar voetnoot1) De ‘verklaringen’ der natuurverschijnselen uit het veel wetende en rekenende doch verward begrijpende natuurbegrip onzer natuurkundigen ‘zonder meer’ verspreiden veeleer voorloopig een duister licht, en reeds de vele vreemde ondoorzichtige woorden in de tegenwoordige natuurwetenschap verraden de berekende ondoordachtheid van wat men eigenlijk zeggen wil. De naam zelfs hunner geheele wetenschap is voor henzelven zulk een vreemd woord, dat zij aanhoudend in den mond nemen, zonder er ooit veel over na te denken; de ambtgenooten van schrijver dezes in de natuurwetenschappelijke faculteit, de hoogleeraren der natuurwetenschap zelven, geven althans geen ambtelijk antwoord op de openlijk gestelde en toch zeker geoorloofde en gepaste vraag, ‘wat’ in hunne natuurwetenschap, of in hunne natuuronderzoekingen áls natuurwetenschap, nu eigenlijk wordt beoogd, bedoeld, gezocht en nagegaan of nagestreefd, - ‘wat’ zij nu eigenlijk als ‘Natuur’ kennen, of zouden willen lééren kennen. Wat bedoelen mijne van de logica vrijgeblevene natuurwetenschappelijke ambtgenooten eigenlijk met hunne Natuur, de Natuur, die toch meer bepaaldelijk juist aan hén bekend heet? Die vraag zij hier nog eens openlijk gedaan. Wat is de Natuur?Ga naar voetnoot2) En buiten het door hen verwaarloosde en kinderlijk versmade | |
[pagina 292]
| |
of zelfs ontradene en bij gelegenheid zeer stellig tegengewerkte onderwijs van de redecolleges om, zij ook al aanstonds nog eens het begin van een antwoord overgelegd. - het begin, want om te beginnen laat zich slechts een begin van antwoord geven en eigenlijk heeft het Natuurbegrip zich te ontwikkelen.Ga naar voetnoot1) In de vraag zelve ligt, in het natuuronderzoek als zoodanig is allereerst begrepen en te begrijpen, dat de Natuur, hunne eigene natuur, ons aller natuur, het bekende ongekende is, eene voor nadere doordenking ontvankelijke ondoordachtheid, werkelijke ondoordachtheid en ondoordachte werkelijkheid, waarover eerst de ware en redelijke denkleer in redelijkheid zal leeren denken. Hoe echter denken mijne ambtsbroeders de heeren natuurgeleerden er zónder die denkleer over? ‘Natuur der zaak’ noemt men wel het wezen en het begrip dier zaak; wat is nu echter de natuur der Natuur? Bedoelen zij de natuur als wézenlijke natuur en natuurlijk wezen, of als wezenlijk (en zoo dan weer ... onwezenlijk) verschijnsel, het waarneembare gegeven of het in dat gegeven denkbare begrip, eene algemeenheid of eene bijzonderheid ... in de verenkeling allicht van eigen afzonderlijk en nooit in redelijke gemeenschap met den redemeester doordacht natuurbegrip? Gaat het in hun kijkend en natuurlijk berekenend doch betrekkelijk nooit begrijpend nadenken om eene bestendige en onveranderlijke, of om eene | |
[pagina 293]
| |
veranderlijke, veranderende, zich verkeerende en ópheffende natuur? En wat is ook de aard en de natuur van ... ons ménschen, bijvoorbeeld: is de natuur van den mensch eene werkelijkheid, die aan het werk is en het andere bewerkt, of eene werkelooze werkelijkheid, die door het andere bewerkt wórdt? Bedoelen zij over het geheel eene onwaarneembare en alleen denkbare natura creatrix, eene moeder natuur, dan wel eene verscheidenheid of veeleenigheid van waarneembaar voortbrengsel als vergankelijke, geschapene en ten ondergang voorbehoudene of onderhoudene natuur, eene natura creata? De verstandig kijkende doch geene zuiverheid van rede begrijpende natuurgeleerde ten onzent zal allicht een antwoord willen beproeven in den zin, dat in zijne wetenschap noch natura creatrix noch natura creata wordt bedoeld en het daarin gaat om eene onzijdigheid, die niet stelt of gesteld wordt, maar zichzelve stelt, van alle eeuwigheid en zonder ophouden zichzelve stelt. Of liever neen: zulke zuiverheden worden uit naïef natuurgeleerden mond niet licht vernomen! En stelt men de Natuur niet veeleer eenzijdig als waarneembaarheid, waarover men veel vernomen heeft en nagedacht, om er dan uit eigen mond ook het zijne over te laten vernemen en ze niettemin zonder vernemingsléér of spraakleer ter sprake te brengen, alsof ze zich alleen liet waarnemen? Is er niet des ondanks eene zelfverkeering of zelfopheffing in de ongestelde gesteldheid der Natuur, waardoor zij zich in onszelven verheft tot Geest, tot eigen Geest? Zietdaar wat ook in de beide afdeelingen onzer koninklijke akademie van wetenschappen nog zelden is gevraagd, laat staan doordacht of naar behooren besproken; de professor en de doctor der natuurwetenschap ten onzent is een verhard kijker en | |
[pagina 294]
| |
rekenaar en een slecht redenaar, een ambtelijk erkend spreker, die anderen examineeren mag, doch zelf niet doet aan zuiverheid van spraak en rede, waarom hij dan zelf eene ‘natuurlijke’ ondoordachtheid is gebleven, eene ondoordachtheid in levenden lijve, die zich niet heeft leeren zeggen, dat de Natuur het geestelijke doch buiten zichzelf verkeerende Ware is, het geestelijke en welbekende Ware, dat als het andere, als het lichamelijk Vreemde, voor eigene verbeelding zweeft. Het begrip der natuurkunde, o hooggeleerde ambtgenooten, tot wie ik niet kan spreken in de Akademie en niet in mijne colleges, die hardnekkig Uwe ooren voor mijne lessen sluit, - het begrip der natuurkunde zal altoos iets onbegrepens inhouden, waarvan haar geen verwijt is te maken. De Natuur is denkbaarheid, berekenbaarheid en begrijpelijkheid, die in denkbaarheid, berekenbaarheid en begrijpelijkheid niet opgaat; het natuurverschijnsel als zoodanig - en niet bijgeval een ding op zichzelf, dat eráchter schuilt, - is het bekende ongekende als de vreemdheid, waarmede wij gemeenzaam zijn, het bekende alzoo, dat van zelf betrekkelijk ondoordacht en onbegrepen blijft. In de Natuur - hoort, hoort! - schuilt en verbergt zich nu eenmaal de eenheid van het Begrip; de Natuur is het Ware op de wijze van het Andere. Maar allerminst neemt dit weg, dat veel weten en veel begrijpen twéé zijn en de natuurgeleerde zonder meer allicht veel weet, doch minder redelijk begrijpt, en dat de redemeester noch kegelsneden berekent noch gassen leert verdichten, zonder dat toch zijne voorlichtingen zelfs voor Ulieden te versmáden zouden zijn. Wie zal eenzijdigheid het ware noemen? En ‘wijsheid’ is altijd minder eenzijdig dan ‘wetenschap’; juist de natuur- | |
[pagina 295]
| |
wetenschap is eenzijdige begripsverharding, verharding van wat zich dan van zelf ook tégen het Begrip verhardt. Tot eigene schade!Ga naar voetnoot1) Wie zonder collegium logicum met natuur zonder meer meent te kunnen rondkomen, of uitkomen, en daarin volhardt tot het einde, zal in natuurlijke domheid, in domme natuurlijkheid sterven, al kan hij rekenen met duizelingwekkende vaardigheid en tot ‘dingen’ alle gassen maken, die hij in zijne toestellen krijgt. De Rede moet het doen! De werkelijke natuur, de natuurlijke werkelijkheid, is werkelijkheid in veeleenigheid van tegenover elkander gestelde waarneembaarheden en denkbaarheden op de wijze der onbedachtheid en ondoordachtheid, en inzooverre wij bij die ondoordachte natuurlijkheid niet blijven staan, of inzooverre de Natuur zelve in ons bij hare ondoordachtheid niet blijft staan, maar tot kennis van zichzelve komt, komt zij tot Begrip, tot haar Begrip, om zich in redelijkheid te leeren zeggen, dat dit Begrip hare Waarheid is. Aan de Natuur is natuurlijk, dat is van zelf, haar eigen begrip de waarheid, dat de Natuur op zichzelve geene waarheid heeft. - Zegt het voort!
* * *
De Natuur is veeleenigheid van ondoordachte werkelijkheid en werkelijke ondoordachtheid, die niet de ondoordachtheid der ondenkbaarheid maar de denkbaarheid van de betrekkelijke begrijpelijkheid is, eene begrijpelijkheid evenwel, die zich niet eens voor al in het begrepene verkeert. Was het onbegrepene op, | |
[pagina 296]
| |
dan was het begrijpen uit; het onbegrepene blijft in de werkelijkheid van doordenken en begrijpen voorondersteld en de Natuur is aldoor op nieuw veeleenigheid van ondoordachte werkelijkheid en werkelijke ondoor dachtheid als het bekende ongekende, welks waarneembaarheid de bekendheid van de denkbaarheid heeft, terwijl zijne denkbaarheid de vreemdheid behoudt van ondoordachte waarneembaarheid. Het rechte begrip van de Natuur is begrip van het verkeerde en omgekeerde, het in zijn wezen tegengestelde en weerstaande, en als begrip van verkeerdheid is het verkeerdheid van begrip of wanbegrip, dat aan en in het rechte begrip te vooronderstellen blijft, opdat in de veeleenigheid der denkbaarheid, berekenbaarheid en begrijpelijkheid van voel-, waarneem- en verneembaarheid het ware op en voor zichzelf het werkelijke en het werkelijke het ware zij. De natuur is het ware buiten zichzelf, vreemd aan zichzelf.Ga naar voetnoot1) De natuur heeft tot zichzelve te komen, om tot kénnis van zichzelve te komen, wat zich dan ook zoo laat uitspreken, dat zij het onbewuste met aanleg tot bewustzijn, dat zij de aanleg - en de verwording - des geestes is.Ga naar voetnoot2) De natuur is onbedachtheid en ondoordachtheid, denkbaarheid, die in geene denkbaarheid opgaat, - - en alle denkbaarheid heeft hare zijde van natuurlijkheid, want de natuur is zelfverzaking van den geest, die zich daarin verzakelijkt stelt, om | |
[pagina 297]
| |
er zich weer tot zijne onzakelijkheid in te verkeeren en op te heffen. Zoo is de natuur het ‘onmachtige’ of buiten zichzelf verkeerende ware, dat als het onbewuste tot bewustzijn heeft te komen, waarin al aanstonds begrepen of te begrijpen is, dat de onhoudbaarheid en vluchtigheid of toevalligheid aan de werkelijkheid van de natuur eene standvastige en blijvende of noodzakelijke zijde heeft te heeten. Wie zich de natuur in onmiddellijke of aanvankelijke en voorloopige onbepaaldheid, wie zich de natuur in het afgetrokkene als het bestaande voorstelt, stelt zich τὸ ἑτέρωϑι ὂν αὐτὸ ἑαυτοῦ en zoo dan ijle en ijdele ruimte voor; de denkbaarheid van bestaande natuur heet in hare afgetrokkenheid ruimte.Ga naar voetnoot1) De idee van de ruimte is de idee van het anders en buiten zichzelf zijn zonder meer; de ruimte is afgetrokkene natuur in onwerkelijkheid van zijn, eene aanschouwelijke onaanschouwelijkheid, wier alsnog onzakelijke eenheid, tot bepaalde eenheid begrensd, eraan ‘vergrensd’ blijkt. De eenheid, waaraan in de ruimte de ruimte zelve rechtstreeks en onmiddellijk in bepaaldheid verkeerd blijkt, is ruimtegrens van eersten aanleg en heet punt; zoo is het punt de aanschouwelijk onaanschouwelijke oneindigheid van het zijn in de ruimte als het andere daarvan, als nietigheid. Het punt is de verkeerde oneindigheid van de ruimte en de onmiddellijke nietigheid van natuurlijke bepaaldheid in de ruimte als zuivere eenheid van zijn. Natuurlijk, dat is van zelf buiten zichzelf, is het punt aan de lijn; aan de lijn is het punt voorondersteld, om er zich aan te verhouden, en als verhouding van punten is de lijn aanschouwelijk zuivere verhouding van den | |
[pagina 298]
| |
eersten graad. De richting dier lijn in de meetkunde is eene strekking zonder snelheid, die als zoodanig nog geenen naam mag hebben: twee lijnen twee ‘richtingen’, kan men zeggen, en toch ‘ontmoeten’ evenwijdige lijnen elkander niet, allerminst ergens om den hoek, waar de ruimte een bocht heeft. Natuurlijk, dat is van zelf buiten zichzelf, is de lijn aan het vlak; aan het vlak is de lijn voorondersteld om er zich aan te verhouden, en als verhouding van lijnen is het vlak aanschouwelijk zuivere of zuiver aanschouwelijke verhouding van den tweeden graad. Als lijn, die in het vlak niet rechtstreeks opgaat, laat zich de kromme noemen; krom is de puntverhouding, die niet rechtstreeks opgaat in de rechte lijnverhouding, en zoo hebben de rechte lijn en de kromme geene ‘rechte’ gemeene maat. Natuurlijk, dat is van zelf buiten zichzelf, is het vlak aan het lichaam; aan het lichaam is het vlak voorondersteld, om er zich aan te verhouden en als verhouding van vlakken is het lichaam aanschouwelijke verhouding van den derden graad. Als vlak, dat in het lichaam overgaat, doch er niet rechtstreeks in opgaat, laat zich het bollige denken; bollig is de lijnverhouding, die niet rechtstreeks opgaat in de rechte - of liever hoekige - vlakverhouding. Natuurlijk, dat is van zelf buiten zichzelf, is het lichaam rondom zijn middelpunt, om over te gaan in het niet meer lichamelijke, waarin het voorondersteld blijft, dat is natuurlijk onmiddellijk het komen en gaan zonder meer; de ontwikkeling van het natuurbegrip brengt in alle onzakelijkheid of onaanschouwelijkheid de verkeering mede van een komen en gaan, waarvan dan voorloopig in de meetkunde als vormleer of zuivere en afgetrokkene zijnswetenschap is af te zien. De meetkundige moet als | |
[pagina 299]
| |
zoodanig laten wat hij niet laten kan: hij mag niet en moet toch van ‘richtingen’, ‘wendingen’, ‘krommingen’ en ‘ontmoetingen’ of zelfs ‘kruisingen’ en ‘snijdingen’ gewagen. Als ‘zuivere’ zijnswetenschap is de meetkunde eene wetenschap van ruimteverhoudingen, die nergens als dingen of zaken, die nergens ‘zakelijk’ of realiter voorhanden zijn; het eerste en het laatste in de wiskunde is als eenheid en bestaansverhouding wetenschappelijke onbestaanbaarheid. Wat in de ruimte bestaat, bestaat eigenlijk niet; de natuurlijkheid van de ruimte is de natuurlijkheid eener aanschouwelijk oneindige nietigheid, waaraan dan al wat verschijnt, in de ruimte verschijnt, moet mededoen. Wie in de ruimte bepaaldheid zoekt, zoekt er begrensdheid, die niets is zonder hare grenzen, en wat zijn zulke grenzen zelven? Het punt is de voorhandene nietigheid, die in aller mond, doch nooit gezien is; de meetkundige, die het er wetenschappelijk over heeft, weet niet eens hoe hij het zich zal verbeelden.Ga naar voetnoot1) De lijn verder is als uitgestrekt punt eene uitgestrekte nietigheid, die weer in zuiverheid van meetkunde nooit is gemeten, en het vlak is als uitgebreide lijn de nietigheid in den breede, die al even weinig in hare waarheid door iemand ooit is waargenomen; het zuivere lichaam, eindelijk, van de meetkunde is eene zakelijkheid, die niet getast of gezien en alleen in de verbeelding aanschouwd wordt, - eene nietigheid van alle kanten. Onmeetbare nietigheden blijken al aanstonds juist de wetenschappelijke voorstellingen der meetkunde of zuivere | |
[pagina 300]
| |
bestaanswetenschap; meetkunde zonder meer is ijle grenzenkunde zonder meer, berekenbare kunde van ijle onbestaanbaarheden, waarin niet eens duidelijk wordt, of twee lijnen ergens ééne richting en ‘evenwijdige’ lijnen verschillende ‘dan wel’ dezelfde richting hebben. Het ware is niet het gestelde en niet het tegenovergestelde; het ware is het ware in vereeniging. Zoo is het ware onmiddellijk drieëenig, en wanneer het er op aankomt oneindig vééleenig. Ook als het ware aan of in de ruimte. De drieëenige en tevens betrekkelijk veeleenige (on-)afgemetenheid van de ruimte is de uitwendige vreemdheid van de innerlijke welbekendheid des begrips; zij is de onbegrepene zijde aan de begrijpelijkheid van stelling, tegenstelling en vereeniging. De puntige eenheid van ons bewustzijn, die zich te buiten gaat, bestaat natuurlijk aan lengte, de doorkruising van lengte heeft van zelve aanzijn als breedte, en terugkeer tot het punt van uitgang door samenvattende opneming van het elkander ‘dwarsboomende’ brengt ons tot besef van diepte, - een natuurlijk tot zich ingaan der Idee, dat aan de hoogte op nieuw het andere, het buiten zichzelf geraken, doet bedenken. Zoo is en blijft de drieëenheid van ‘ruim’ natuurlijke bestaanswijze drieëenheid van gedachte welbekendheid, als het onbegrijpelijke andere en vreemde voorgesteld; in de ruimte blijkt al aanstonds het inwendige uitwendig en het uitwendige weer inwendig, een inzicht, waarbij van zelf de vraag vervalt, of de ruimte ‘op zichzelve’ zoo is, als daar gezegd werd. De zoogenoemd absolute meetkunde vraagt daar wel naar, en die heeft dan haar uitgangspunt in de zeer zeker ‘verstandige’ vraag, of evenwijdige lijnen ‘dezelfde’ dan wel ‘verschillende’ ‘richting’ hebben. Ze zijn niet van dezelfde richting | |
[pagina 301]
| |
en ontmoeten elkander toch niet - daar vóór ons, dus allicht in eene andere dan onze ruimte van drie rechte afmetingen. Zoo kan en moest zich aan eene lijnrechte onbestaanbaarheid wiskundig verstandig eene ... wan- en wáánwetenschap ontwikkelen. De idee van de ruimte is de idee van de natuur in alle zuiverheid en ledigheid, van het anders en buiten zichzelf zijn zonder meer, - quantitatieve oneindigheid van aanschouwelijke afgetrokkenheid; de ruimte is de natuur in hare afgetrokkenheid van alle bepaaldheid. En heet de natuur ruimte als het buiten zichzelf verkeerende in zuivere onzakelijkheid en afgetrokkenheid van alle bepaaldheid, dan blijkt zij als zoodanig eigenlijk bestendig onbestaanbaar en zoo dan een met het andere, dat van het zijn het niet zijn of de verkeering zelve is; gelijk de verscheidenheid aller kenbaarheid tezamenkomt in het ik, zoo gaan de ruimte en hare onbestaanbare waarneembaarheden in een punt op, dat niet eens een punt is, te weten in het tijdstip, om zich daaraan te verkeeren of onzakelijk te buiten te gaan in den tijd. In drieëenheid van bestaan of zijn is de onaanschouwelijk aanschouwelijke ruimte onmiddellijk een met het drieëenige en aanschouwelijk onaanschouwelijke niet zijn van den tijd; in drieëenheid van wat te vooronderstellen is, te stellen en op te heffen, is het zijn van den tijd het werkelijke niet zijn, niet zijn in werkelijkheid en werkzaamheid of verkeering, zuivere zelfverkeering. De ruimte is de natuur in het afgetrokkene in onwerkelijkheid van zijn, de tijd is de natuur in het afgetrokkene in werkelijkheid van niet zijn, waarin begrepen is en te begrijpen, dat de tijd natuurlijk en onmiddellijk het andere van de natuur, dat is de afgetrokkene werkelijkheid van den | |
[pagina 302]
| |
géést is: ruimte en tijd verhouden zich in alle natuurlijkheid als de natuur en de geest, - waarin reeds de ruimte in verhouding van aanleg, die te vooronderstellen, zakelijkheid, die te stellen en onzakelijkheid, die daarin de idee is, zich als natuurlijke drieeenheid van den geest laat opvatten. In dien zin beteekenen R1, xR2 en R3 de potentialiteit, de betrekkelijke realiteit en de meetkundig afgetrokkene idealiteit van de ruimte. Evenzoo is aan den tijd, het werkelijke niet zijn, waaraan in de idee geen niet zijn meer voorafgaat, eene in alle bespreekbaarheid te vooronderstellen ‘subjectieve’ denkbaarheid te onderkennen, die zonder meer nog niets ware en toch ‘natuurlijk’ alles medebrengt, wat men als kort of lang werkelijk beleeft; tegenover dien om zoo te zeggen onmiddellijk en voorloopig voelbaren of subjectieven tijd (T1) staat dan de met verstand te berekenen ‘objectieve’ tijd (T2), met zijne meetbaarheid van zakelijken duur aan zakelijk verloop, waarop ten derde de ‘absolute’ tijd (T3) alle gebeurlijkheid idealiseert tot natuurlijke werkelijkheid van niet zijn of zelfverkeering in het algemeen. De idealiteit van den tijd is alles tezamengenomen drieëenheid van wat als verleden, heden en toekomst te vooronderstellen is, te stellen en op te heffen, in alomvattende eenheid van zelfverkeering; de natuur van den tijd, of de natuur áls tijd, die de natuur der zelfverkeering is, verkeert aan haarzelve of op zichzelve de te vooronderstellen en op te heffen potentialiteit in de mede te stellen idealiteit en omgekeerd. Voorondersteld is in den tijd het verleden, dat echter niet aanleg is of potentialiteit, maar idealiteit van het opgehevene, en mede te stellen is daarin de toekomst, die nog niet de werkelijkheid heeft medegebracht der idealiteit, maar te vooronder- | |
[pagina 303]
| |
stellen en op te heffen aanleg of potentialiteit is. Zoo is overal in de ruimte de onzakelijkheid van den tijd onmiddellijke geestelijkheid van zakelijke natuur. In den tijd vereenigt zich de drieëenige zijnswijze van de ruimte tot een verleden, tegenwoordig en toekomend niet zijn, dat zich alleen in zelfverkeering bestendigt; ruimte en tijd verhouden zich nu en in eeuwigheid, als de gesteldheid en de verkeerdheid van verkeerd zijn, van natuurlijk buiten zichzelf en van zichzelf vervreemd zijn. Eenheid van ruimte en tijd in aanzijn gedacht heet plaats, en is alomtegenwoordig, dat is niet vast te stellen; aan de plaats is de tijd verloochend, terwijl toch zonder tijd geen plaats te denken is en de tijd aan de onvastheid van de plaats ook aanschouwelijk wederkeert. Want de waarheid der werkelijkheid is de waarheid der oneindige zelfverkeering, al wordt zij in aanzijn gedacht aan vereindigde natuur. De onvermijdelijke onhoudbaarheid en bestendige onbestaanbaarheid van plaatselijke natuurlijkheid komt uit aan verandering van plaats, die het plaatselijk bestaande vooronderstelt; het ontstaan en het veranderen, het heengaan en vergaan zijn verkeering van plaatselijke bepaaldheid, die zich aan wezenlijke gesteldheid en gestelde wezenlijkheid openbaart, aan eene wezenlijkheid, die zich verkeert, omdat zij het verkeerde, het natuurlijk verkeerde, is. Zijn en niet zijn, iets en iets anders verkeeren zich ruimelijk en tijdelijk standvastig in elkander, om als het natuurlijk in elkander verkeerde wezenlijk veeleenig en veeleenig wezenlijk (of schijnbaar alleen) te bestaan; dit natuurlijk of onschuldig verkeerde heet als het wezenlijke aan het natuurlijk schijnende en verschijnende de stof.Ga naar voetnoot1) In | |
[pagina 304]
| |
de natuur, in ónze natuur, verkeeren wij menschen plaatselijk, omdat wij ons als onderling bekende vreemdheden buiten elkander bevinden, of schijnen te bevinden, in zooverre wij onderling zelfstandige en ‘stoffelijke’ bepaaldheden of zakelijkheden zijn; de zakelijkheid aan onszelven en om ons heen, die wij als wezenlijk bestaande, als eene buiten den geest op zichzelve voorhandene en natuurlijke of onbewuste en ruimelijk stand houdende wezenlijkheid aanmerken, noemen wij stoffelijke substantie of zelfstandigheid. Schijnt echter al de natuur in hare werkelijkheid zakelijk en stoffelijk zelfstandig, dan is juist hierom ‘stof’ de naam voor ondoordachte gesteldheid, die als het ware natuurlijke of natuurlijke ware gedacht wordt, om zoo eigenlijk het natuurlijk verkéérde en niet het Ware te zijn. De stoffelijke zelfstandigheid is nog niet het ware, allerminst als eindelooze verdeeldheid van ondeelbare stofjes; onvermijdelijk is het gewag van stoffelijke eenheden, doch die zijn betrekkelijk en dit wil niet zeggen, dat ergens in de ruimte stoffelijke ondeelbaarheden kunnen bestaan of standhouden. Aan het atoom of ondeelbaar kleine stofje wordt eenheid van denkbare stoffelijkheid slechts in het begrip benaderd; zoo is het atoombegrip natuurlijk grensbegrip.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 305]
| |
In de ruimte is alles buiten zichzelf en onuitgebreidheid bestaat hierom al aanstonds in de ruimte niet; buiten zichzelf zijn is nergens onaandoenlijk en zelfstandig of gescheiden en toch ondeelbaar verdeeld zijn. Het ‘geloof’ aan atomen in de natuur, aan ondeelbare eenheden van zelfstandige of onaandoenlijke en ondoordringbare natuurlijkheid, is een geloof aan onbestaanbaarheden, die geene geheelen en geene deelen, aan lichamelijkheden, die geene lichamelijkheden, aan werkeloosheden, die lijdelijk ... onontvankelijk voor indrukken zijn; het wezen der werkelijkheid, de werkelijkheid van het wezen der natuur, is echter als geheel niet verdeeld tot ijzige dingetjes zonder samenhang, begin of einde. Atomen heeten niet bezig en heeten veeleer niets te doen, maar werkeloos elkander onderling te ... stooten; het geheel der natuur echter blijft zich verdeelen, om zijne verdeeldheid blijvend ongedaan te maken en wat in de natuur verkeert, verándert in die natuur. Zoo verkeeren dan in de natuur een ontal van stoffelijkheden buiten elkander, om slechts in schijn zelfstandigheden te zijn, want wat buiten elkander verkeert, houdt niet buiten elkander stand. In ruimte en tijd ‘verkeert’ de natuurlijke werkelijkheid of werkelijke natuur buiten zichzelve, om niet onveránderd te blijven en al aanstonds niet onveranderd te blijven, plaatselijk te blijven. Met de natuurlijke werkelijkheid ‘staat’ het zoo, dat zij ‘bestendig komt’ van het een tot het ander, en daarom ‘gaat’ het in haar ook zoo, dat ze standvastig vergaat, of heengaat; al aanstonds verandert alles van plaats. En plaatsverandering heet beweging; zoo doende vertoont de werkelijkheid zich in bestendige, dat is betrekkelijke, beweging, die de onbestaanbaarheid van | |
[pagina 306]
| |
het bestaande is. De onbestaanbaarheid hier bedoeld is als ‘werkelijkheid’ van onbestaanbaarheid, eenheid van noembaarheid en noembaarheid van eenheid, die uit zichzelve tot verschil, tot natuurlijk verschil, en aan dit verschil weer tot zichzelve komt, om zoo dan, niet onveranderlijk te bestaan, maar zich veranderlijk te verhouden; en de verhouding van de eenheid, die te vooronderstellen, het verschillende, dat eraan te stellen, de samengesteldheid, die eraan te begrijpen is, keert in alle denk- en noem- of bespreekbaarheid weder. Onderscheidde zich al aanstonds de ruimtevorm als ‘zielkundig’ te vooronderstellen aanleg in ons van de aan de waarneembaarheid natuurlijk voorkomende ruimelijkheid, die dan in de, om zoo te zeggen, wiskundig bekende ruimte tot alomvattende en daarom afgetrokkene eenheid komt, bleek ook het subjectieve en het objectieve van den tijd voorondersteld in zijne op zichzelve gedachte absoluutheid, - de beweging herhaalt op nieuw de drieëenheid der verhouding, de verhouding der drieëenheid. Aan de eenheid van plaatsverkeering, die wij beweging noemen, is allereerst eene ‘natuurlijke’ subjectiviteit te onderkennen, die te vooronderstellen is als de ‘schijn’ der beweging of schijnbeweging in ons, bijv. van hemellichamen, waarop het verstand van die natuurlijke schijnbeweging (B1) eene zakelijke beweging (B2) onderscheidt, waarin zich het vooronderstelde laat verklaren, opnemen en opheffen; de rede zegt hier dan, dat de natuurlijke schijnbeweging de eigenlijk waargenomene of objectieve, en de verstandig berekende zakelijke of objectieve beweging eene niet waargenomene beweging in de subjectieve verbeelding is. Zij noemt hierom de beweging in het algemeen (B3) absoluut ... relatief, volstrekt betrekkelijk, dat | |
[pagina 307]
| |
is meteen relatief ... absoluut of betrekkelijk volstrekt, en hare algemeene geldigheid de bijzondere geldigheid eener voelbaarheid, zichtbaarheid en denkbaarheid van bestendige onbestaanbaarheid in het natuurlijk bestaande. De natuurlijke stoffelijkheid is van nature in beweging.Ga naar voetnoot1) De beweging is aanhoudende en standvastige vertooning van de onzelfstandigheid of onbestaanbaarheid der zakelijke werkelijkheid; zij is vertooning van het buiten zichzelve ‘verkeeren’ der natuurlijkheid en zoo dan vertooning van zelfverkeering als vertooning van standhouden in het gaan, van een heengaan of vergaan, waarin toch eigenlijk niets vergaat. De beweging vooronderstelt onmiddellijk bestaan en is even onmiddellijk weer niet bestaan; zij vooronderstelt plaatselijk bepaalde ruimte, om meteen het andere te behoeven, dat is de tijd, die niet bestaat. Wat zich ergens beweegt, verkeert er, niet om er te zijn of te blijven, maar om er niet te blijven en er zelfs geen oogenblik te zijn; dat is onmiddellijk en voorloopig het ware aan de beweging. Zoo is de geheele beweging van de natuur slechts natuurlijke en aanhoudende verkeering van haar onhoudbaar bestaan. Want al het bepaalde bestaan is onhoudbaar en houdt geen stand, ook wanneer men het een natuurlijk bestaan mocht vinden, of áls natuurlijk bestaan mocht vinden en aantreffen. Wat in de ruimte bestáát, bestaat érgens, bestaat te eeniger plaatse, en hierbij lijkt dan ‘de tijd’ aanvankelijk en voorloopig bijkomstig en onverschillig, doch natuurlijk laat de tijd zich niet wegdenken, en tot vertooning wordt dat aan beweging, waaraan een zich verkeerend aan- | |
[pagina 308]
| |
zijn te denken is. Wat zich ergens beweegt, is betrekkelijk onverschillig voor zijn aanzijn te eeniger plaatse; het bestaat in gééne bepaalde plaats, maar verkeert zijn bestaan, om in weerwil van dat betrekkelijk bestaan ook eigenlijk nérgens te bestaan. Als een plaatselijk verkeeren vooronderstelt de beweging onstel- of liever onhoudbare bepaaldheid en afzonderlijkheid van plaats, om daaraan plaatsverándering te zijn. Alle verandering behoeft natuurlijk tijd, bepaaldheid van tijd, al aanstonds de zoo natuurlijke verandering van plaats. Doch in zooverre tijdsverschil voorloopig onverschillig laat en de beweging zich niettemin tijdelijk zal laten doordenken, dat is onmiddellijk uitééndenken, onderscheidt ze zich van zelve en uit zichzelve als plaatsverandering in dier voege, dat zij als plaats vooronderstellende plaatsverlating of verwijdering het andere daarvan, het tegendeel daarvan, het tegendeel der verwijdering, dat is de plaats medestellende nadering medebrengt. Eene verandering heeft een gevolg en verandering van plaats brengt of komt tot andere plaats; zoo is beweging vertrek of verwijdering en nadering of aankomst in eenen. Alle plaats is ook eigenlijk een! Als eenheid van tijd en ruimte in betrekkelijkheid van verwijdering en nadering is de beweging weer natuurlijke vertooning van de zich zakelijk weerstrevende en begrijpelijk weersprekende werkelijkheid, waarmede niet gezegd is, dat niets zich beweegt, maar dat het ware zich juist door en in zijne beweging handtastelijk en zichtbaar natuurlijk van zichzelf onderscheidt, om met zichzelf tezaam en zoo dan tot zichzelf te komen. Wat aan de beweging zelve onmiddellijk te denken is als gevolg, heet als voorziene bepaaldheid van | |
[pagina 309]
| |
nadering richting en wordt aan de beweging vooruit gedacht als doel; zoo geeft de richting aan de natuurlijke onbepaaldheid van de beweging de geestelijke bepaaldheid van het doel en komt men aan de richting tot de denkbaarheid eener beweging, die zich laat nagaan, omdat ze zich in de verbeelding laat voorzien. En eerst dit laatste maakt van de onbepaaldheid der beweging eene bepaaldheid, waarmede menschelijke wetenschap iets kan beginnen, aan iets ánders beginnen; eerst inzooverre de beweging hare bepaaldheid van richting toont, kan zich eene kennis van de beweging ontwikkelen, die beweging berekenend nagaat. Geene wetenschap zonder doel of richting en geene wetenschap van beweging zonder het doel, dat zich laat nagaan, omdat het zich in berekenbare bepaaldheid van nadering als richting laat voorzien; voor het overige is er even weinig werkelijke richting zonder beweging, als er werkelijke beweging zonder richting is. De zuiver wiskundig bedoelde richting, gelijk de denkbaarheid eener voorbereidingsleer in het algemeen, is strekking van afgetrokkene denkbaarheid, waarmede men ‘meetkundig’ de bewegingsleer voorbereidt en mogelijk maakt. Het doel van de richting is plaatselijk, al is het doel der beweging als doel der natuur in het algemeen gesproken de zelfvergeestelijking dier natuur. En de denkbaarheid van de richting is denkbaarheid van bepaaldheid in de ruimte. Doch altijd bij vooronderstelling van wat anders, van hét andere, van den tijd; geene werkelijke richting zonder tijdsverloop en zonder verschil van tijd geene verscheidenheid van werkelijke richting, al blijkt in de richting zonder meer de tijd betrekkelijk ónverschillig en alleen de ruimte onmiddellijk verschillend bepaald. Alles is | |
[pagina 310]
| |
verschillend te bepalen, ook de tijd, waarin bepaalde plaatsverandering geschiedt. En laat men hieraan de ruimtebepaling als gesteldheid gesteldheid blijven, om er meer bepaaldelijk verschil van tijd aan te onderscheiden, dan ontwikkelt het begrip van de beweging, het begrip in en áán de beweging, zich als van zelf tot het begrip van verschillende snelheid. Wat die snelheid op zichzelve is, laat zich weer niet vaststellen, maar wel laat zich denken en zeggen, dat ze zich verhoudt en hoe ze zich verhoudt, tot wat anders verhoudt, het andere van de snelheid zelve, dat in de snelheid voorondersteld is, om daarvan ongescheiden onderscheiden te blijken. Tot dat andere nu, dat aan de beweging de richting is gebleken, verhoudt zich de snelheid als de noembaarheid, die aan deszelfs plaatselijke bepaalbaarheid van eenheid het verschil geeft van de werkelijkheid der zelfverkeering, - wat eigenlijk zeggen wil, dat richting en snelheid, zonder een van beiden iets anders eenzijdig te zijn of niet te zijn, zich aan de beweging verhouden gelijk de ruimte en de tijd, die in de plaatsverandering of beweging voorondersteld zijn. Aan de richting in de ruimte geeft eerst de snelheid het onderscheid van de werkelijkheid eener in den tijd veranderlijke plaatsverandering. Zoo was aan de beweging ineengedacht, wat er weer aan te voorschijn komt, wanneer de plaatsverandering als gegeven verder of nader doordacht wordt om zoo weer te worden uiteengedacht, en wat er dan natuurlijk niet onveránderd uit te voorschijn komt, juist inzooverre de aanvankelijke vereeniging niet ongedáán wordt gemaakt. De vooronderstelling der eenheid van tijd en ruimte in de plaatsverandering maakt de bijzondere denkbaarheden, waartoe deze zich uit zichzelve weer onderscheidt, tot verschillende | |
[pagina 311]
| |
eenheden van tijd en ruimte; dat geldt van verwijdering en nadering en het geldt van richting en snelheid. Geene richting zonder tijd, geene snelheid zonder ruimte; geene richting zonder snelheid, geene snelheid zonder richting; in alle veranderlijkheid van afwijking in verschillende richting, in alle wisseling van versnelling en vertraging zijn richting en snelheid in de werkelijkheid van de plaatsverandering of beweging ongescheiden onderscheiden, dat is betrekkelijk één. Doch ongescheiden onderscheiden zijn is niet ononderscheiden zijn, en is de werkelijkheid van beweging betrekkelijkheid van verwijdering en nadering, de bepaaldheid van de nadering zal aan de beweging richting moeten heeten, al is die op zichzelve nooit gegeven, evenals de snelheid gezegd moet worden aan de richting het onderscheid te geven van de werkelijkheid, al is ook de snelheid op zichzelve nooit gemeten. Aan de noembaarheid harer onbepaalde eenheid, aan de noembaarheid van de beweging, onderscheiden zich richting en snelheid als de onontbeerlijkheden in hare berekenbaarheid; de plaatsverandering, die zich van zelve en in zichzelve tot eigene veelheid, tot veeleenigheid onderscheidt, komt hiermede tot hare telbaarheid en gevolgelijke berekenbaarheid, en zoo is de beweging als verandering van plaats eene voorloopige noembaarheid, die aan richting en snelheid de berekenbaarheid wordt van wat eene wetenschap der beweging betrekkelijk kan voorzien en nagaan. De bestendige of standvastige beweeglijkheid der natuur is in hare verwijderingen en naderingen eene vertooning van de zelfverdeeling der eenheid en de zelfvereeniging der veelheid, die de werkelijkheid zelve is. Zooveel verwijdering zooveel nadering, zoo- | |
[pagina 312]
| |
veel nadering, zooveel verwijdering; de beweeglijkheid der natuur is beweeglijke rust, of eene zich verkeerende bestendigheid en werkzame werkeloosheid. Zoo is zij bedrijvige traagheid. Om zich tot eigene bestendige beweeglijkheid als beweeglijke bestendigheid te verhouden, moet de natuur zich als ‘trage’ stof verhouden, als onverschillig uiteengaande en tezamenkomende stof; in dien zin verhouden zich dan plaats, stof en beweging als mogelijkheid, stelligheid en verkeering van natuurlijk aanzijn zonder innerlijke werkzaamheid. Maar heette de beweeglijke bestendigheid van het natuurlijke in zijne werkeloosheid de traagheid der stof en was dus de stof en hare traagheid slechts de zijde der besténdigheid aan de natuurlijke werkelijkheid, dan is nog om te zien naar eenen naam voor de bestendige beweeglijkheid, waarin meer bepaaldelijk de verkeerende werkzaamheid van de natuurlijke werkelijkheid tot haar recht komt; dien naam nu vinden wij in het woord kracht. Wie van ‘kracht’ spreekt, spreekt niet van lijdelijkheid of werkeloosheid, die zich in de ruimte heen en weer laat stooten en duwen maar van bedrijvigheid of werkzaamheid, inwendige rusteloosheid; hij spreekt van inwendigheid, die zich verkeert, in hare uiting verkeert. ‘Uiten’ moet zich het heele wezen der natuur als een kráchtig wezen; geene kracht zonder uiting, geene uiting zonder kracht, wat wel niet zeggen wil, dat er op zichzelve kracht bestaat, maar toch beteekent, dat hare denkbaarheid evenals die der stof in de denkbaarheid der natuurlijke werkelijkheid mededoet. Stof en kracht verhouden zich als het trage en het onrustige, als het positieve en het negatieve; schijnt als datgene, wat in tijd en ruimte, in verbijzondering en samenhang, in verdeeldheid en vereeniging het- | |
[pagina 313]
| |
zelfde blijft, de ‘stoffelijke’ natuur eene natuur van onbewogen beweeglijke gesteldheid, aan het wezen der natuur wordt meteen onrustig beweeglijke bezigheid als kracht en energie van zelfverdeeling en zelfvereeniging gedacht. Dat de natuurlijke zelfstandigheid of zelfstandige en substantieele natuurlijkheid eene zelfde werkelijkheid van werkelooze of trage stof en werkzame of onrustige kracht heet, is met zichzelf in tegenspraak, eene zelfweerstreving der werkelijkheid in de menschelijke rede, en hiermede is dan al weer niet bewezen, dat stof en kracht bestáán. Doch wat de wereld gáánde houdt is hare onbestáánbaarheid, en het begrip van werkelijkheid en waarheid is in het algemeen een begrip van zelfbestendiging in zelfverkeering. In werkelijkheid van werkzaamheid zijn verwijdering en nadering de uitingen van verdeelende en vereenigde kracht, die als zoodanig eene kracht heet van afstooting en aantrekking; zoo pleegt men dan te spreken niet alleen van de substantieele of zelfstandige en ondoordringbare verdeeldheid der stof, om die zoo doende eigenlijk tot krachtigen wéérstand voor te bereiden, maar ook van de stof samentrekkende zwaartekracht.Ga naar voetnoot1) De traagheid of inertie en werkeloosheid of onontvankelijke lijdelijkheid van de stof is de rustige eenheid van de voor verschillen onverschillige levenloos wezenlijke natuur, die zich onmiddellijk | |
[pagina 314]
| |
verkeert, vol kracht verkeert, in de verschil vooronderstellende en verkeerende bedrijvigheid of activiteit en werkzaamheid van de vereenigende en vereenzelvigend werkende zwáárte; het stoffelijk rustige van de natuur heeft de werkelijkheid van het buiten zichzelf verkeerende, dat zijn middelpunt ... rusteloos zoekt, of zwáár is. Hierbij wordt geen weerstand overwonnen, geen ‘arbeid’ verricht, gelijk de beweging veroorzakende wármte doet: in de uiting van de zwaarte openbaart zich ‘wederkeerige’ strekking tot vereeniging.Ga naar voetnoot1) Want vooronderstelt de ondoordringbaarheid eene hopelooze verdeeldheid, zwaarte is en blijft strekking tot vereeniging. De zwaarte der beweeglijkheden is verkeering van natuurlijk buiten zichzelf zijn; zij is zelfcentralisatie van excentrische natuurlijkheid, waarom zich ook laat zeggen, dat beweeglijkheid, stof en zwaarte zich als mogelijkheid, gesteldheid en opheffing ‘of wel’ verinwendiging van natuurlijke uitwendigheid verhouden. Zoo is de stoffelijke traagheid en werkeloosheid in het werkzame en rustelooze zwaar zijn der natuurlijke werkelijkheid te vooronderstellen, te verkeeren en om te keeren. En dewijl het natuurlijke als het buiten zichzelf gedachte onmiddellijk het quantitatief gedachte is, dat niet alleen in het onbepaalde maar ook als het van zelf bepaalde is te denken, vordert de natuurlijke wezenlijkheid van zware of naar vereeniging en zelfopheffing of zelfverheffing strevende stoffelijkheid hare bepaaldheid aan een quantum - | |
[pagina 315]
| |
van massa: stoffelijkheid, massa en zwaarte verhouden zich als onbepaaldheid van zijn, bepaaldheid van aanzijn en zelfbepaling van één zijn, als onbepaalde noembaarheid, bepaalde berekenbaarheid en strekking tot zelfopheffing van natuurlijke verdeeldheid. Zoo verhouden zich massa en zwaarte gelijk de realiteit en de idealiteit, gelijk de zaak en hare idee, waarom voor ons de massa hare meetbaarheid vindt in haar gewicht, dat is de naar verhouding en in verhouding of betrekkelijk berekenbare kracht van verdeeldheidsverkeering.Ga naar voetnoot1) Massale stoffelijkheid is natuurlijkheid, die uit de verdeeldheid krachtig naar eenheid streeft en verpletterend krachtig kan zich dat streven aan het gevolgelijke vallen openbaren. Voor de snelheid heeft in het vallen of naderen tot een gemeenschappelijk middelpunt de massa geene beteekenis; inzooverre door de zwaarte de lichamen tot eenheid zijn opgeheven, zijn ook hunne verschillen opgeheven. Maar de zelfverkeering der natuurlijke werkelijkheid, die in hare bestendige onzakelijkheid de tijd heet, brengt in den val het andere daarvan als positiviteit van ruimtelengte mede; in den betrekkelijk vrijen val gaat lengte van tijd zich noodzakelijk aan lengte van ruimte, of tót lengte van ruimte, te buiten, en dit laat zich dan zoo uitspreken, dat het tijdsquantum zich bij vrijen val van zelf tot ruimtequantum | |
[pagina 316]
| |
quadréért. Deze zelfquadreering van het absoluut negatieve der natuur tot relatieve positiviteit wordt veelal als iets uitermate geheimzinnigs aangemerkt, doch is niet wonderlijker dan de stelligheid van de macht aan een met zichzelf vermenigvuldigd negatief getal; de macht van het negatieve, dat zich te buiten gaat, is uitteraard eene macht van het positieve en de ruimte is het relatief positieve andere van den absoluut negatieven tijd. ‘Zwaar zijn’ is niet alles en ‘licht zijn’ het andere, waartoe echter de stof op zichzelve van zelve niet komen kan. De stof heeft voorshands haar middelpunt buiten zich en vliedt het daarom niet, maar is natuurlijk zwaar; het wezen van de natuurlijke werkelijkheid is een buiten elkander zijn van wat buiten zichzelf, alzoo buiten zijn middelpunt is, om dat middelpunt te zoeken, of te graviteeren, stoffelijk te graviteeren, en zijn middelpunt ontvluchten, letterlijk overal ontvluchten, kan niet de stoffelijke gesteldheid of positiviteit, maar alleen eene onstoffelijke lichtheid of negativiteit. Het wezen van de vallende stof weliswaar is zelf al eigenlijk het negatieve, - dat niet verschijnt; alle wezenlijkheid, die verschijnen zal, moet zich tot stelligheid verkeeren en veruitwendigen. Doch wat zich veruitwendigt vertoont zich niet, zonder dat het zijn middelpunt ontvlucht, of licht is, en zoo verschijnt dan de zwaarte der massa in de lichtheid van het licht verkeerd en omgekeerd; het licht is verschijnsel van opgehevene stoffelijkheid en het mechanisme van het licht met zijn in 1901 gevonden ‘druk’ is daarom ómgekeerd mechanisme. Als het zware is het natuurlijke buiten eigen middelpunt, om het zoodoende .... in te houden. En in het menschelijke lichaam tot zichzelf gekomen, vindt het | |
[pagina 317]
| |
zijn middelpunt in zichzelf, om het meteen aan een schijnsel als lichtgevend verschijnsel buiten zich te stellen. Dat schijnsel, of dat lichtgevend verschijnsel, is in het algemeen het schijnsel en verschijnsel van de sterren; gelijk de eenheid van het bewustzijn eenheid is van vele iks, zoo is de eenheid van het natuurlijke licht de eenheid van ongetelde sterren. Doch meer bepaald gaat objectief het licht uit van de Zon, die voor den mensch het natuurlijke middelpunt moet heeten van zwaar zijn en licht in eenen; in zooverre de mensch als middelpunt van waarneembare veeleenigheid zijne idealiteit van zelv objectiveert, om ze te midden der verschijnselen zelve weer als zichtbaar verschijnsel te stellen, aanschouwt hij zonnig centrale helderheid. De zon is van het aanschouwende middelpunt der aardsch waarneembare wereld de natuurlijk bovenaardsche weerschijn, hemelsch natuurlijke weerschijn van den aardschen geest.Ga naar voetnoot1) Zijn wij' of is de zón middelpunt van zichtbaarheid? Subjectief is van de sfeer der zichtbaarheden ieder aanschouwend wezen het middelpunt en objectief is de zon het, het zien is eenzijdigheid en ook weer gééne eenzijdigheid en de zichtbaarheid onzer zon is de weerschijn van het subjectieve zien, dat van het licht ontstaansen bestaans- of liever schijnvoorwaarde heeft te heeten, om tevens aan de zonnige realiteit het natuurlijke andere van eigen geestelijke idealiteit te hebben. Idealiteit echter is eenheid. eenheid in weerwil van verscheidenheid. En dat wij ieder in eigene doch tezamen ook in ééne wereld wonen, wordt in het schijnsel der zon, die hemelsch natuurlijke realiteit der idealiteit, zakelijk zichtbaar; in het zonnelicht | |
[pagina 318]
| |
leert men zakelijk zien, dat het onderscheid tusschen eenheid en verdeeldheid volstrekt betrekkelijk en onzakelijk is. Zonder de eene zon geene ontwikkeling van menschelijke oogen, zonder de vele oogen geene gemeenschappelijke plaats voor de zon, - wat dan onder anderen zeggen wil, dat aan het zien de verbéélding te pas komt. Ook de natuurkundige mensch leeft, evenals een ander mensch, in eene wereld van min of meer zakelijke verbeelding, berekenbare en berekende of misrekende verbeelding. Dat is geene klacht over ‘de grenzen onzer kennis’ en de onmogelijkheid, het ware zelf te leeren kennen! Aan de grens van iets kan zich het andere niet onbepaald verbergen; het moet zich ‘bepaald’ openbaren en de ondervinding, die hare grenzen heeft, stelt geene grenzen, die ze niet zelve te buiten gaat. Waar kennis is, daar is waarheid; over onbepaalde onkenbaarheid der waarheid klaagt het onverstand en het begrip der verschijnselen is de waarheid zelve. Dit echter neemt niet weg, dat de wereldbeschrijving van den sterrekundige beschrijving is van eenen samenhang, die nooit is aanschouwd en het geheel zijner wereldopvatting een geheel is in zijne verbeelding, al is dat geen beletsel voor de opmerking, dat van het eeuwig onzakelijke licht de zon voor den mensch het zakelijk zichtbare en zichtbaar zakelijke middelpunt heeft te heeten. Hierom verhouden zich ook de gezamenlijke overige lichamen van ons zonnestelsel tot de zon als het licht ontvangende tot het licht gevende, als het uit zichzelf donkere tot het vanzelf heldere. En de licht verspreidende zon, die het andere niet verdrijvend afstoot, noch ook vernietigend aantrekt, maar om zich heen laat zweven, maakt het dan zichtbaar, dat starre, rustig lijdelijke en luchtige, grillig | |
[pagina 319]
| |
heen en weer ijlende levenloosheid zich om de zon verhouden als manen en staartsterren, - dat de manen van ons zonnestelsel de levenlooze ordelijkheid en meegaandheid belichamen, die zich onvoorwaardelijk naar het grootere richt, terwijl de ijle kometen de ijdele vrijheid vertoonen van wat onder ons menschen excentriciteit heet en eigenzinnigheid. Eigenlijke en redelijke vrijheid of zelfbepaling belichaamt in ons zonnestelsel de planeet, die zich in hare verkeeringen of omwentelingen aan zichzelve en toch ook weer aan de zon houdt. En het is duidelijk, dat het menschelijke, wat in zulke niet onweersprekelijke, doch even weinig zinledige gezegden over hemellichamen de zinnebeeldigheid uitmaakt, het natuurlijke voorteeken is van het ware zelf: meetkunde, bewegingsleer en sterrekunde verhouden zich als voorbereiding, stelligheid en verbeelding van rechtstreeksche natuurleer, hetwelk dan eigenlijk weer zeggen wil, dat ze leeren wat de natuur onmiddellijk medebrengt, om het te verkeeren en op te heffen tot geestelijke veeleenigheid. Op hare natuurlijke wijze blijkt hier overigens die ten slotte geestelijke veeleenigheid voorloopig vol van noodzakelijke toevalligheden, die zich laten verwachten, nagaan en berekenen, doch niet eenzijdig laten berekenen en voorzien uit het natuurbegrip zonder meer, uit de denkbaarheid van de natuur zonder den weerschijn harer werkelijke waarneembaarheid; dat er in ons zonnestelsel vergelijkenderwijs gesproken vier binnenplaneten (Mercurius Venus Aarde Mars), over de 550 planeetjes en vier buitenplaneten (Jupiter Saturnus Uranus Neptunus) geteld zijnGa naar voetnoot1), wier afstanden van de zon zich verhouden gelijk de | |
[pagina 320]
| |
getallen a (4), a + b (4 + 3), a + 2 b, a + 4 b, a + 8 b (het verhoudingsgetal voor de gemiddelde asteroïde), a + 16 b, a + 32 b, a + 64 b en a + 128 b, is niet van het eene tot het andere geval geschied zonder grond van verwachting, doch men heeft de afstandsverhoudingen niet voorzien en berekend in onbedrieglijke verwachting, gelijk dan met name de feitelijk gevonden Neptunusafstand niet het verhoudingsgetal 388 benadert, maar slechts weinig meer dan 300 is. Voorts zijn ook dichtheid, dag- en jaarperiodes, maanbegeleiding enz. bij de verschillende planeten zeer verschillend; dat alles is vol van natuurlijke of noodzakelijke toevalligheid, En zelfs de algemeenheden, dat alle planetenbanen ellipsen zijn, in wier eene brandpunt de Zon staat, dat in gelijke tijden de voerstraal van allen gelijke vlakken beschrijft en zich bij allen de quadraten der omloopstijden verhouden als de derde machten der gemiddelde afstanden van de Zon, - ze zijn op hare natuurlijk betrekkelijk berekenbare wijze weer bijzonderheden, die men als zoodanig niet eenzijdig van te voren heeft kunnen verwachten en voorzien; de Natuur is reeds voor den sterrekundige, en verder in het algemeen, de berekenbaarheid, die in berekenbaarheid niet opgaat.
* * *
De planeet, waartoe wijzelven behooren, onze moeder de Aarde, moet het in het schijnsel van het natuurlijke licht tot natuurlijk verschijnsel of natuurverschijnsel maken, dat alles denk- en stelbaar is in betrekking en verhouding, in verhouding van stelbaarheid of mogelijkheid en voorbereiding, van gesteldheid, bepaaldheid en zakelijkheid, en van verkeering of op- | |
[pagina 321]
| |
heffing en betrekkelijke verdwijning. En is de Natuur als geheel of Heelal eene verzaking en verzakelijking of belichaming des Geestes, eene belichaming van gesteldheid tegenóver den Geest, dan moet zich in verhouding van onvolmaakte, gestelde en vergane lichamelijkheid het verschijnsel voordoen van chaotische, verstijfde en verstovene of verdwenene stof, van vormelooze, gevormde en uiteengegane natuurlijkheid; gevormdheid, toch, is slechts een ander woord voor gestelde bepaaldheid van verschijnsel. Zoo laten zich dan vloeibaarheid, vastheid en luchtigheid waarnemen, wat meteen zeggen wil, dat aan aardsche vochtigheid, verstijfdheid en ijlheid de elementaire verschillen van natuurlijke voorbereiding, zakelijkheid en zelfopheffing eene strekking tot zelfvergeestelijking van het natuurlijke openbaren. De zelfverkeering en zelfopheffing, die van begrensdheid en eindigheid onafscheidelijk is, vertoont zich aan het bepaalde en schijnbaar vaste lichaam als verbrokkeling, vervloeiing en vervluchtiging; de vluchtigheid van de luchtigheid is in de natuur de waarneembaarheid van de denkbaarheid en begrijpelijkheid, dat het ware aan de begrensde lichamen het onbegrensde onlichamelijke is, waarin de lichamen te vooronderstellen zijn, opdat zij erin zullen kunnen opgaan. En dit onzakelijke is als luchtigheid in de ruimte eene luchtige ruimte of ruimte van tweeden aanleg, de ruimte van de werkelijke en werkzame natuur, die alle lichamelijke begrensdheden omvaamt en te buiten gaat; zoo zweven de lichamen in veranderlijke en beweeglijke bestendigheid of bestendige beweeglijkheid en veranderlijkheid in eene luchtige of onlichamelijke en onbewust, ja zelfs levenloos, geestelijke ruimte. De lucht, immers, is al geene ‘zakelijkheid’ meer; door verluchtiging en | |
[pagina 322]
| |
vervluchtiging vergeestelijkt zich de natuur op alsnog stoffelijke of levenloos bewustelooze wijze en de lucht is daarom stoffelijke geest, weshalve eene alledaagsche wijsheid ook zeggen zal, dat wie den laatsten adem uitblaast den geest geeft. Lucht wordt men gewaar, doch men neemt ze niet als een ding waar; de lucht is de voorwerpelijkheid, die geen voorwerp is, doch eigenlijk de voorwerpen blijkt in te houden, als stoffelijke ruimte, als natuurzijde van den geest, of natuurgeest, als bewustelooze en levenlooze geest. Alle dingen hangen of zweven in de lucht en kunnen of moeten in luchtigheid opgaan, waarmede weer is gezegd, dat reeds in het objectieve het object of de realiteit nog niet de werkelijkheid en de ware of alles omvattende werkelijkheid veeleenigheid is als idealiteit; in de levenlooze geestelijkheid van de lucht verhardt en verzaakt zich de vloeibare natuur, om zich bij gelegenheid voor onze oogen weder te vervluchtigen, dat is in lucht weer op te gaan. Zoo gaat in de lucht alles op ‘of’ te gronde en is de lucht ontstaansvoorwaarde en natuurlijk verderf der natuurlijke dingen. Omgekeerd is het streven naar kunstmatige verdichting van luchtsoorten, die zich tegen zelfverzaking zoo lang mogelijk verweren, een geestelijk verderf van geestelijke gedachten, in zooverre de gedachte daardoor versterkt wordt in den waan, dat de realiteit het ware is; overigens is deze zelfverkrachting des Geestes eene zelfverkrachting der Natuur, die bij voorbaat tot onafdoendheid is veroordeeld. Want even weinig als het onbewuste eenzijdig kan opgaan in het bewuste, kan ook de geest der natuur in ons zich omzetten, of de natuur omzetten, in een ding zonder meer; zij is op zichzelve en van zelve wat anders dan realiteit, en dat andere wordt als idealiteit on- | |
[pagina 323]
| |
verdelgbaar natuurlijk waarneembaar aan luchtsoorten, aan soorten van ‘zakelijkheid’, die geene dingen en geene hoedanigheden van dingen, maar zakelijke ónzakelijkheden, ‘realiter idealiteiten’, zijn. Ten slotte is de denkbaarheid van het heelal de denkbaarheid van het zakelijke geheel, dat in het geheel geene zaak meer is; stof, ding en heelal verhouden zich als potentialiteit, realiteit en idealiteit of denkbaar, gesteld en één (of opgeheven) zijn van verschijnende natuurlijkheid. Het ware aan de eindigheid is haar einde. En gestelde zakelijkheid gaat zich van nature te buiten, om in onzakelijkheid over te gaan; de zakelijkheid van lichamelijken samenhang of ‘cohaesie’ is lang niet alles. En ten teeken, dat zij in het onzakelijke hunne verneembare eenheid hebben, blijven in de lucht om ons heen juist allerhardste dingen het helderst klinken en weerklinken. Men stelt zich bij den klank stoffelijke beweeglijkheid voor, die er zeer zeker in voorondersteld is, doch eene plaatsverandering is het geluid geven zelf van een ding niet meer en de klank is als bepaalde of soortelijk stelbare verneembaarheid eene bijzonderheid niet van ‘mechanisme’ maar van ‘energie’, al houdt het geluid door de voorwaarden en verhoudingen zijner verbreiding met het mechanische verband, gelijk het van stoffelijken samenhang, van ‘cohaesie’ en ‘gravitatie’, onafscheidelijk blijft. Het (voorloopig natuurlijk levenloos gedachte) geluid gevende of klinkende lichaam trilt mechanisch; het trilt in zichzelf, hoewel niet uit zichzelf, zooals later het levende wezen blijkt te doen, en zoo laat het dan eene geestelijkheid vernemen, die het in zijne stoffelijkheid niet alleen zelf niet voelt, maar ook niet verwekken en bewerken kan. | |
[pagina 324]
| |
Wat klinkt of geluid geeft gaat zich te buiten en in iets anders over, om zich daar meer of minder goed te laten hooren en niettemin bij zichzelf te blijven; het geluid is eene verlossing uit, of oplossing van afgeslotene lichamelijkheid, die nog niet gevoeld wordt of waargenomen, oplossing van verenkelden samenhang, die als oplossing nog geenen naam mag hebben. Doch is het geluid nog niet alles, het is dan ook verwant met de warmte; de lijdzame beweeglijkheid van de bel, die geluid wordt, is niet zonder de werkzaamheid van de zaak, die zich al trillende warm maakt, niet zonder de bedrijvigheid van de wezenlijkheid, die zich innerlijk verhit, om zich zoo mogelijk te verdoen, - om zich lucht te geven, doordat zij zichzélve aan de lucht geeft.Ga naar voetnoot1) Niet alleen de toonkunstenaar wordt warm, maar ook het klinkende en weerklinkende speeltuig. En die verwarming is al naar omstandigheid begin van vervloeiing, versmelting of zelfvertering der vastheid; vervloeiing, versmelting en vertering door verhitting gaan met het ontstaan van warmte dan ook samen en hieraan komt, wanneer het er op áánkomt, de oplossing der verzakelijkte werkelijkheid tot rechtstreeks voel- of erkenbaar en herkenbaar beslag. Het geluid voert tot warmte en komt aan zijn einde in de warmte; warmte voert tot vervloeiing en verdwijning van geraas makende stevigheid en ook in menschelijke samenleving wil dat dan zeggen, dat de | |
[pagina 325]
| |
luidruchtigheid in de hitte moet verstommen. Stijgt de warmte tot hitte, dan komt er wat anders, dan komt het ten leste tot verdwijning van de vastigheid in het gloeiende schijnsel van de vlam; vlammend lost stoffelijke zakelijkheid zich op tot een onstoffelijk schijnsel. En de licht verspreidende gloed van het vlammende lichaam is allereerstGa naar voetnoot1) eene oplossing van samenhang, die zoo ook weer verscheidenheid van samenhang eigenlijk eerst zicht- of waarneembaar maakt; geene stelbaarheid van verschijnsel zonder vervluchtiging van verschijnsel tot luchtigheid van schijnsel en eerst de in het vuur tot licht gewordene warmte is aan de oppervlakte onzer aarde de verhelderde en verhelderende oplossing van het afgeslotene, uitgeslotene en uitsluitende aardsche zelf. Tot vlammenden gloed verheven brengt de warmte het volmaakte verschijnsel mede van de waarheid, dat veelheid van schijnbaar zelfstandig buiten elkander zijn de eenheid is van verschijnend onderling voor elkander zijn; de vlammende gloed is de aan de stof gebondene verkeering en vertering dier stof, die in hare zuiverheid de ijle teerheid is van het op zijne beurt niet eens meer warme licht. Want op zichzelf is het licht slechts koudGa naar voetnoot2), al mag beschenen stoffelijkheid door haar warm worden een begin verraden van de aan | |
[pagina 326]
| |
het licht beantwoordende zelfoplossing der geestelooze natuurlijkheidGa naar voetnoot1); niet warmte maar eene boven de voelbaarheid uitgaande waarnéémbaarheid is het, die door het licht wordt medegebracht. De verdeeldheid en veelheid van hare zakelijkheid of realiteit openbaart de werkelijkheid al aanstonds tastbaar in de duisternis. En eerst in het licht wordt de werkelijkheid waarneembaar van de idealiteit, waarin voor het aanschouwende bewustzijn de wereld als verschijnsel sámenhangt. Het licht is de eeuwig natuurlijke weerschijn van de eeuwig geestelijke idealiteit; het is de wil- en levenloos natuurlijke ‘spookachtigheid’, waarin alles zichtbaar wordt voor de natuurlijk geestelijke verbeelding. Licht, zegt men in den laatsten tijd ‘natuurkundig’, is het gevolg van evenwichtsverstoringen in den AEther, die zelve gevolgen zijn van wijzigingen in de bewegingen van atomen in atomen, van zoogenoemde elektronen of elektriciteitscorpuskels. Doch eene phantastische onderstelling, dat een gegeven van het niet gegevene een ‘gevolg’ is, zegt allerminst wat het gegeven zélf is, en het licht zelf is wat het is voor en in de verbeelding. Want zichtbaarheid is tegenwoordigheid van het afwezige, aanwezigheid van het verwijderde, en het zijn van het licht zelf is dan ook niets dan schijn, die zich verkeert tot een schijnsel, dat buiten ons schijnt, hoewel het ons eigen licht is; in het licht gaat de Natuur, ónze natuur, zich verbeeldingrijk te buiten, en is het licht al niet zonder de berekenbaar natuurlijke werktuiglijkheid, waarin de gravitatie en de ‘lichtdruk’ omgekeerd evenredig met het vierkant van den afstand blijken, in alle willoosheid of onpersoon- | |
[pagina 327]
| |
lijkheid en levenloosheid is toch het mechanisme van het licht het omgekeerde van gravitéérende berekenbaarheid. Het licht maakt niet alleen zichzelf maar ook het ándere openbaar; aan het licht wordt het kenbaar wat eigenlijk duisternis is. En eene zichtbare eenheid dier spookachtig natuurlijke tegendeelen is de schaduw. Is de schaduw licht of donker? Zij is ontkenning van het licht, doch op de wijze van gestelde zichtbaarheid, terwijl het duistere op en voor zichzelf onzichtbaar is en zichtbare verborgenheid voor ons. De duisternis is de verborgenheid der onverlichte ononderscheidenheid; de schaduw heeft waarneem- en zelfs berekenbare verscheidenheid en is als zichtbare ontkenning des lichts de deelgenoot van deszelfs gesteldheid. Zij behoort tot het licht en gaat van het licht slechts uit, om het ter bepaling bij te blijven, zoodat licht en schaduw altoos ongescheiden onderscheiden zijn; het licht behoeft de duisternis, om zichtbaar of werkelijk licht te blijken aan de eenheid van de schaduw, en evenals het licht, dat nog naar ons op weg is, het door natuur- en sterrekundigen berekende nog niet schijnende licht der ongeziene duisternis, is het licht zonder schaduw de zuivere onzichtbaarheid, een schijn, die niet schijnt. Zoo is dan met de zuivere duisternis het zuivere licht eigenlijk een en de zichtbare eenheid dier beiden de verschil en verscheidenheid medebrengende schaduw. In de idealiteit der zichtbaarheid brengt eene vlam midden in de duisternis de tegenwoordigheid mede van het elders bestaande, het onzakelijke in één zijn dus van wat onmiddellijk of onbegrepen zakelijk ‘buiten’ elkander schijnt; zoo wordt de op zichzelve verblijvende beweeglijkheid eener slechts meer ofte | |
[pagina 328]
| |
min warme stoffelijke substantie of zelfstandigheid in het licht overwonnen. In het licht wordt het onderling afgezonderde tot samenhang gebracht; aan al het verenkelde is het licht de zichtbaar gewordene veeleenigheid zelve. In het licht wordt de realiteit van de stoffelijke natuur tot eene idealiteit van het verschijnsel, dat zich zonder weerstand opstelt voor het andere van zichzelf; wie de vlam en haar licht denkt, vooronderstelt lichamelijkheid en vastigheid, doch hij denkt ze in alle luchtigheid en zelfs onstoffelijkheid. Hij denkt lichamelijkheid aan stoffelijkheid, die aan stofvervluchtiging zich laat kennen - en leert kennen. Werkelijkheid van aardsch licht is het omgekeerde van de zich nog zoekende stoffelijkheid der aardsche zwaarte; de hopelooze veeleenigheid van onderling stoffelijk zwaar zijn is in het schijnsel van de vlam verkeerd tot zienlijke veeleenigheid van de natuur, die zich licht geworden te buiten gaat en verspreidt of verliest, om aan de aarde tot zichzelve te komen. Geluid, warmte en vlammenschijnsel zijn niet zonder beweeglijkheid, zonder daarin op te gaan; de klank van de bel, die mij roept en in beweging brengt, is in weerwil aller luchtgolven geene luchtgolving, de warmte, die zich in beweging omzet, houdt juist daardoor op, warmte te zijn, en het zonnelicht, dat het aluminiumwieltje in den radiometer doet draaien, wordt daarmede niet zelf tot zakelijke draaierij. De ‘mechanische’ beschouwing is op deze kategorieën of rubrieken van bespreekbaarheid slechts in afnemende mate toepasselijk; dat maken ze kenbaar als phases van samenhangsoplossing der stoffelijke natuurlijkheid, waarom ook met name de wederkeerige verkeerbaarheid van bepaalde hoeveelheden beweging en warmte | |
[pagina 329]
| |
(424 kilogrammeters = 1 kilogramcalorie), de mechanische gelijkwaardigheid dus van hoeveelheden beweging en warmte, geen bestaan beteekent eener bepaalde en toch onveranderlijke hoeveelheid van mechanischen arbeid, die weer eenzijdig als stof beweging mocht worden gedacht.Ga naar voetnoot1) Geluid, warmte en vlammenschijnsel toch zijn in verhouding van het formeele, het reëele en het finale de kategorieën van vormoplossing, die de geest natuurlijkerwijze voor zichzelven behoeft, waarom ze voor de verbeelding zweeft als overgang van beweging in warmte, die als stralende energie, of in stralenden arbeid, in de ruimte uiteenstroomt; dat het klinkende lichaam als zoodanig op zichzelf gesteld blijft en in zooverre nog niets verliest, dat het warmte verbreidende lichaam warmte verliest, en dat het vlammend gewordene lichaam ten leste zichzelf verliest, in de ijle ruimte verliest: - deze geleidelijke zelfoplossing der zakelijke natuurlijkheid is in hare begrijpelijke onverklaarbaarheid of onverklaarbare begrijpelijkheid achterna beschouwd de wijze, waarop de tot natuur van zichzelven vervreemde doch in waarheid bij zichzelven verblevene geest natuurlijke voorwaarden stelt van zelfverlevendiging en ontwaking. Zonder stelling, verkeering en oplossing van lichamelijken samenhang geen schijn van licht en zonder het schijnsel van het licht geene mogelijkheid voor het verschijnsel, waaraan het wezen, waaraan óns wezen, van zijne aardsche realiteit al rechtstreeks en onmiddellijk de idealiteit beleeft, zeggen wij eens als de schoonheid van de kleuren. Kleuren verschillen. En aan de waarneembaarheid | |
[pagina 330]
| |
van de kleurverschillen heeft de denkbaarheid van begripsverschillen haren zichtbaren weerschijn: kleuren zijn en blijven bepaald verschillend, om niettemin onophoudelijk in elkander over te gaan. Zij doen dat voor het oog in de ruimte en breiden zich zoo uit in de natuur, om daarvan de bekende vreemdheid te hebben, dat hare waarneembaarheid denkbaarheid en bespreekbaarheid is, zonder in zeggelijkheid op te gaan. Allerminst ‘kinetisch’: de verklaring der kleuren door de undulatietheorie der natuurkundigen is in het geheel gééne verklaring.Ga naar voetnoot1) Bepaalde snelheid eener trilling van onbepaald verschillende en daarbij in het geheel niet trillende zichtbaarheid bestaat niet en geldt even weinig; ook is de kleur geen licht of bestanddeel van licht, waarbij het andere als ‘onwezenlijk’ buiten aanmerking mag blijven, maar verschijnsel ‘aan’ deszelfs schijnsel, en zoo dan licht ‘vooronderstellend’ verschijnsel van helderheid en donkerheid, - gelijk de nog ongekleurde schaduw. De kleuren doen mede in de zelfvereeniging waarbij de in zichzelve onderscheidene natuur, aan licht en duisternis tot schemering en schaduw, aan wit en zwart tot grauw en grijs gekomen, als verschijnsel voor eigen geest zweeft, en de rede begrijpt de kleur als weerschijn van zichzelve, of eenheid van tegendeelen, - voorloopig zonder regelrechte ‘polariteit’. Ook (of juist) aan de kleuren wordt de volstrekte betrekkelijkheid van alles als onhoudbaarheid van de stelbaarheid op zichzelve door strekking tot vereeniging openbaar. Zonder trillingsgedachten is het klaar, dat bij vooronderstelling van zwart en wit in ver- | |
[pagina 331]
| |
houding eener nog ongekleurde helderheid van 0 en 1 en van overigens gelijke verschijningsvoorwaarden, blauw, rood en geel zich als helderheden van ⅓, ½ en ¾ verhouden, zoodat blauw zich als verhelderde donkerheid verhoudt tot rood, gelijk rood tot de verdonkerde helderheid van het geel; daarop echter blijken al aanstonds geel en rood weer een in oranje, geel en blauw in groen, en rood en blauw in paarsch. En stelt men nu op nieuw het geel op zichzelf, dan is het te vorderen andere, het van nature gevorderde en inderdaad aanvullende andere, de eenheid van de beide overige kleuren, dat is het paarsch of violet, evenals het rood als ‘complement’ het groen en het blauw het oranje vordert; dat dit ‘aesthetisch’ wordt gevorderd, zal men gewaarworden, wanneer men een tijdlang (zeggen wij) op een wit veld een rood kruis heeft aangestaard en er dan naast kijkt. Want dan ziet men een groen kruis. Zoo bevredigt ook de waarneming van schaduw aan geel op schilderijen, wanneer die schaduw paarsch getint is, en komt in het algemeen in de kleuren aan het licht, niet dat de ‘verklaring’ daarvan door de natuurkundigen er iets aan verklaart, maar dat het natuurlijke verlangen van den geest naar bevredigende waarneming of aesthese, de aesthetische zin of schoonheidszin, aan zichtbaarheden hetzelfde samenzijn van tegendeelen vordert, dat de waarheidszin aan de denkbaarheden van het begrip in de redeleer leert beseffen als de veeleenigheid van het ware. Wat men in onzuiverheid van rede niet laat gelden van het begrip, dat het namelijk medebrengt wat het niet onmiddellijk is, dat het zelfs eigen tegendeel vordert en medebrengt, blijkt hier ‘physiologisch’ en ‘aesthetisch’ door den gezichtszin te worden gevorderd van nature. | |
[pagina 332]
| |
Onbepaalde kleur is onzichtbare kleur. En bepaaldheid van tegenwoordigheid of aanzijnswijze is modaliteit van qualiteit en quantiteit, wat dan wil zeggen, dat bepaalde kleur aan bepaalde hoeveelheid van ruimte moet uitkomen, dat zij kleur van het begrensde, omlijnde en gevormde is. Aardsche gevormdheid is aardsche zakelijkheid en hare zichtbare kleur zal zich aan tastbare begrensdheid openbaren.Ga naar voetnoot1) Hoe kómt de Natuur tot die zakelijke begrensdheid of gevormdheid? Om te beginnen zonder geraas en koudweg, doordat zij - buiten zichzelve is, of excentrisch, om zich dan zoo te centraliseeren; de werkelijkheid vormt zich van nature in het groot en klein reeds ‘graviteerende’, waarmede zij dan voorzeker nog tot eene slechts voorloopige en betrekkelijk onbepaalde of vormelóóze gevormdheid komt. In die betrekkelijk nog vormelooze lichamelijkheid vertoont het zakelijk aanzijn dan den bolvorm, eene bestaanswijze zonder onderscheid van punten, lijnen of vlakken, die de Natuur in eene zich verzamelende en vereenigende vloeibaarheid op eene (om zoo te zeggen) nog onbepaalde wijze zich onwillekeurig en zonder verschil van opzet geeft; tot soortelijke bepaaldheid van idee, van vorm of gestalte, brengt de natuurlijke zelfverzaking dier idee het alleen inzooverre de natuur in of uit vloeibaarheid, - somwijlen zónder vloeibaarheid, - tot het krystallische komt. Krystallisch is het gevolg eener verscheidenheid van idee openbarende natuur- | |
[pagina 333]
| |
lijke zelfrealiseering van het buiten zichzelf gerakende ware: het krystal is de natuurlijke realiteit zelve ván de idee in alle vastheid en innerlijk droge verharding vóór de Idee. En gelijk de Natuur als Heelal het vreemde bekende is, zoo is ook het krystal zelfs in zijne doorzichtigheid niet zonder de natuurlijke ondoorzichtigheid van het ondoordenkbare, waarvan zich laat denken, dat het in gedachte niet zuiver is op te lossen; voor het overige verhouden zich reeds schijnsel, gekleurdheid en doorschijnendheid als ontstaansvoorwaarde, tegenwoordigheid en zelfverloochening of potentialiteit, realiteit en idealiteit van verschijnsel. En tevens wordt aan de realiteit van de natuur eene onmiddellijke of levenlooze en voorloopige idealiteit openbaar, die als zoodanig betrekkelijk onmiddellijk en rechtstreeks te begrijpen is, als magnetisme namelijkGa naar voetnoot1), dat op onbewuste en zelfs levenlooze wijze juist aan de ijzerharde verstandigheid der zakelijke natuur de lijnrechte redelijkheid van het begrip des geestes vertoont.Ga naar voetnoot2) Als afstooting van zoo gezegd gelijknamige en aantrekking van ongelijknamige polen vertoont het magnetische in lijnrechte eenheid van tegendeelen de zelfonderscheiding der eenheid, de zelfvereeniging van het onderscheidene, die de waarheid is der werkelijkheid; ‘magnetisch’ is het natuurverschijnsel, inzooverre het aan harde en koude realiteitGa naar voetnoot3) de | |
[pagina 334]
| |
idealiteit eener tegenstelling in eenen, die de tegenstelling van het begrip en zijne redelijkheid is, lijnrecht spiegelt en weergeeft.Ga naar voetnoot1) Zoo bevrijdt de natuur zich aan eigene harde realiteit van hare bevangenheid in eindelooze verscheidenheid van onverklaarbare vormen; zoo is het magnetisme aan de natuurlijke zakelijkheid eene natuurlijke begrijpelijkheid van idee. Het bollige, het krystallische en het magnetische der natuur verhouden zich als onverschillig latende onopzettelijkheid, onverklaarbare eigenzinnigheid en betrekkelijk begrijpelijke zelfbepaling in het nog levenloos verschijnsel. Magnetisch gaan onzakelijke tegendeelen uiteen, om aan eene zelfde zakelijkheid en vastigheid tezaam te blijven. Hierin is begrepen of te begrijpen, dat de zich magnetizeerende werkelijkheid eene eenheid stelt van tegendeelen in betrekkelijk nog werkelooze identiteit van natuurlijk bestaan, of áánzijn, die zich echter, inzooverre de Natuur meer dan magnetisch is, differentieeren, verbreken en verdeelen moet.Ga naar voetnoot2) Vergeleken met de onverbrokene identiteit van het magnetisch ‘polaire’ wordt dan ook eene onmiddellijk minder ‘statische’ of positieve en meer ‘dynamische’ of negativiteit kenbaar makende differentiatie tot over en weer op zichzelven gestelde en verdeelde, doch krachtig naar hereeniging trachtende ‘polen’ of tegendeelen openbaar aan het geëlektrizeerde; ‘elektrisch’ verbreekt de magnetische natuur zich tot onrustige tweespalt. De met zijde gewrevene positief elektrische | |
[pagina 335]
| |
glazen stang en de met kattevel gewrevene negatief elektrische lakstang doen ten aanzien van het bekende vlierpitballetje in de onmiddellijkheid van de aantrekking over en weer hetzelfde; verder blijkt dan het eene af te stooten, wat het andere op zijne beurt aantrekt, evenals het eerste aantrekt, wat het andere had afgestooten, - en zoo voort, in gestadigheid van afwisseling. Geeft men eene (zelfde) ‘lading’ aan de geïsoleerde messingen plaat en het blaadje goudfoelie van eenen elektroskoop, dan gaat het blaadje uitstaan, alweer ten gevolge van de wederkeerige afstooting der gelijknamige ‘ladingen’. Onmiddellijk of om te beginnen is elektriciteit oppervlakkigheid van verkeering tot tegenstelling aan lichamelijkheid, eene tegenstelling wier natuurlijke opgewektheid even natuurlijk de strekking heeft, om zich weer op te heffen, en het zichtbare teeken hiervan is de bekende vreemde vonk als vluchtig verschijnsel van levenlooze opgewektheid over lichamelijke wrijving; daarom verhouden het magnetische en het elektrische zich als het rustig koele en het onrustig geprikkelde, waarmede dan is saam te denken, dat de warmte het magnetisme feitelijk verzwakt en opheft, de elektriciteit daarentegen opwekt en verhoogt. Vonkjes, die bijna niet zichtbaar waren, moeten wijlen H.R. Hertz op de gedachte van elektrische straling en tot ontdekking eener elektromagnetische golfbeweging hebben gebracht, die dan geleid heeft tot de uitvinding der draadlooze telegraphie; Zeemans ontdekking van den invloed, dien het magnetisme heeft op straling, alsmede het bekend worden van de ‘radioactieve’ verschijnselen, hebben dan geleid tot de nieuwe theorie der elektronen, waarmede men corpuskels of atomen elektriciteit bedoelt, in de on- | |
[pagina 336]
| |
derstelling, dat daaruit alle stof bestaat.Ga naar voetnoot1) Men zie the New Knowledge van R.K. Duncan, blz. 231 in de vertaling van W.C. de Leeuw. ‘De elektriciteit,’ zegt in 1906 de natuurkundige O.D. Chwolson te Sint Petersburg op blz. 53 van zijne brochure over ‘Hegel, Haeckel, Kossuth en het twaalfde gebod’, - ‘de elektriciteit is waarschijnlijk eene soort van materie,’ waarop dan echter in Duncan's ‘New Knowledge’ de verklaring volgt, dat positieve elektriciteit geene massa heeft en niemand weet wat zij is (blz. 242. 323 bij De Leeuw), dat negatieve elektriciteit atomistische structuur heeft, doch in ruste weer zonder massa zoude zijn (blz. 324), dat stof en elektriciteit, wanneer het erop aankomt, één zijn (blz. 241. 325), en dat het behoud van stof (of massa) - twijfelachtig is geworden. (Blz. 328.) ‘De oude natuurphilosophie,’ zegt Chwolson op blz. 20 van ‘zijne’ verhandeling, ‘is dood.’ En ‘waar de wétenschap,’ zegt Duncan bij wijze van inleiding vooraan (blz. 17) in ‘zijn’ boek, ‘vroeger hechten, zekeren bodem vond, is nu nog slechts drijfzand.’ ‘Stof als kategorie,’ zoo lezen wij op blz. 329 der Hollandsche vertaling, ‘is als zoodanig geschrapt, of in allen gevalle een verschijningsvorm der elektriciteit.’ Het is duidelijk, dat zoo de oude natuurphilosophie dood moet heeten, zij niet dooder behoeft te heeten dan de nieuwere maar niet nieuwste natuurwétenschap. De elektronentheorie zegt, dat de stof uit niets bestaat dan elektriciteit, dat het stoffelijke atoom uit elektronen is samengesteld en deze uit verdichten aether bestaan (Chwolson blz. 39), een verdichtsel, in het voorbijgaan gezegd, dat van theosophisch Indische | |
[pagina 337]
| |
afkomst is. Zooals omtrent 300 v. Chr. Megasthenes (Strab. 15:1, 59) heeft weten te vertellen, is er volgens de oude Brahmanen buiten de vier elementen (aarde, water, lucht en vuur) een vijfde, waaruit het hemelgewelf en de sterren bestaan; inderdaad heet in het Sanskrit nog altoos een overledene ‘ter Vijfheid gegaan’ en weet nog in ‘the Secret Doctrine’ mevrouw Blavatsky van eenen Akâça or ‘upper AEther’ te berichten, dien zij (1:354) ‘mother of every existing form and being’ noemt. ‘Prakriti,’ leert mevrouw Blavatsky, ‘Prakriti the material cosmos’ (1:276) ‘in its primary state is Âkâsha.’ (1:277.) ‘AEther or Âkâsha pervades all things.’ (1:367.) ‘AEther in esotericism is the very “quintessence” of all possible energy.’ (1:554.) In Italië moet omtrent 440 v. Chr. de Pythagoreeër Philolaos (J. Stob. Eclog. 1:1, 3) hebben geleerd, dat er in de ‘Spheer’ ‘vijf lichamen’ zijn: vuur, water, aarde, lucht en de holkás(?) als het vijfde, en Anaxagoras moet (volgens Aristot. Meteor. 2:7) geleerd hebben, dat de AEther van nature ‘naar boven stijgt’. Euripides heeft de ‘aetherische’ zelfuitzetting of zelfuitbreiding als hemelgewelf gedacht, om dan dit ‘uitspansel’ God te noemen; ‘ziet ge daarboven,’ heeft hij (volgens Lucian. Jup. Trag. 41) geschreven, ‘dien oneindigen AEther, die met vloeiende welvingen de aarde omringt? Houd “dien” voor Zeus, voor God!’ Wat dan doet denken aan het door mevrouw Blavatsky (3:396) vermelde verschil tusschen zuidelijke en noordelijke Boeddhisten, die als eeuwige werkelijkheid onderscheidenlijk Âkâsha noemen en Ruimte. Ook Chrysippus (Cic. de D.N. 1:15, 40) heeft betoogd, dat wat men ‘Zeus’ noemde de AEther was, en Cicero schrijft, dat wanneer de Romeinsche auguren van Jupiters gebliksem en ge- | |
[pagina 338]
| |
donder gewagen, zij eigenlijk spreken over den bliksemenden en donderenden Hemel; van den ‘almachtigen Vader AEther’ gewaagt dan (Georg. 2:325) o.a. Vergilius. Volgens Philo van Alexandrië, die evenals de dichter van het Vedische Poeroesjalied zich bewust is, dat de mensch eene wereld in het klein, ‘de’ wereld in het klein, en evenzoo de wereld een mensch in het groot, ‘de’ mensch in het groot heeten kan, - men zie § 31 van zijne verhandeling over de vraag, wie het goddelijke beërft, - zijn de sterren (‘Over Droomen’ 1:4) πιλήματα αἰϑέρος, verdichte aether, en is de AEther (‘Over het planten van Noë’ 1) rondom de andere elementen te denken; volgens de leer der ouden, zegt hij (‘Wie het goddelijke beërft’ 57), heeft de πέμπτη οὐσία of vijfde wezenlijkheid allereerst de (hemelsche) kringbewegingen voor hare rekening. Nog in de middeleeuwen schrijft Thomas van Aquino (S.Th. 3:57, 3), dat sommigen de verklaring van de kracht der heerlijkheid, waarmede Christus ten hemel is gevaren, in den aard zoeken van de quinta essentia, dat is, zegt hij van het Licht, hetwelk te rekenen is tot de bestanddeelen van het menschelijk lichaam en de elementen, die met elkander in strijd zijn, tot eenheid brengt. Van het verband tusschen deze quintessentie, tusschen dezen AEther of oorspronkelijk Indischen Âkâça en de positief-negatieve elektriciteit erkent de moderne wetenschap bij monde van den chemicus Duncan (blz. 328) zich geene voorstelling te kunnen maken, even weinig, zegt hij, als men weet, of hij structuur heeft, al onderstelt men, dat hij zich door de geheele ruimte als eene volstrekt elastische onweegbaarheid uitbreidt; zoo heet dan de AEther medium of middelstof tot overbrenging van stralenden arbeid, - korter | |
[pagina 339]
| |
gezegd van straling. Dat wil zeggen: de noembaarheid van den AEther is geene denkbaarheid van stof met vloeibare, vaste, luchtige of ook maar ‘vurige’ bestaanbaarheid of consistentie, maar van ‘substantieel’ gedachte of zoogenaamd ‘gehypostaseerde’ zelfuitzetting, zelfafstooting en zelfuitbreiding, dat is de ruimte, de lucht, het uitspansel, de hemel of hoe men het noemen wil, als op zichzelve werkzame ‘en’ bestaanbare of ‘voorhandene’ werkelijkheid gedacht, dus in de natuurkundige verbeelding tot bestendige wezenlijkheid ‘geloovig’ verzelfstandigd; ‘dat dit onlogisch geloof,’ zegt op ‘zijn’ standpunt Duncan (blz. 333), ‘in de wetenschap overal voorkomt, is gemakkelijk aan te toonen. Het gelooven zit der wetenschap in merg en been.’ Overigens is het klaar, dat de zelfuitbreiding van het onzichtbaar blijvende en niettemin licht medebrengende ‘aetherische’ hare ommezijde heeft aan het zich samentrekken of graviteeren van het zichtbaar wordende en niettemin schaduw medebrengende stoffelijke, en het elektron als eenheid van ‘verdichten’ aether eenheid is van saamgedachte onsamenhangendheid, die inderdaad te vooronderstellen is in het natuuren scheikundig aangenomene atoom, of ondeelbare stofje, inzooverre dit weer gééne ondeelbaarheid van eenheid, maar veeleenigheid en samengesteldheid zal heeten. ‘Misschien,’ zegt de physicus Chwolson (t.a.p. blz. 39) voor zijn deel, ‘is de gewone materie niets dan verdichte aether.’ En de chemicus Duncan (blz. 328) van zijne zijde schrijft: ‘De AEther blijft wat hij was: het hypothetische, doch met dat al onmisbare medium.’ - Ego: een betrekkelijk onontbeerlijk verzinsel alzoo, gelijk dan de wetenschap in het algeméén eene wereld van betrekkelijk onvermijdelijke of onontbeerlijke verzinselen heeft te heeten; inderdaad is | |
[pagina 340]
| |
‘misschien’ reeds ‘de gewone stof’ gewoonweg het zich uitzettende, dat zich eens heeft samengetrokken in ... eene werkelijkheid van de verbeelding, - die mooi (of leelijk) op weg is naar de ... Theosophie. ‘Het valt nu,’ zegt Duncan (blz. 335-336), ‘niet moeilijk meer, te gelooven, dat er eens wezens zullen komen, nog verborgen in onze gedachten en sluimerend in onze lendenen, voor wie de aarde slechts een steunpunt zal zijn, die de sterren zullen grijpen en wier lach de sphaeren zal doen daveren.’ En mevrouw Blavatsky had al jaren tevoren voorspeld: ‘Occultism must win the day, before ... the end of the twenty-first century “A. D”.’ (‘The Secret Doctrine’ 3:23.) ‘Earth is only the footstool of man in his ascension to higher regions, the vestibule to glorious mansions through which a glorious crowd for ever presses.’ (1:178.) ‘But not till the Unit is merged in the All and Subject and Object alike vanish in the absolute negation of the Nirvânic state, - negation, again, only from “our” plane, - not until then is scaled the peak of Omniscience, the knowledge of things in themselves.’ (1:351.) - - Dat door het elektrische feit alle zintuigen tezamen kunnen worden aangedaan, zonder dat het zelf daarmede tot een ding wordt, is een voorteeken van het belichaamde onlichamelijke, dat de helderheid van de waarheid vinden zal in den geest; voorloopig echter is aan de elektriciteit zelve een om zoo te zeggen volslagen oppervlakkige en vluchtige of broze vorm van natuurlijkheid en natuurlijkheid van vorm te onderkennen, wat dan voor de nieuwerwetsch natuurkundige verbeelding zweeft, wanneer men de elektriciteit voor ‘eene soort van’ materie zegt te houden. Het verdeeldheid vooronderstellende en ver- | |
[pagina 341]
| |
nieling medebrengende elektrische feit laat zich voelen, proeven en ruiken, zien en hooren, net als een volmaakt lichaam, zoude men kunnen zeggen, doch als vereeniging zonder meer is het in volmaakte vluchtigheid meteen ook weer voorbij. Vergeleken met de koele rust van het magnetisme is de elektriciteit de opgewekte bedrijvigheid van de natuur, die zich bij wijze van wederwerking zeggen wij op wrijving harer droge hardheid in schok, geraas en vonk moet kenbaar maken, om zich meteen zoo te verdoen; zoo zonder meer en zelve weer in ‘statischen’ of rustigen toestand gedacht is zij dan nog niet het aanhoudende andere van haarzelve, de elektrische stroom, die bij plotselinge onderbreking ‘statisch’ wordende een vonk schiet, eene doorloopende zelfonderscheiding is en zoo dan eene aanhoudend licht gevende zelfweerstreving kan blijken. Tot vorm en vormbestendiging leidt deze ‘stroom’ op zichzelven al even weinig als de onmiddellijke of aanvankelijke en betrekkelijk nog statische elektriciteit; inmiddels blijft hij aan het metallische het magnetisme openbaren, dat in de elektrische zelfverdeeling was verkeerd en opgeheven. In den natuurlijken wantoestand van elektrische verdeeldheid blijft onmiddellijke of onverbrokene en ‘magnetische’ polariteit voorondersteld, en het ‘sluiten’ (of openen en ontketenen) van den stroom brengt eene aanhoudendheid van zelfverdeeling en zelfhereeniging teweeg, die ook aan de magnetische aanhoudendheid en onverbrokenheid weer gelegenheid verschaft, om zich te openbaren. Doch de Natuur is meer dan elektrisch. En in hare doorgaandheid of betrekkelijke onbegrensdheid gaat ook de elektrische natuur zich te buiten, - ditmaal aan eene bijzondere algemeenheid, die met de ‘lijn- | |
[pagina 342]
| |
rechte’ of magnetische en de ‘oppervlakkige’ of elektrische zelfverdeeling en zelfvereeniging der Natuur vergeleken de zákelijkheid dier zelfverdeeling en zelfvereeniging medebrengt. De hier bereikte natuurkategorie herinnert aan de onmiddellijkheid en de verkeering der elektriciteit, doordat zij hare zijden tot een gescheiden bestaan verzamelt en tot een verzameld bestaan afscheidt, en zij keert weder tot de eigenaardigheid van het magnetisme, inzooverre de zijden zich kunnen vereenigen, om in gemeenschap en opgeheven staat, of als factoren, voorondersteld te blijven; in dien zin, toch, is het, dat wij van het magnetische en het elektrische de eenheid vinden in de chémische natuur.Ga naar voetnoot1) En hier openbaart zich dan weer de verscheidenheid en de rijkdom van soortelijk verschillende natuurlijke zakelijkheid; ‘chemisch’ blijkt de Natuur werkzaam in scheidingen en verbindingen, die zich als ‘het periodieke stelsel’ eener menigte van zakelijk verschillende en ook weer samenhangende functies laten nagaan en bepalen. ‘Chemische werking,’ zegt Duncan (t.a.p. blz. 218), ‘kan men beschouwen als eene elektrische of corpusculaire werking,’ wat echter minder ‘empirisch’ blijkt dan de oude opmerking van Hegel (Enc. § 324 Z.), dat aan het elektrische proces de waterontleding het chemische is, en voor ons hier enkel zeggen wil, dat het elektrische in het chemische is te vooronderstellen; daarbij blijft dan stelselmatig functioneel verband in de verscheidenheid van ‘soortelijk’ verschillende scheidingen zoo voor als na een natuurgegeven, dat van de | |
[pagina 343]
| |
oppervlakkige tegenstellingen en vereenigingen der elektriciteit wel is te onderscheiden. Die verscheidenheid openbaart als veeleenigheid in onderlinge tegenstelling verwantschap en dus in hare verwantschap tegenstelling; de chemische natuur komt uit in scheidingen, vereenigingen, oplossingen, vervluchtigingen, verdichtingen en verbindingen van stoffen, die minder mèt dan tót elkander verwant zijn.Ga naar voetnoot1) Waterstof en zuurstof, de factoren van het waterproduct, verkeeren in de innige verwantschap van stelbaarheden, die (ook ‘eléktro-chemisch’) zoo gespannen mogelijk tegenover elkander staan. En dit wil dan weer allerminst zeggen, dat de chemisch als eenvoudig of enkelvoudig en onontleedbaar aangemerkte stoffen elementaire ‘zelfstandigheden’ of zelfstandige elementen zijn: het zijn geene dingen en geene eigenschappen, geene qualiteiten, - of ‘substantieele’ quantiteiten, maar ‘modaliteiten’ of natuurlijke bestáánswijzen, die zich werkelijk en ‘werkzaam’ toonen als stelselmatig verband houdende natuurfuncties, wijzen van werkelijkheid, die eene volmaaktere chemische wetenschap onderling in elkander zal kunnen laten overgaan.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 344]
| |
Voegen wij hierbij, dat de zakelijke volledigheid en de volledige zakelijkheid van de chemische natuur hare natuurlijke werktuiglijkheid medebrengt, - dat in zelfmagnetizeeringGa naar voetnoot1), -elektrizeering en -chemificeering der Natuur het ‘mechanische’ vooreerst was uitgesloten, om toenemend weer te keeren en met het qualitatief onderscheidene (dynamische of energetisch) ‘physische’ ten laatste ‘chemisch’ in het organische voorondersteld te blijven. Magnetisme, elektriciteit en chemisme vormen tezamen de drieëenheid, waarin de Natuur als zelfverwerkelijking harer Idee zoover komt, als zij in hare levenloosheid komen kán. Van de tegenstellingen in de Natuur is het magnetisme lijnrechte eenheid, de elektriciteit voorloopig oppervlakkige verdeeldheid en het chemisme lichamelijke veeleenigheid; het magnetische van de Natuur is bij zijne werkzaamheid lijnrecht, het elektrische oppervlakkig en het chemische door en dóór betrokken. Dienovereenkomstig blijkt ook eerst de chemische natuur innerlijk wárm te worden, en dit bij wijze van levenlooze voorbode der levenswarmte; de magnetische warmteloosheid, het elektrische vonkelen en de bij chemische verbinding voelbaar wordende warmteGa naar voetnoot2) verhouden zich in de nog levenlooze natuur gelijk de koele onverschilligheid, de toornige geprikkeldheid en de weldadige | |
[pagina 345]
| |
liefde in het leven. Hierbij is dan nog te bedenken, dat de ‘natuurkundige’ chemie, die in het teeken staat van de mechanische warmteleer, of, zooals men nu zegt, van de thermodynamica, geene wereld bestudeert, die op weg is, om tot staan te komen en zoo tot leven- en geestelooze warmte van bestaan te komen, maar eene Natuur, die zich opheft en verheft tot leven, ziel en geest. Dat de gevolgtrekking uit de tweede hoofdwet der warmteleer, de stelling, dat het heelal zijne beschikbare energie langzaam maar zeker opteert, in het licht der nieuwste kennis een voorwerp van rechtmatigen twijfel is geworden, erkent R.K. Duncan in zijne Moderne Wetenschap: blz. 306 in de vertaling van De Leeuw; ‘waar de wetenschap,’ zegt hij daar op blz. 17, ‘vroeger vasten en zekeren bodem heeft gevonden, is nu nog enkel drijfzand.’ En de Rede zelve zegt hier, dat de waarneembare wereld verschijnsel van haar wezen, eeuwig verschijnsel van haar wezen is. Wanneer zich in de arbeidsverkeeringen of omzettingen der Natuur geene alles omvattende en toch weer bepaalde ‘hoeveelheid’ van arbeid bestendigt, kan het heelal die hoeveelheid ook niet in eene bepaalde richting verbruiken of opteren en is het geloof der natuurkundigen aan eenen warmtedood des heelals eene wetenschappelijke waanvoorstelling; tot de verbeelding sprekende moest men hier liever zeggen, dat het verbruik van vrije energie op de eene plaats wel zal beantwoorden aan de vorming daarvan op eene andere. Of om in de taal der kerk te spreken, inzooverre de Schepping Gods wil is, is ze dit in alle eeuwigheid, als natuurlijk uitwerksel der goddelijke oorzakelijkheid even onbegonnen mededoende, als zij in God is opgeheven. De elementaire werkelijkheid en werkzaamheid onzer | |
[pagina 346]
| |
aarde is eigenlijk een vrij en in zichzelf oneindig chemisme, dat het ware is ook aan menschelijke wind- en wederkunde. En in den dampkring, waarin zij zoo onverpoosd chemisch werkzaam blijkt, maakt de afscheidende verzameling, de verzamelende afscheiding van het ‘chemisch’ oneeniglijk verwante de veeleenigheid van afstooting en aantrekking openbaar, die ook de werkelijkheid medebrengt eener verscheidenheid van wisselend lichamelijke bepaaldheid of bepaalde lichamelijkheid en zakelijkheid of realiteit, dat is dus werkelijkheid van ‘krystallische’ natuurlijkheid; de ‘chemische’ natuur, die van de eene zijde genomen vorm en eigenaardigheid van waarneembaarheden laat uiteengaan en vergaan, laat in dat verkeeren en opheffen van zakelijkheid overeenkomstige gestalte en eigenaardigheid even goed tot gestelde éénheid komen, of ontstáán. Chemisch is de werking eener niet alleen oplossende en ontbindende of scheidende maar ook tot hardheid komende en verbindende alsmede vórmende natuur. En vaste gevormdheid of gevormde vastheid van soortelijke bepaaldheid en verscheidenheid hadden wij leeren bedenken aan de natuurlijke zakelijkheid van het krystál. De zich krystallizeerende natuur is, als het erop aankomt, eene chémische natuur en omgekeerd: de chemische werkelijkheid brengt krystallen mede, - om ze naar omstandigheid weer te verdoen, al doet een krystal zich op, of al doet het zich voor, als ware het eene realiteit, die er van nature is, om er van nature te blijven. Het krystal is de onvermijdelijke of natuurlijke zaak, die van zelve voorhanden blijkt als een geval van eigene algemeenheid in standvastigheid van gestalte, waardoor het op de wijze der onbeweeglijkheid en onveranderlijkheid iets heeft van de beweeg- | |
[pagina 347]
| |
lijke veranderlijkheid des levens, dat eveneens uit en door zichzelf bestaat en zich in soortelijke bepaaldheid bestendigt. Zoo is de verscheidenheid van het krystallische de naaste voorbode van wat in zoogenoemde celweefsels de lévende natuur teweegbrengt. Doch een krystal is veeleenig gevolg van zelfvorming, waarin de Natuur niet komt tot het leven van celweefsels, maar terstond verhardt en verstijft, doordat alle onzakelijkheid van luchtigheid en zelfs van vloeibaarheid wordt uitgesloten; krystalwater is verstijfd of ‘opgeheven’ water. Zoo is er nog een áfstand tusschen de innerlijk droge hardheden der levenlooze natuur en de vochtige weefsels der levende wereld, wat waarneembaar uitkwam, toen men de krystalloïden of proteïnekrystallen ontdekte, die door hun vermogen tot inzuiging en opzwelling van levende cellen bereids iets hebben; in dezen onzen gedachtengang is het dan ook te begrijpen, dat men niet lang daarna betoogd heeft, dat krystallen in gewassen en dieren tot ‘momenten’ verwerkt voorondersteld zijn. De Natuur is niet alles en de levenlooze natuur is nog láng niet alles, maar onbewuste of noodzakelijk toevallige en onvrije zijde van het werkelijke en ware; de natuurwetenschap, als natuurkunde bij uitnemendheid eene kennis van levenlooze zaken, brengt het ook of juist aan de kennis van vloeibare krystallen slechts tot eene voorbereiding van eigene (gewaand uitwendige) waarheid. Het nadenken over levenlooze natuur richt zich als nadenken over verschillende verschijnselen ten eerste op het verschijnende elementaire der stoffelijkheidsphasen, die in alle natuurlijkheid te vooronderstellen zijn, ten tweede op de vormelijk waarneembare stelligheid van verschijnende zakelijkheid en ten derde op de verschijnende werkelijkheid, | |
[pagina 348]
| |
wier uitwendige scheidingen en verbindingen, wanneer het er op aankomt, gezegd moeten worden inwendig te worden bepaald en als ‘door en door’ natuurlijke chemische feiten eigenlijk al niet meer verschijnen; toch komt de leer der natuur- en scheikunde als uitwendigheidsleer aan het inwendige van de wereld eigenlijk niet toe.Ga naar voetnoot1)
* * *
De zelfkrystallizeering der Natuur is de zelfverzakelijking eener zelfverzaking gebleken, die niets was zonder de bekende vreemdheid van de zelfverhárding, verharding van vorm of idee en tegenóver de idee. En die harde of vaste en bestendige vorm nu is in de bestendige werkzaamheid harer werkelijkheid nog iets anders, dat is dus ‘het verzachte andere’ van haarzelve. Op de vraag, hoe de werkelijkheid tot hare vormen ‘komt’, laat zich ‘eigenlijk niet’ antwoorden ‘door zelfkrystallizeering’. En dit inzooverre zij zich in het krystal om zoo te zeggen altoos gevormd hééft en de zelfvorming der werkelijkheid daaraan tot het verlédene behoort. Dit echter wil dan juist zeggen, dat de krystallische vorm als gesteldheid, als bestendige gesteldheid, van vorm eene vastheid heeft, die nog niet alles is wat wij als antwoord behoeven op de vraag, hoe de Natuur tot hare vormen ‘werkelijk kómt’. Zij komt, zij komt bestendig en werkelijk werkzaam of verkeerend, niet tot stijve, harde en levenlooze, maar tot weekere, zachtere lévende vormen; vloeibare bestendigheid en vastheid, vaste en besten- | |
[pagina 349]
| |
dige vloeibaarheid is de zelfrealiseering der Natuur als zelfvorming eener ‘lévende’ natuur. Is al het leven niet zonder vastheid, het leven zelf is om zoo te zeggen de záchtheid zelve. De levenlooze natuur komt als ‘chemische natuur’ tot vloeibaarheid, vastheid en luchtigheid, zonder dat ze deze elementaire bestaanswijzen al samenhoudt in vormen, die zich stellen en bewegen, om zich uit zichzelven te vervormen en te hervormen, te herstellen en te herhalen, - kortom in zelfverkeering te bestendigen. Dat is het werk van den lévenden vorm.Ga naar voetnoot1) De algemeenheden en bijzonderheden der levende vormen zijn als geslachten en soorten in alle verenkeling of individualiseering bestendig veranderlijk of veranderlijk bestendig - en ‘erfelijk’. In den zichzelven ontwikkelenden, stellenden en herstellenden, in den levenden, vorm verenkelt zich zoo het aardsche tot de waarheid van zijn chemisme, tot het ware áán zijn chemisme, wat dan eigenlijk weer zeggen wil, dat het aardsche chemische de mogelijkheid van het aardsche leven inhoudt en medebrengt, zonder op zichzelf of onmiddellijk en rechtstreeks bereids leven te zijn.Ga naar voetnoot2) Aan de oppervlakte onzer aarde bepaalt de groote chemie of ‘zwarte’ kunst der natuur zich tot eene veranderlijk bestendige of standvastige en stand- | |
[pagina 350]
| |
houdende, ofschoon ook weer niet standhoudende, maar zich bewegende en verkeerende ‘hemelgestalte’, een vorm, die zich niet meer laat zien of nagaan, of zich niet zoo onmiddellijk kán zien, maar in aardsche, dat is in verenkeling van eigene, verbeelding verschijnt als het zich niet vertoonende, dat niettemin of juist daarom werkzaam alomvattend in aardsche vormen, in eigene vormen, het levend lichaam vertoont en aan het licht brengt, tót het licht brengt. Zietdaar inzooverre het leven van het begrip aan het begrip des levens; de zelfbestendiging in zelfverkeering, die de werkelijkheid zelve is, verwerkelijkt in de zelfbedoeling van de zelfbemiddeling eener bestendige stofverandering, stofverkeering of stofwisseling bij wisselende en veranderlijke vormbestendiging het leven der natuur als de onmiddellijke en voorloopige idealiteit der natuur. De beweeglijkheid, de zakelijkheid en het leven der natuur verhouden zich als hare mogelijkheid, hare gesteldheid en hare inwendige werkelijkheid of idealiteit. Dit wil dan onder meer zeggen, dat voor de bewegingen berekenende en verschijnselen nagaande verbeelding der natuurwetenschap de werkelijkheid als het bekende vreemde of ongekende en ondoordachte in den toestand van het quantitatief en qualitatief verschillende verkeert, om tot verlevendigde modaliteit of bestaanswijze ‘physiologisch’ aan het organische te worden ineengedacht, zoodat eigenlijk, dat is wanneer het erop aankomt, ménschelijk op aankomt, de ‘physiologie’ de ‘natuurwetenschap’ is. Zulke onbewuste geestigheden schuilen er in onwillekeurig wisselende bepaaldheden van wetenschappelijk woordgebruik. In de natuurkennis verhouden zich ‘bewegingsleer’ (of ‘mechanica’), ‘verschijnselenleer’ (of ‘natuurkunde’ in engeren en meer bekrompen zin) en | |
[pagina 351]
| |
‘levensleer’ (of ‘physiologie’ bij uitnemendheid) als voorbereiding, stelligheid en verinwendiging eener leer omtrent het veruitwendigde of van zichzelf vervreemde en niet bewuste ware; zoo verlevendigt zich de natuurkennis in onze physiologie, - om overigens zichzelve nog niet te begrijpen en daarom altoos weer uit te loopen op ‘natuurlijke historie’, inlichting of informatie, die op zichzelve het rechte in- en doorzicht nog niet geeft. De grondslag en de mogelijkheid van de zelfverkeering der natuur tot natuurlijke zelfverlevendiging is voorhanden aan de aarde; onze moeder de aarde heeft aan eigene eenheid van bestendige stofverkeering en veranderlijke vormbestendiging de bestaansvoorwaarde van het leven, dat uit haar of aan haar zich metterdaad ontwikkelt, om zich dan van zelf tot stellig leven op zichzelf doch voor wat anders en innerlijk leven op en voor zichzelf te bepalen. Wat de aarde dan op zichzelve, dat is voor ons, in het gróót blijft, een ding zónder leven, dat is dan overigens in het klein een steen, - en dit wil dan weer zeggen, dat een steen niet toekomt aan datgene, wat niettemin ook ‘zijne’ waarheid is; de natuurlijke historie gewaagt van gesteenten, gewassen en dieren, die werkelijk onderling en natuurlijk verband houden.Ga naar voetnoot1) Wie van het delfstoffenrijk, het plantenrijk en het dierenrijk gewaagt, beseft dan ook al eer hij het begrijpt, dat niet zoozeer eene uitwendige doelbeooging en doelverwerkelijking als wel eene inwendige noodzakelijkheid van zelfordening der natuuridee het leven der | |
[pagina 352]
| |
natuur moest voorbereiden, medebrengen en verinwendigen. Een steen is geen gewas en een krystal geen levend celweefsel. Maar ze zijn niet zonder vergelijkbaarheid, en over het geheel genomen is de krystallische natuur juist de vastheid en de hardheid, die zich tot levende natuur heeft te verzachten. Het krystal zelf leeft nog niet; het doorleeft geenen ‘wasdom’. Van het krystal wordt reeds in de om zoo te zeggen nog puntige eenheid de geheele ‘typisch’ of soortelijk eens voor altijd vaststaande gestalte verwerkelijkt; het wordt allicht grooter en ‘groeit’ toch niet, maar ontvangt of ondergaat uitbreiding door vermeerdering van samenstellende deelen, zonder inwendige verandering van toestand of aanzijnswijze, zonder dat er zelfonderscheiding tot verschillend samenhangende en samenwerkende geledingen of ‘organen’ in het spel is. Geledingen of organen brengt eerst het leven mede, om zoo te doen wat de zakelijk vaste gesteldheid niet vermag, - om zich zoo doende te ontwikkelen, hetgeen dan weder zeggen wil, dat de niet meer dan chemische natuur nog niet alles had medegebracht, waarmede men de levende natuur heeft te verklaren.Ga naar voetnoot1) Maar is dan het leven te verklaren? Of bestáát er zelfs wel leven? - In wetenschap en wijsheid gaat het niet om het bestaande, maar om de geldigheid; zoo gaat het ook in de levensleer en wat daaraan | |
[pagina 353]
| |
voorafgaat, of erop volgt, niet om bestaande dingen, maar om werkelijke geldigheden, om denkbaarheden, die hare geldigheid hebben door alle afzonderlijkheid heen. De vraag of er wel leven bestaat, verwart werkelijkheid en realiteit en is eigenlijk de vraag, of het ware in de dingen wel áls een ding bestaat; in waarheid en werkelijkheid echter bestaat het leven op zichzelf, evenals de ziel of de geest op zichzelf, even weinig als de zuivere eenheid van de wiskunde, om meteen daarvan de géldigheid te hebben. Is voorts ‘verklaren’ een zeggen van hetzelfde met andere woorden als ‘verhelderen’ en ‘ophelderen’ tot redelijke denkbaarheid, dan is te zeggen, dat redelijke denkbaarheid of begrijpelijkheid een redelijk denken vooronderstelt, dat zich ter verklaring en verheldering of opheldering niet wil verkeeren of laten verkeeren in het ter sprake gebrachte gevoellooze gewas, of van zichzelf nog niet bewuste dier: juist wat men ‘is’, onmiddellijk en zonder méér is, begrijpt men nooit, - omdat zijn zonder meer nog niet zijn van de werkelijkheid der wáárheid is. En de geest van werkelijkheid en waarheid kan in de werkelijkheid zijner gemeenschap die waarheid wekken en voortbrengen, dat is in werkelijkheid van wederkeerigheid ontwikkelen, doch niet eenzijdig van buiten ergens aanbrengen of onweersprekelijk opleggen en voorschrijven; hij kan niet letterlijk bréngen, of zich láten brengen tot de waarheid. Allerminst echter zal men anderen tot het begrip van het leven brengen, doordat men ze bij een vergróótglas brengt, of in de werkplaats brengt van eenen scheikundige, - om van de toestellen der natuurkundigen en de becijferingen der werktuigkundigen niet eens te spreken. Beweeglijkheid en werkzaamheid in werkelijkheid | |
[pagina 354]
| |
van verschijnsel zijn in de werkelijkheid van het leven voorondersteld; geen leven zonder zakelijkheid. Doch het leven zelf is in alle zakelijkheid het volstrekt onzakelijke en niet ‘gestelde’; het is als zuivere eenheid van werkelijkheid eenheid van werkzaamheid of zelfonderscheiding en zelfhereeniging. Het leven zelf tast men niet en ziet men niet: het laat zich dénken en bij gelegenheid vernemen, met begrip en als begrip vernemen. Want het begrip van het leven is een leven van het begrip en het werkelijke begrip is de waarheid zelve van het leven Eene leer van bewééglijkheden en stoffelijkheden of levenlóóze werkelijkheden zonder meer verklaart of verheldert aan het leven uiteraard alleen datgene wat het leven met het levenlooze gemeen heeft, terwijl toch de regelmaat en de orde in de levende natuur niet zonder meer ‘berekenbaar’ beweeglijk, niet physisch of chemisch ‘functioneel’, maar op eigene wijze vol ‘functioneele’ of organische zelfonderscheiding is en allerminst het woord ‘organisch’ een woord is zonder zin. Een woord heeft zijn eigen zin, ook het woord of woordverband ‘organische functie’, dat al aanstonds aan vloeibaarheid in veeleenigheid van samenhangende en samenwerkende zakelijkheid doet denken. En of het begrip van het leven ‘physico-chemisch’ is uit te spreken, kan ieder voor zichzelven uitmaken bij wijze van antwoord op de vraag, of een rustig, hard en droog krystalletje ononderscheiden een is met eene vochtige, zachte en levende cel! De noembaarheid van het leven is de noembaarheid eener natuurlijkheid, die berekenbare beweeglijkheid en velerlei bepaaldheid van waarneembaarheid vooronderstelt, om niettemin of juist daarom hare onberekenbare inwendigheid en eigene onwaarneembare denkbaarheid van zelfbepaling te hebben. | |
[pagina 355]
| |
Geene veelheid zonder eenheid, geene eenheid zonder veelheid; geen verschil zonder overeenkomst, geene overeenkomst zonder verschil. Het vele is een; het is in waarheid ééne werkelijkheid, doch die eene werkelijkheid is niet eenheid in het afgetrokkene, maar eenheid in verscheidenheid, veeleenigheid, die alles betrekkelijk of naar verhouding tot hetzelfde maakt en tot wat anders, en zich zoo in veranderingen bestendigt. En wat is nu het leven, wat is werkelijk het leven? In zijne werkelijkheid is het allereerst wat alle werkelijkheid als zoodanig is: het werkelijke leven is van buiten en van binnen eenheid van zelfbestendiging en zelfverkeering. Daarvoor is het leven eenheid van bijzondere algeméénheid. Doch het leven is eenheid van bijzóndere algemeenheid, algemeenheid van eigene bijzonderheden en niet van andere; de vorm van werkelijkheid, die we denken, wanneer we van het leven de bepaaldheid denken, is dan ook meer bepaald eene vormbestendiging in doorgaande verkeering van stof of inhoud. Geen leven zonder ‘wasdom’ of ontwikkeling in samenkomst door zelfverdeeling, geen leven zonder veranderlijke vormbestendiging in bestendige stofverandering; levend moet de natuur zich standvastig losjes vormen, ten einde zich op den duur of duurzaam te verlossen en te bevrijden van eigene vreemde bepaaldheid en lijdelijke gesteldheid. Levend komt de natuur tot zelfverlossing; het krystal dat zich vormt naar eigen type, doch op den grond blijft liggen waar het ligt, om zich zonder eigen opzet te laten heen en weder duwen of stooten, de boom, die zich boven den grond verheft, maar nog niet voelt wat men hem aandoet, en het dier dat zich over den grond beweegt, om begeerten te bevredigen, maar nooit zichzelf te beheerschen, zijn | |
[pagina 356]
| |
aanschouwelijke verenkelingen eener voor ontwikkeling ontvankelijke aardsche vrijheid, die tot leven moet komen, om in den menschelijken geest zichzelven en de aarde te beheerschen en zoo de natuur zelve te boven te gaan. Natuurlijkheid is zelfrealiseering. En in de verlevendiging dier natuurlijkheid geeft de werkelijkheid zich eene gestalte, waarin of waaruit ze zich kan ontwikkelen, geestelijk zál ontwikkelen tot de idealiteit harer wáárheid. Juist hierom is de zelfverlevendiging der natuur eene halve of ‘zielige’ zelfvergeestelijking, eene zelfvergeestelijking van onafdoenden en onafgedanen aard, die in hare ‘bezieldheid’ weer niet alles is. Laat zich van de eene zijde zeggen, dat het heelal als zoodanig ‘nog geen’ levend wezen is en van de andere, dat de verkeering van zijnen inhoud en de bestendiging van zijnen vorm het ‘juist’ tot één oneindig levend wezen maken, het wezen eener Wereldziel, in derden aanleg laat zich opmerken, dat het leven zonder meer nog niet gekomen is tot zijne waarheid, en dat de werkelijkheid, welke tot hare waarheid is gekomen, boven ‘het zielige leven’ is uitgegaan. Wat geestelijk is wil ‘niet meer’ zielig zijn of psychisch, en het leven is als het bezielende het zielige zelf, of liever gezegd de zieligheid is weer het leven in zijne bezielde verenkeling, in zijne verbijzondering en bepaaldheid. En de zuivere zieligheid is de zuivere dierlijkheid; de gesteldheid van het dierlijke leven is de stelligheid van het zielige leven, terwijl in den geest de zielige natuur boven zichzelve uitgaat, om tot zichzelve weer te keeren en in te keeren. Inmiddels blijft het leven eene noembaarheid, die zich niet eenvoudig laat maken tot ándere noembaarheid. Waarom ook de ziel niet zelden aan het leven | |
[pagina 357]
| |
en het levende lichaam ontzegd is! De ziel toch is werkelijk tegenstrijdigheid in levenden lijve.Ga naar voetnoot1) Want de werkelijke ziel is als alle werkelijkheid meer dan eenzijdigheid; zij is eenheid van veruitwendiging en verinwendiging, van belichaming en gewaarwording, en de ‘verevening’ van die tegenstellingen der zielige verenkeling is in hare volmaaktheid - de dood. Hierin is dan juist begrepen, of te begrijpen, dat de denkbaarheid van het leven met de denkbaarheid van de ziel verbánd blijft houden, zoo zelfs, dat een leven zonder bezieling ook als ‘plantenleven’ eigenlijk nog géén leven en omgekeerd eene ziel zonder leven het spook eener gestorvene en verledene of overledene en doode ziel, dus alles behalve werkelijke en ware ‘geest’ is. De ziel is niets meer of minder dan verenkeling van het leven; in het algemeen gesproken is het leven wat het is en niet iets anders, terwijl toch zijne denkbaarheid verband houdt met ándere denk-, noem- en bespreekbaarheid, waardoor ze redelijk begrijpelijk wordt, en zonder de ziel geene bespreekbare verenkeling van het leven. Het leven in het algemeen is derde algemeenste bijzonderheid in de verenkeling van het ware tot natuur. Het is geene zaak en geen ding, geene realiteit, noch ook verschijnsel, en behoort niettemin of juist daarom tot de werkelijkheid, de ware werkelijkheid, wat dan wil zeggen, dat in het werkelijke leven de werkelijkheid der idealiteit is weer te vinden, - of tot zichzelve kómt. Het leven is niets meer of minder dan de idealiteit der natuur. Die idealiteit is de eenheid van het negatieve, het actieve negatieve, evenals - de | |
[pagina 358]
| |
tijd, die alles verkeert en verkeerend bestendigt, om bestendig zoo het andere van zichzelf mede te brengen als positiviteit van ruimte; zoo heeft ook het leven in de ruimte zijne positiviteit of gesteldheid, zijne realiteit, zijne zakelijkheid van beweeglijkheden, die de verschillende vormen van vastheid en vastheid van vormen toonen, waarmede de natuur in hare levenlooze zelfverwerkelijking haar leven had voorbereid of mogelijk gemaakt. Of liever neen: de levende vormen zijn niet meer de levenlóóze vormen; de vorm van eenen steen is nog niet de vorm van een gewas of een dier, wat niet wegneemt, dat de levenlooze zakelijkheid in de levende ‘verzacht’ voorondersteld blijft. Op die wijze heeft dan het aardsche leven aan aarde, gewas en dier onderscheidenlijk zijne mogelijkheid op zichzelf, zijne zakelijke gesteldheid of gestelde zakelijkheid voor wat anders, dat is voor ons, en zijne een en ander bereids gewaar wordende verinwendiging, die niet meer ongevoeligheid is. Er is een leven der aarde, dat nog geen leven is; de aardsche verenkeling is eenheid van bestendig veranderlijke stof en veranderlijk bestendigen vorm en zoo al eenheid van al het aardsche leven op zichzelf, of in áánleg. En de stelligheid of gesteldheid van leven is dan onmiddellijk of voorloopig waarneembaar aan de plant, die levend is zonder meer; het leven van het gewas is het onontwaakte en slapende of niets ‘belevende’ leven, het leven van iets, dat niets gewaar wordt, en de gesteldheid van zulk plantaardig leven is daarom de gesteldheid van het stellige leven zonder stelligheid van bezieldheid. Eene plantenziel is nog gééne ziel; de ziel van eenen boom mag als zoodanig nog geenen naam hebben, en het begrip van het gewas is veeleer nog het begrip van de levende záák, die | |
[pagina 359]
| |
bij gelegenheid verbruikt of althans gebruikt wordt. De plant, die stellig leeft, als gesteldheid leeft, - voor wat anders, dat is voor ons, vertoont de onbeweeglijkheid van de gesteldheid, die in hare lijdelijkheid door geene beweging innerlijk wordt bewogen, door geene gevoeligheid nog wordt bezield en daarom zonder eigenlijke verinwendiging is, waarom ze zich stof opnemend en afscheidend aan eigene vormen zakelijk te buiten gaat. Aan het plantenleven is nog een overmaat van ‘bijkomstige’ verandering te onderkennen, die aan den ‘krystálgroei’ herinnert, en ieder deel blijft hier om zoo te zeggen nog het geheel zelf in oppervlakkigheid van vormverandering, die het eene tot de werkzaamheid of functie van het andere licht laat overgaan. De wasdom van het gewas is nog niet groei van eigenlijke ‘organen’. Het is eene vermeerdering, waardoor het slechts tot losse veelheid zijner eenheid komt, en juist de betrekkelijke gelijksoortigheid van gewasgeledingen brengt weinig ‘organischen samenhang’ mede; gemakkelijk zal aan een gewas het identische zich zoo differentieeren, dat ieder lid zich op nieuw maakt tot individu, wat dan eigenlijk weer zeggen wil, dat een gewas geen individu is. Hoe minder functioneele bepaaldheid of onveranderlijkheid en onvervangbaarheid of onverwisselbaarheid van organen, te minder individualiteit, ook in de dierenwereld; noemen wij echter bepaaldheid van levensverenkeling bepaaldheid van ziel, dan komt het leven in de plant nog niet tot eene ziel, want een gewas is nog niets voor zichzelf. Het heeft nog geene eigene warmte, het geeft ook geen geluid en voelt nog niets, maar blijft om zoo te zeggen onder alles koud en onaangedaan, al zoekt het zonder oogen reeds het licht; zoo staat de gewassenwereld in hare doorgaande | |
[pagina 360]
| |
zelfonderscheiding tusschen de wereld der gesteenten, waaraan zij ook door veelheid van rechte lijnen blijft herinneren, en de tot een droomerig zieleleven of zielig droomleven min ofte meer ontwakende en ontwaakte dierenwereld, waarmede zij weder hare gebógene lijnen gemeen heeft. Voor zijne stofverkeering neemt het gewas het noodige uit het levenlooze, terwijl het dier al aanstonds plantenleven vooronderstelt, en het gewas blijft aan moeder de aarde gebonden, om zich alleen op voorwaarde van nederdaling boven den grond te verheffen. Zoo is de wasdom van het gewas eene natuurlijke zelfbevrijding van de zwaarte, die het tot de verlossing der loswording eigenlijk nog niet brengt, terwijl het dier zich te vrijer beweegt, naarmate het voelbaarder dierlijk, of gevoeliger en lichter bewogen dier kan heeten.Ga naar voetnoot1) Overigens moet in den tijd alles ‘bestendig vloeien’, ook of juist de veeleenigheid van de rede, en is weer het onderscheid tusschen gewassen en dieren even weinig op onvoorwaardelijk houdbare wijze ‘vast te stellen’ als eenig ander onderscheid, al is de leer van de volstrekte betrekkelijkheid en bestendige veranderlijkheid aller denk- en noembaarheid geene leer van de onmogelijkheid eener ware kennis, maar de leer van de ware kennis zelve; hier laat zich dan weer aan het bereids gezegde toevoegen, dat de verschillen niet zoozeer bovenaan in de gewassen- en beneden in de dierenwereld als wel aan beider onontwikkeldheid vervloeien, of liever uit beider onontwikkeldheid voortvloeien, zoodat plantaardig leven en dierlijk leven zich uit het ononderscheidene tot verscheidenheid ontwikkelen. | |
[pagina 361]
| |
In de zelfbestendiging der zelfherstelling of zelfherhaling komt het verschil ten laatste duidelijk uit aan het onderscheid tusschen voortplanting en voortteling: vertoont zich aan den bloesem eens booms eene zelfonderscheiding tot bevruchtende en vruchtdragende organen, die zich met geslachtsdeelen van een dier laten vergelijken, dan is toch voortplanting nog niet voortteling, dewijl de zelfonderscheiding en zelfverdeeling der voortplanting nog niet tegenstelling of verhouding kan medebrengen van individuën, geheele individuën. Geheel individu, of eigenlijk individu is eerst het dier, de aandoenlijk levende zaak, die zich al niet meer eenvoudig laat gebruiken, maar in het leven zijner zinnen tot eigen zin en bezielde of eigenlijk nog zielige eigenzinnigheid ontwaakt. Want de natuurlijkheid van het dierlijke leven bevrijdt zich niet tot geestelijkheid van bewustzijn, maar blijft bevangen in eenen droom, waarin het niet ontwaakt tot eigenlijke zelfkennis; het dierlijke leven op zijn hoogst is nog meer ofte min slaapwandelarij. Zoo is de gesteldheid van het dierlijke leven de stelligheid van het zielige leven en de zuivere dierlijkheid de zuivere zieligheid, waarom ook de mensch te minder persoonlijk en te meer zielig of individueel is, naarmate hij dierlijker heeft te heeten; zelfs of juist de zieligsten onzer willen daarom geen ‘individuën’ heeten. Men zal dan ook niet met begrip de menschelijke natuur, of in het algeméén de natuur, tot individu of ziel maken; de zieligheid of het psychische is nog niet alles. Panpsychisme of psychisch monisme, d.i. alzieligheidsleer, is slechts de ondoordachte keerzijde van het ondoordachte geloof, dat in vergelijking met het levenlooze het leven niets bijzonders is. De wereld is niet onbeweeglijk en niet geheel ontoonbaar, noch | |
[pagina 362]
| |
ook ten eenen male onbewogen; er is leven en bezieling in de natuur en hare zakelijkheid, doch de zaak is nog niet het ware en zelfs niet het léven in de zaak is hare waarheid. De waarheid is waarheid in een bewustzijn, dat zich van het onbewuste, in een ik, dat zich van het niet-ik blijft onderscheiden, om er zoo mede samen te hangen, en het niet-ik, dat in verband met het ik als het andere daarvan en daaraan waar en werkelijk zal blijken, om zich evenals het ik onzakelijk te bestendigen, zonder dat er al van onzakelijke waarheid sprake is, is juist het leven, het bezielende en zielige léven in de natuur, het natuurlijke leven zonder meer, dat nog niet alles is. Het natuurlijke leven is natuurlijke en werkelijke maar onbewuste of ten hoogste droomende en altoos nog zielige idealiteit. De openbaring of uiting dier zielige idealiteit zal onmiddellijk, dat is voorloopig, eene uiting zijn van geprikkeldheid; ontvankelijkheid voor aandoeningen of gevoeligheid en prikkelbaarheid is van het dierlijke wezen onafscheidelijk en zal zich bij gelegenheid als feitelijke geprikkeldheid naar buiten openbaren. Dit wil dan weer zeggen, dat ontleding van het hoogere dierlijke lichaam wat men noemt zenuwen en spieren aan het licht brengt; de gevoeligheid ook van het menschelijke zenuwstelsel is niet zonder de prikkelbaarheid van het andere, dat aan de beweeglijkheid van spieren moet uitkomen als verschijnsel, en zoo worden niet alleen ‘sensibele’ zenuwen van buiten aangedaan, maar door ‘motorische’ zenuwen ook spieren bewogen, in wier prikkelbaarheid de gevoeligheid der zenuwen voorondersteld blijft. Aandoenlijkheid van zenuwen en prikkelbaarheid van spieren zijn ongescheiden onderscheiden in verhouding van de ontvankelijkheid en hare | |
[pagina 363]
| |
verkeering, en de zakelijkheid dier verkeering komt dan uit aan eene zelfherhaling, die hare aanleiding te buiten gaat; gevoeligheid, aandoenlijkheid of ontvankelijkheid is in aanleg eene prikkelbaarheid tot zelfherhaling, die zich voorloopig aan de spijsvertering als zelfbestendiging en voorts ook als geslachtelijke vruchtbaarheid kenbaar maakt. De lijdelijkheid en de bedrijvigheid, waarin zich zenuwen en spieren verhouden, hebben hare eenheid aan opnemende en afscheidende of uitwerpende ingewanden, waarin zich aan middelpunten van geslachtelijke tegenstelling gevoelige ontvankelijkheid en prikkelbare mededeelzaamheid verhouden als polen van het in verkeering zich bestendigende geslacht. Aan die ‘ingewanden’ wordt het dan ‘innig’ beleefd, dat spierwerking bij zenuwaandoening en zenuwaandoening bij spierwerking niet te scheiden zijn; hier blijkt aan geslachtelijke afscheidingen uit het dierlijke binnenste eenheid van aanleg tot zelfbestendiging des geslachts in de wisseling van tegenover elkander gestelde individuen. Idealiteit vooronderstelt altoos realiteit, en ook het leven is nooit zonder zijne zakelijkheid; de onlichamelijke werkelijkheid of werkzaamheid des levens is geene functie zonder de lichamelijke tastbaarheid en waarneembaarheid, waarin het zijne idealiteit laat vernemen, en als het hoog loopt zelf verneemt. Want het hoogere dier beleeft zelf al veel in verhouding van voorbereiding, voorwerpelijkheid en gemeenschap; het kan gewaarworden, waarnemen en vernemen met wat wij noemen het gevoel, het gezicht en het gehoor. En dit wil dan weer zeggen, dat het den zin en de idealiteit der natuur, zooal niet begrijpt of doordenkt, dan toch bereids doorleeft met zijne natuurlijke zinnen, die tusschen de natuur en hare bezielde verenkeling (ob- | |
[pagina 364]
| |
en subjectief) bemiddelen, doordat zij zelven zich verhouden gelijk de inhoud, die erin beleefd wordt; het begrip der zinnen, immers, is het begrip der ondervinding. Tastzin, smaak en reuk beantwoorden onderscheidenlijk aan de lichamelijkheid, de vloeibaarheid en de luchtigheid van wat ons onmiddellijk aandoet; zien is al waarneming van wat men aan den lijve niet meer gewaar wordt, doch zich kan voorstellen, en hooren is een vernemen van hetgeen niet meer bestaat, maar zich laat denken. Zoo denkt dan al het hoogere dier - in alle zieligheid of droomerigheid; zoo verneemt ook het hoogere dier reeds het geluid, waardoor het na zelfonderscheiding zijner natuur tot positiviteit of afwachtende en lijdelijk ontvankelijke gesteldheid ter eene, tot negativiteit of verder gaande en nader komende, geslachtelijk mededeelzame bedrijvigheid ter andere zijde, machtig wordt aangetrokken tot de paring, waardoor het geslacht wordt bestendigd, al moet als eindigheid het individu aan zijn einde komen. Want het ware ook aan de levende eindigheid is haar einde en juist de oogenblikken van innigst leven eens geslachts, de oogenblikken van het geslachtsleven bij uitnemendheid, zijn teekenen, dat de dierlijke gesteldheid of gestelde dierlijkheid van het oogenblik zich verkeeren en opheffen moet. De eenheid der zieligheid gaat aanhoudend tot ontvankelijkheid en mededeelzaamheid dierlijk verjongd uiteen, om even dierlijk weder saam te komen en zich aan het jong voorloopig veronzijdigd te herhalen, in eene onophoudelijkheid van het komen en het gaan der individuënGa naar voetnoot1). | |
[pagina 365]
| |
Want het individu toont niet de ondoordringbaarheid en ondoorgankelijkheid van den betrekkelijk werkeloozen steen, die in verhard gestelde werkelijkheid is wat hij is en zoo dan eeuwen duren kan; het individu heeft de weekheid en de zachtheid, die het hardere of weekere verteert of inneemt en verkeerd weer uitwerpt, om zoo zich zelf aanhoudend te verkeeren en tot een goed of kwaad einde te brengen. Dat is het wat ons eigen lijf van zelf en uit zichzelf medebrengt als de niet meer innerlijk enkel droge en stijve maar vloeibaarheid inhoudende en daarvan doorstroomde lenige zaak, die dan deze vloeibaarheid met name als bloed kan openbaren. ‘Bloed is een heel bijzonder sap.’ Het bloed is de onzakelijke zaak, die zaken oplost en zichzélve weer in zaken oplost, om verscheidenheid van zaken mede te brengen, waarin het leven zelf zich tot ‘doode’ natuurlijkheid vervreemdt. Want het leven bestendigt zich naar alle zijden door wat anders, door het andere van zichzelf, dat is de doodGa naar voetnoot1), en niet alleen dat de plantaardigheid, die de natuur in ons te boven is, ons nog boven het hoofd groeit, tot een teeken, dat de natuur zich in ons boven zichzelve verheft, om zelve mede naar boven te gaan, maar het gevolg van het leven blijkt al aanstonds eene betrekkelijke levenloosheid van het geraamte, dat wijzelven in het lijf hebben. Overigens is van den dood, dien wij in ons ronddragen, niet eenzijdig kwaad te spreken, inzooverre de mensch en zijne geestelijkheid letterlijk zoowel als overdrachtelijk niet zonder ruggegraat in het zielige leven staande blijft; geen geest zonder dood. De dood is reeds in levenden lijve het verzakelijkte, gerealiseerde en tot bestaan gebrachte | |
[pagina 366]
| |
of tot staan komende leven, rondom hetwelk ons leven in stand kan blijven, weshalve de schedel van den mensch, die beter vermag te staan dan eenig ander levend wezen en zijn hoofd boven houdt als geest, vertoond zal worden als een doodshoofd, al heeft de dood gelijk het leven om reden van verkeering zijne ontoonbaarheid. Want de dood is de akelig verhevene en daarom onzienlijke eenheid, waarin elk natuurlijk leven ópgaat of te grónde gaat; de dood mag weer niet bestaan, maar zal toch moeten blijven gelden als de eenheid, waarin de veelheid des levens bestendig verdwijnt. Het leven is letterlijk niet alles. En het loopt hierom uit op wat anders, op het andere, op den dood, die echter alleen in de werkelijkheid van het werkzame begrip, in het bewustzijn, zijne werkelijke denkbaarheid heeftGa naar voetnoot1); zoo houdt ons leven den dood in, juist inzooverre wij ontwaakt zijn tot geestelijkheid en is het ware sterven het ware en werkelijke of begrijpende ontwaken. De natuur gaat aan den dood haar leven te buiten in den geest; de geest vooronderstelt natuurlijk leven, om er boven uit te zijn, en bestendigt zich reeds het leven door den dood, de geest heeft eeuwig leven door den dood. In het bewustzijn is de natuur boven eigen leven uit; het leven, waarin van het leven sprake is, is geen leven zonder meer, en van de eene zijde laat zich zeggen, dat de mensch van den dood alleen gewaagt, omdat deze hem niet zoo vreemd is als hij meent. Juist hierom echter | |
[pagina 367]
| |
vreest de wijze, die aan meeningen niet meer doet, den dood in zichzelven niet meer, wetende, dat hij dien nooit ontmoeten zal en begrijpende, dat hij eigenlijk of in waarheid niet eens meer sterven kan. Het dier aan ons moet sterven, doch niet de geest; de ware zelfontzakelijking is zelfherkenning en de omvattendheid zelve van de idealiteit, van de waarheid der idee; die idee echter gaat leven en dood gelijkelijk te buiten. De ware en werkelijke dood is als werkzame dood veeleer een levendige dood, eene werkdadige of levende verkeering van het leven, dat juist door den dood zijner natuurlijkheid tot het leven van den geest heeft te komen; de ijle en ijdele dood in de natuur heeft geene waarheid zonder het eeuwige leven van den geest, die in het bewustzijn van zichzelven zijne levende zieligheid te buiten gaat.
Leiden 6 Maart 1908. - 14 Februari 1909. |
|