Zuivere rede en hare werkelijkheid
(1909)–G.J.P.J. Bolland– Auteursrecht onbekendEen boek voor vrienden der wijsheid
[pagina 241]
| |
Hegels overgang van de Idee tot de natuur.‘Ut potero explicabo.’ In de inleiding zijner ‘verhandeling over de menschelijke natuur’, blz. 307 van het eerste deel in de uitgave van Green en Grose, zegt David Hume van de logica, dat haar eenig doel bestaat in het verklaren van de beginselen en de verrichtingen van ons denkvermogen en van de natuur onzer ideeën. En van de metaphysica stelt Kant in 1764, dat zij niets anders is dan eene philosophie over de eerste gronden onzer kennis. (2:291 Hartenstein; vgl. 2:402.)Ga naar voetnoot1) ‘Zij is,’ zoo spreekt hij bij gelegenheid, ‘het stelsel van alle beginselen der zuivere beschouwelijke redelijke kennis door begrippen; korter gezegd, zij is het stelsel van zuivere theoretische philosophie.’ (8:521.) Fichte zegt ergens, dat er niet meer dan ééne philosophie bestaat, gelijk er niet meer is dan ééne wiskunde (2:323), en als van zelve rijst hier in allen gevalle al spoedig de vraag, waarin de overeenkomstigheden voornoemd eigenlijk en waarlijk wel mogen verschillen. Wat is een systeem van zuivere theoretische philosophie, indien het niet is een stelsel van zuivere rede, en wat | |
[pagina 242]
| |
is zuivere logica of denkleer, zoo zij niet zuivere redeleer is? Anders gezegd: zijn logica en metaphysica van elkander af te houden: zijn zij niet in de waarheid van (begrip en woord der) zuivere rede ongescheiden onderscheiden? ‘Logica,’ schrijft Schleiermacher, ‘formeele philosophie zonder metaphysica of transscendentale philosophie is geene wetenschap, en metaphysica zonder logica kan tot geene andere dan willekeurige en phantastische gestalte geraken; men kan dus ook niet logica aan de andere wetenschappen laten voorafgaan en de metaphysica achteraan laten komen. Ons onderzoek dan zoekt vorm en naam, en het vindt dien van de dialectica voor de beginselen van de kunst om te philosopheeren.’ (Ph. WW. 4, 2:7-8.)Ga naar voetnoot1) ‘In de eenheid de tegenstelling en in de tegenstelling de eenheid te beseffen, zietdaar de volstrekte kennis,’ zegt Hegel (152:622). ‘Is niet juist,’ heeft Schelling (1, 3:218) gevraagd, ‘deze identiteit in de dupliciteit en dupliciteit in de identiteit het karakter van het gansche Universum?’ ‘De eenheid is in de veelheid en de veelheid in de eenheid.’ (1, 6:480.) ‘De aanleg tot de philosophie,’ zegt Schopenhauer (1:130 Reclam), ‘blijkt juist uit het erkennen van het eene in het vele en het vele in het eene.’ ‘Tegendeelen te vereenigen is eigenlijk het thema der philosophie.’ (5:288.) Schleiermacher heeft in 1806 den ‘dialektischen’ mensch den meer dan ‘verstándigen’ mensch genoemd. En dat zijne ‘dialectia’ op hare bijzondere of betrekkelijk onzuivere wijze noch blootelijk logica noch enkel metaphysica maar beiden tegelijk moet blijken, ligt | |
[pagina 243]
| |
in de rede, waarin dan met of zonder bewuste ‘Hegelarij’ begrepen is, dat de ware eenheid van beiden als leer van ware en zuivere rede weer zuivere redeleer, logosleer of ‘scientia vel doctrina ... logica’ mag heeten. Zuivere rede is meer dan eenzijdigheid; zij is niet op zichzelve gesteld en juist daarom weer te vinden zelfs in haar eigen tegendeel. Is niet de oude leerstellige metaphysica aan en in Kants ‘transcendentale’ .... logica te gronde gegaan ‘of’ opgeheven? In ‘eene’ logica dus, mag al de vroegere logica niet veel zijn waard geweest. ‘De formééle logica,’ heeft Schelling geschreven, ‘is slechts eene empirische leer, die de wetten van het alledaagsche verstand als volstrékte wetten opstelt, bijv. dat van twee elkander weersprekende begrippen aan elk wezen slechts één eigen is, wat op het gebied der eindigheden volkomen(?) juist is, maar niet in de bespiegeling, die alleen in de gelijkstelling van tegendeelen een begin neemt. Op gelijke wijze stelt zij wetten op van het verstandsgebruik in zijne verschillende verrichtingen als oordeelen, indeelen en besluiten. Doch hoe? Geheel empirisch, zonder hare noodzakelijkheid te bewijzen, waaromtrent zij naar de ondervinding verwijst.’ (1, 5:269.) Anders (en met begrip van het begrip) gezegd, de ‘empirische’ logica van het onkritische verstand is inderdaad dogmátisch en het philosopheeren, hoewel van zelf de ondervinding vooronderstellende, moet zich zelf waar maken en dus onbevooroordeeld zijn, niet van bepaalde vooronderstellingen uitgaan. Zoo heeft men dan gezocht naar eene derde denkbaarheid, waarin de oude metaphysica en de oude logica gelijkelijk verouderd zouden mogen heeten, waarmede echter niet gezegd is, dat zelfs Schleiermacher die derde denkbaarheid heeft willen erkennen in de dialektische | |
[pagina 244]
| |
logica van Hegel. Zij, die niet bij Kant zonder meer zijn blijven staan, zonder dat zij toch diens eigenlijke opvolgers wouden (of konden) volgen en nagaan, noemen haar veelal ‘de theorie der kennis’. ‘Naast de theorie der kennis,’ zegt bijv. prof. dr. Joh. Volkelt in zijne voordrachten van 1892, ‘kan er geene logica als zelfstandige wetenschap bestaan; de theorie der kennis leidt langs haren weg ook tot behandeling van vragen, die in de logica plegen te worden behandeld.’ (Blz. 57.) Oswald Külpe daarentegen noemt in 1895 (‘Einl. in die Phil.’ blz. 37) de theorie der kennis ‘de leer van den algemeenen inhoud der kennis’ en onderscheidt ze van de logica, om aan deze ‘de behandeling der formééle principes van het weten’ toe te wijzen. Of eene theorie der kennis, waarin de vragen der logica anders dan in de logica zelve worden behandeld, wel eigenlijk eene logische theorie kan blijken en waarom eene theorie der kennis, die inderdaad eene logische theorie of leer van de kennis en het denken blijken mocht, niet zelve weder eenvoudig denkleer, redeleer of logica mag heeten, ziedaar van die vragen, waarop men in de hegelloos nieuwerwetsche theorieën over de kennis minder verdacht is. Voor den philosophieprofessor onzer dagen, om van andere geletterden te zwijgen, is Hegels Logica in 1812-'16 om niet verschenen. Hegel en zijne volgelingen daarentegen hebben, om te beginnen, de theorie der kennis van Kants Redekritiek altoos behoorlijk in aanmerking genomen en zij hebben geweten, wat zij er aan hadden ook; zelfs nu ziet de meest ouderwetsche Hegeling, waar die nog mocht bestaan, veel zuiverder dan de modernste Kantiaan, wat hij van een ‘Kantiaansch’ blijvend modernisme te denken heeft. Is eene | |
[pagina 245]
| |
theorie der kennis denkleer of zijnsleer? Denkleer in den trant eener op onbewezene onderstellingen berustende logica wil zij niet zijn, en eene zijnsleer op de wijze eener de waarneembaarheid te buiten gaande metaphysica even weinig; zij wil ‘zuiver wetenschappelijk’ het wezen, den omvang en de grenzen der menschelijke kennis zelve vaststellen. Om te beginnen is zij dus geene theorie of leer maar slechts kritiek of onderzoek onzer kennis, eene voorloopigheid, wier uitvoerbaarheid dan weliswaar op de wijze eener leerstellige logica voorondersteld wordt, evenals erin wordt voorbijgezien, dat men, om kennis van de kennis, van het wezen der kennis, op te doen, wel dient te vragen, wat men ... zegt. Wie vraagt in eene nieuwerwetsche theorie der kennis streng gesproken naar kennis der theorie als zoodanig, naar de wijze van zelfordening der rede als het met begrip gebezigde woord? Wie vraagt erin naar het wezen van een wezen, om dan zich en anderen te zeggen, dat het wezen van een wezen de bestendigheid zijner veranderlijkheid, de eenheid zijner verscheidenheid en de algemeenheid zijner bijzonderheid is?Ga naar voetnoot1) Wie noemt den omvang onzer kennis den omvang zonder omvang van het ware en veeleenige, verscheidenheid in eenheid stellende en tot eenheid opheffende, in alle eindigheid oneindige begrip? En welk zoeker naar de grenzen onzer kennis zoekt naar kennis van de grens zelve? Geen zoeker van kennisgrenzen, die tegenwoordig beseft, dat het denken, hetwelk inderdaad tot kennis van eigene grens komt, die grens leert denken, om er op de wijze der ‘metaphysica’ | |
[pagina 246]
| |
aan te beleven, dat het daaraan uit zichzelf moet overgaan in wat anders dan onmiddellijk bedoeld was. ‘De ondervinding is het gebied en de grens der kennis,’ schrijft de hegellooze Fr. Medicus in Vaihingers ‘Kantstudien’ (1899, III 323). En hij droomt er niet van, dat met deze bewering nader bedacht nog iets anders erkend wordt, dan er terstond in was bedoeld, dat hij hier stelt aan eene ommezijde van denkbaarheid, wat zich laat denken als eene denkbaarheid van ... niets. Ondervinden en kennis opdoen zijn één; wat tot bewustzijn komt wordt beleefd en ondervondenGa naar voetnoot1), en zoo wordt hier dan eigenlijk gezegd, dat kennis en ondervinding gebied en grens van ondervinding en kennis, dat de inhoud of bepaaldheid en grens der ware kennis met die kennis zelve één is. Wanneer echter het kennen en het gekende, het sub- en objectieve, gebied of gegeven en deszelfs grens in éénen zijn, dan heeft de kennis hare grens aan en in zichzelve met dien verstande, dat zij die grens als eene betrekkelijk ook weder teruggenomene gesteldheid inhoudt, in zuivere rede zichzelve als iets aan niets begrenzende, om zoo aan hare eindigheid hare oneindigheid te beseffen. De grens is niet zijn van aanzijn en geene houdbare gesteldheid; waar is, ook of juist in of aan het gebied der menschelijke ondervinding, de zakelijke grens, de ‘bestaande’ grens? Het gebied, dat zichzelf begrenst, is niet begrensd zonder meer, maar meteen het andere van zichzelf, het niet begrensde; het verkeert eigene eindigheid in eene tot ‘moment’ verhevene of opgehevene bizonderheid van het daaraan tot zichzelf komende oneindige ware, - waarmede dan de zuiver | |
[pagina 247]
| |
begrepene waarheid de waarheid blijkt van het zuivere begrip. Hierin is begrepen, niet dat de inhoud der werkelijkheid, zooals men zoude kunnen meenen, uit de logische Idee zonder ondervinding is af te leiden, maar dat de logische of redelijke en ware, als zoodanig oneindige Idee, de idee van het ware oneindige, uiteraard datgene is, waarin alle ondervondene en beleefde of bekende en gekende inhoud is weer te vinden. ‘Het gepraat over de beperktheid van het menschelijke denken,’ zegt Hegel terecht, ‘is oppervlakkig; dat de rede van het subject beperkt is, spreekt van zelf, doch reeds dit, dat we van eene beperktheid weten, is bewijs van ons uit zijn boven die beperktheid, van onze ónbeperktheid. De mensch is oneindig in het denken en die oneindigheid kan dan zeer ... áfgetrokken zijn, zoodat zij ook weer eindig is, doch de geest is zoowel oneindig als eindig en niet enkel òf het een òf het ander; hij blijft in zijne vereindiging oneindig.’ (132:89, 152 568, 7.2:38, 39.) De grens, heet het, onzer ondervinding is de grens van ons denken. En zoo is het. Doch een Chineesche muur, eene onoverschrijdbare klove is de afzonderlijke gewaarwording, waarneming of voorstelling zoo weinig, zij is voor de kennis zoo weinig een eenzijdiglijk houdbaar punt van aankomst, dat zij punt van uitgang heeft te heeten, in zooverre het onmiddellijke als gegeven zonder meer het onhoudbare blijkt, dat zich tot zijne waarheid nog heeft te verheffen, om er zich als het verenkelde in op te heffen; even weinig als zich de gewaarwording of het voorwerp uit begrippen laten verváárdigen, stellen zij zich tegen het ware begrip of begrip van het ware als het onoverschrijdbare te wéér, en het ware begrip staat zoo weinig als het niet doordenkende voor het onder- | |
[pagina 248]
| |
vondene vastgenageld, dat het voor, in en achter of na dat ondervondene in betrekkelijke zelfgenoegzaamheid het alle verenkeling en afzonderlijke voorstelling te buiten gaande begrijpende en begrepene ware is. Eene eenzijdig Kantisch of voorloopig blijvende kritiek der kennis is door Hegel vergeleken met eene poging om te leeren zwemmen, zonder dat men te water gaat. En weinigen hebben begrepen, dat daarmede de betrekkelijke uitvoerbaarheid, ja zelfs de betrekkelijke onvermijdelijkheid en onontbeerlijkheid van eene redekritiek in den zin van Kant allerminst werd geloochend. Toch laat zich zuiver in Hegels geest zeggen, dat ‘het kritische probleem’, de vraag of wij iets en wat wij kunnen weten, tot de betrekkelijke onvermijdelijkheden behoort, - dat dus de rede zich in een zus of zoo te bepalen oogenblik die vragen zal leeren stellen. Terwijl en dewijl echter de rede alsdan tot bezinning betréffende zichzelve komt, komt zij metterdaad tót zichzelve, leert zichzelve kennen en begrijpen, komt tot begrip van haar begrip, en moet zich dan leeren zeggen, dat er buiten de rede geene redelijkheid of waarheid is, - dat juist dit kennen van het redelijke door het redelijke de overeenstemming tusschen het ob- en subjectieve en zoo het tot bevrediging gekomene of zuivere en ware kennen is. Hierin is begrepen, dat de alsdan door de rede op redelijke wijze ontvouwde redeleer zich tot eene kritiek der kennis verhoudt gelijk het doordachte tot de ondoordachtheid, - dat eene theorie der kennis, die nog iets anders wil zijn dan eene zich ordenende veeleenigheid van met en aan elkander en achtereenvolgens in de rede liggende algemeene bijzonderheden eener zuivere redeleer of logica, in het geheel geene ware theorie en leer of wetenschap mag heeten. | |
[pagina 249]
| |
Het laatste vatte men niet weder zoo op, alsof de wetenschap der zuivere rede als zelfkennis der rede of redelijke zelfkennis zich zoude hebben af te zonderen van eene werkelijkheid tegenover haar of om haar heen! ‘Het weten,’ zegt Hegel tegen het einde zijner in 1807 verschenene ‘Phaenomenologie des Geestes’, ‘het weten kent niet alleen zichzelf, maar ook het negatieve van zichzelf, of zijne grens. Zijne grens kennen wil zeggen zich weten op te offeren,’ anders gezegd: niet op zichzelf gesteld zijn, maar met bewustzijn in het andere van zichzelf overgaan. ‘Deze opoffering is de vervreemdende veruitwendiging, waarin de geest zijn worden tot geest in den trant van het vrije toevallige geschieden stelt, zuiverlijk zichzelven als den tijd buiten hem en evenzoo eigen zijn als ruimte aanschouwend. Dit zijn laatst genoemde worden, de natuur, is zijn levend rechtstreeksch worden; zij, de vervreemde en veruitwendigde geest, is in haar aanzijn niets dan eeuwige veruitwendiging van bestaan benevens de beweging, die het subject teweegbrengt.’ Van dien aard zijn de bewoordingen, waarmede de meester des begrips in redelijke geestelijkheid geestelijke redelijkheid van volstrekte zelfverkeering werkzaam noemt in de natuur, in alle vereindiging van idee de betrekkelijk oneindige geldigheid der natuuridee beseffende. ‘De redeleer,’ zegt hij in 1816, ‘toont de verheffing der Idee tot aan den trap, waar zij schepster der natuur blijkt en tot den vorm eener concrete onmiddellijkheid overgaat, wier begrip echter ook deze gestalte weder verbreekt, om tot zichzelf, als concrete geest, te worden. Met de concrete wetenschappen vergeleken, die echter het redelijke of het begrip als het innerlijk vormende behouden en inhou- | |
[pagina 250]
| |
den, evenals het er vooráf het vormende voor was, is de redeleer zelve voorzeker de vórm betreffende wetenschap, doch de wetenschap van den volstrékten vorm, die in zichzelve volledigheid is en de zuivere idee van de waarheid zelve bevat.’ (5:26.) Anders gezegd: de logische Idee, ofschoon niet op zichzelve reeds het volstrekte geheel, is een betrekkelijk geheel, waarin eens voor al elke redelijke en ware denkbaarheid of denkbare waarheid van te voren begrepen is, en ook wederom in hare waarheid en werkelijkheid niet idealiteit zonder meer, idealiteit zonder realiteit, maar idealiteit mét realiteit, idealiteit in realiteit, idealiteit ván realiteit. ‘De realiteit van den geest is zelve idealiteit; eerst in den geest alzoo komt de volstrekte eenheid van het begrip en de realiteit, de ware oneindigheid derhalve, tot haar beslag.’ (Hegel 7, 2:38.) ‘De overgang van de idealiteit tot de realiteit,’ schrijft Hegel (Enc. § 261), ‘is voor het verstand onbegrijpelijk; hij maakt zich voor dit laatste altijd uitwendig en tot een gegeven.’ Hij voor zich weet, dat hij reeds in eigene idealiteit realiteit beleeft en ziet in den overgang van idealiteit tot realiteit de onafscheidelijke keerzijde aan den overgang van realiteit tot idealiteit, van het geest worden, van de zelfvergeestelijking, der natuur; de werkelijkheid is van de eene zijde onlichamelijkheid, die zich gestalte geeft of belichaamt, van de andere natuurlijkheid die zich vergeestelijkt, en beiden in eenen. Ook ‘de overgang van de natuur tot den geest is niet een overgang tot iets geheel anders, maar slechts een tot zichzelf komen van den in de natuur buiten zichzelven verkeerenden geest.’ (Enc. § 381, toevoegsel.) ‘Zelfopenbaring is eene op den geest in het algemeen toepasselijke bepaling, en deze heeft drie verschillende vor- | |
[pagina 251]
| |
men. De eerste trant, waarin de op zich zelf zijnde geest of logische Idee zich openbaart, bestaat in het omslaan der idee in de onmiddellijkheid van uitwendig en verenkeld aanzijn; dit omslaan is het worden der natuur,’ want het is natuurlijk worden en zoo meteen natuurwording. ‘Ook de natuur is eene gesteldheid, doch haar gesteld zijn heeft den vorm der onmiddellijkheid, die van het bestaan buiten de Idee; deze vorm is met de innerlijkheid van de zichzelve stellende, uit hare voorondersteldheden zichzelve teweegbrengende Idee in strijd. De Idee, of de in de natuur slapende en in aanleg aanwezige geest, heft daarom de uitwendigheid, verenkeling en onmiddellijkheid der natuur op, schept zich een aan eigene innerlijkheid en algemeenheid beantwoordend bestaan, en wordt zoo de in zichzelven verschijnende, voor zich bestaande, zelfbewuste, ontwaakte geest, of de geest als zoodanig.’ (Enc. § 384, toev.) Zoo vooronderstelt de geest de natuur en omgekeerd. ‘Het openbaren’ als zelfontvouwing tot objectiviteit, ‘dat als het openbaren der afgetrokkene Idee onmiddellijke overgang’ en natuurlijk worden, ‘worden der natuur is, is als openbaring des geestes, die vrij is, (een) stellen der natuur als zijne wereld, een stellen, dat bij weêromslag tegelijk (een) vooronderstellen der wereld als zelfstandige natuur is.’ (Enc. § 384.) Tot verduidelijking van Hegels gedachte diene hier, dat de hoofdafdeelingen zijner (encyclopaedisch bedoelde) leer achtereenvolgends over rede, natuur en geest handelen en men in het begin zijner redeleer van zijn (zonder meer) door aanzijn (van iets en wat anders) tot het voorzichzijn (van het eene) komt, wat dan wil zeggen, dat potentialiteit, realiteit en idealiteit het grondaccoord aangeven van de geheele ver- | |
[pagina 252]
| |
dere gedachtensymphonie. Want in het hegelen doorloopt men eene verscheidenheid van begripsverbijzonderingen, waarin bij aldoor wisselende gesteldheid dezelfde grondgedachte zich blijft herhalen, en Hegels overgang van de Idee tot de Natuur loopt eigenlijk uit op eene herhaling in het groot van den ‘zuiver logischen’ overgang uit (mogelijk) zijn tot (gesteld) aanzijn. ‘De Logica is’ volgens hem ‘als het stelsel van zuivere rede, als het rijk der zuivere gedachte op te vatten; dit rijk,’ zegt hij, ‘is de waarheid, zooals deze zonder hulsel op en voor zichzelve is, en men kan zich daaromtrent zoo uitdrukken, dat deze inhoud de beschrijving is van God, zooals hij is in zijn eeuwig wezen, vóór de schepping van natuur en eindigen geest.’ (32:33.) ‘Het zal niet te vreezen zijn,’ heeft in 1838 Karl Ludwig Michelet geschreven, ‘al wil ik nergens voor instaan, dat men Hegel zoo verstaat, alsof hij wilde zeggen, dat de logische gedachten hunne rol een tijdlang naakt en bloot op zichzelven hebben gespeeld, tot het hun op zekeren morgen in den zin kwam, uit zichzelven de natuur en den eindigen geest voort te brengen.’ (‘Van Kant tot Hegel’ 2:620.) ‘De schepping is’ dan ook volgens Hegel ‘eeuwig.Ga naar voetnoot1) Zij is niet éénmaal geschied, maar brengt zich eeuwig teweeg, dewijl de oneindige scheppingskracht der Idee altoosdurende werkzaamheid is.’ (Enc. § 339, toev.) ‘Men zegt: God heeft de wereld geschapen en spreekt dit zoo doende als eenmaal verrichte daad uit, die niet weder geschiedt, als zoo eene bepaaldheid, die zijn konde of niet zijn ... God is als geest uiteráárd zelfopenbaring en schept niet | |
[pagina 253]
| |
éénmaal de wereld, maar is de ééuwige schepper, ééuwige zelfopenbaring, deze actus. Dit is zijn begrip, zijne bepaling.’ (122:197-198.) ‘God is de beweging tot het eindige en daardoor als deszelfs opheffing tot zichzelf; in het ik, als in hetgeen zich als eindig opheft, keert God tot zichzelven weder en is slechts God als deze wederkeer. Zonder wereld is God niet God.’ (112:194.) ‘De natuur kan van den geest in het geheel niet worden weggelaten, behoort tot den geest.’ (112:411.) ‘Is God het zelfgenoegzame niets behoevende, hoe komt hij er dan toe, zich tot iets volslagen ongelijks te ontsluiten (“entschliessen”)? De goddelijke idee (van volstrekte zelfverkeering) is juist dit, zich te ontsluiten (“entschliessen”), om het andere (van zichzelf) buiten zich te stellen en weder in zich terug te nemen, om subjectiviteit en geest te zijn.’ (Enc. § 247, toev.) Aan de vertaling van ‘Entschliessen’, waarbij onder meer bedacht is, dat volgens Hegel (122:330) de geest ook dit is, ‘zich uit te sluiten tot eindige lichtvonken van verenkeld bewustzijn,’ onthoude de lezer hier voorloopig, dat hij bij het hegelen aan eene in de rede liggende bepaaldheid altoos en stelselmatig nog wat anders heeft te denken, dan in aanvankelijke opvatting onmiddellijk wordt beseft; wat in de rede ligt toont van zelf samenhang en zinsverband naar meer dan eene zijde, en zoo is er een Hegelisch doubleentendre, dat niet ‘Jezuïtisch’ maar zuiver redelijk is bedoeld. Ook ‘het besluit’ is in het hegelen begrepen als eene bepaaldheid, die einde en begin in eenen is (vgl. bijv. Enc. § 478), en de boven (bij vergelijking bijv. met Enc. § 346) als vervreemdende veruitwendiging vertaalde ‘Entäusserung’ is een twééde, de door Hegel zelven bij gelegenheid (Enc. §§ 338, 401, 445 | |
[pagina 254]
| |
toev., 468 toev.) als inkeer tot en weêrschijn in zichzelf uitgelegde ‘Erinnerung’ een dérde aan het Duitsche spraakgebruik te onthouden geval; is op die wijze ‘de voorstelling als de herinnerde aanschouwing’ begrepen (Enc. § 451), dan wordt ook weer omgekeerd ‘Erinnerung’ = ‘Entäusserung’ (Enc. §§ 462 en 463) in gedachte zélfobjectivatie. Op overeenkomstige wijze is in het bovenstaande begrepen, dat de geest, die de natuur ‘vooronderstelt’, om daarin tot zichzelven te (kunnen) komen, aan de ‘absolute’ idee van sub- en objectiviteit meteen den óvergang van zichzelven in de natuur begrijpt; ‘op deze wijze blijkt de wijsbegeerte een in zichzelven wederkeerende kring, die geen begin in den zin van andere wetenschappen heeft.’ (Enc. § 17.) ‘De philosophie heeft een begin, iets onmiddellijks, dewijl zij nu eenmaal beginnen moet, eene onbewezenheid, die niet uitkomst is. Doch waarméde de philosophie begint, dat is onmiddellijk betrekkelijk, dewijl het aan een ander eindpunt als uitkomst voor den dag moet komen.’ (Rechtsph. § 2, toev.) ‘Men kan niet zeggen, dat het begrip tot iets nieuws komt, want de laatste bepaling valt met de eerste weder in de eenheid tezamen.’ (Aldaar: § 32, toev.) Kant reeds had geschreven: ‘Philosophie is de eenige wetenschap, die ons innerlijk bevrediging vermag te verschaffen, want zij sluit, om zoo te zeggen, den wetenschappelijken kring en door haar erlangen dan eerst de wetenschappen orde en samenhang.’ (8:27 Hartenstein.) En Hegel zegt: ‘De objectieve zin van de figuren der sluitrede is in het algemeen deze, dat al wat redelijk is drievoudig blijkt te sluiten, en wel in dier voege, dat elk zijner geledingen even goed de plaats kan innemen van een uiterste als van het bemiddelende midden. Dit is al aanstonds het ge- | |
[pagina 255]
| |
val met de drie leden der philosophische wetenschap, te weten met de logische Idee, de Natuur en den Geest.’ (Enc. § 187 toev.; vgl. §§ 574-577.) ‘Het geheel doet zich daarom als een kring van kringen voor.’ (Enc. § 15; vgl. 32:61.) De lezer beseft reeds, wat hij in Hegels overgang van de Idee tot de Natuur niet heeft te zien. ‘Datgene waarmede de philosophie te maken heeft is altijd concreet’ of veeleenig ‘en volstrekt tegenwoordig. Men heeft somwijlen de taak der philosophie zoo opgevat, alsof deze de vraag had te beantwoorden, hoe het Oneindige tot het besluit komt (“sich entschliesse”), zichzelf te buiten te gaan. Op deze vraag, die met vooronderstelling eener vaste tegenstelling tusschen het oneindige en het eindige wordt gedaan, laat zich alleen antwoorden, dat deze tegenstelling geen stand houdt en het oneindige in waarheid eeuwig buiten zichzelf, doch eeuwig ook niet buiten zichzelf is.’ (Enc. § 94, toev.) Evenals elke bepaaldheid van zuivere rede in zichzelve tot over en weer onderscheidene denkbaarheden uiteengaat, om bij alle tegenstelling met het andere van zichzelf ook weder een te zijn, heeft Hegels overgang uit de doordachte en ten einde gedachte onzijdige redeleer tot objectiveerende natuurleer onmiddellijk de denkbaarheid eener in een afzonderlijk tijdstip te stellen gebeurtenis, die dan echter reeds als ‘leer’ weder in eigenlijk tijdeloos algemeene geldigheid wordt gedacht; meteen laat zich dan hieraan eene niet uitgezonderd persoonlijke maar algemeene zelfuitbreiding van het oneindige ware tot eene zich van zelf eindeloos herhalende of natuurlijke werkelijkheid bevroeden, waarin de zelfverkeering eener eeuwige schepping begrepen is, zonder dat toch in zulk een duurzamen overgang | |
[pagina 256]
| |
eene schepping beleefd of bedoeld wordt in den ondoordacht verenkelenden zin der Christelijke leer. Wat Hegel in de overgangen zijner ‘encyclopaedische’ begripsleer bedoelt, is als het in de rede liggende uiteraard van duurzame, niet van verenkelde of zich slechts eenmaal stellende, geldigheid; nooit is het eene gebeurtenis zonder meer. Is hij in zijne natuurleer na bespreking van ruimte, tijd en plaats alsmede beweging, van afstooting, aantrekking en lichamelijkheid aan de idealiteit dezer laatste gekomen, te weten aan de zwaarte, waarin de natuur van buiten elkander verblijvende stoffelijkheden de eenheid van een buiten die stoffelijkheden gelegen middelpunt stelt, dan gaat hem aan deze gedachte van ‘de idealiteit der materie’, dat is van den samenhang en de betrekkelijke eenheid der stof, hare objectiviteit weder uiteen tot eene verscheidenheid van hemellichamen, wier beschrijving in de zelfordening van zijn natuurbegrip hier aan de beurt komt, zonder dat hij behoeft te worden verdacht van het geloof aan een ontstaan op dit bijzonder oogenblik, of in eenig bepaald oogenblik, van sterren en zonnestelsel met den aankleve van dien. (Enc. § 268.) ‘De philosophie,’ zegt hij in zijne groote Logica (5:21), ‘heeft geene vertelling te zijn van hetgeen er gebeurt, maar een leeren kennen van datgene, wat er wáár aan is.’ Niet eens eene eenzijdige ‘afleiding a priori’ van het tot nog toe onbekende is bedoeld, al heeft Hegel tot afwering van stelbaarheden, die niet stelselmatig aan de beurt zijn, bij gelegenheid gezegd, dat in zuivere rede niets wordt gedacht, wat ‘van buiten’ wordt opgenomenGa naar voetnoot1); zuivere rede kent | |
[pagina 257]
| |
het wezen van buiten en binnen als eenheid van tegendeelen, en dat de ware of redelijke denkwijze aldoor stelt, wat met en aan elkander en achtereenvolgends in de rede ligt, sluit niet uit, dat de op elkander volgende denkbaarheden bereids ondervonden, beleefd en bekend zijn. Zeer zeker wordt volgens Hegel (32:59, Enc. § 78) in zuivere rede niets bepaalds voorondersteld, doch dit beteekent dat zijne redeleer met de vordering begint, om zonder vooróórdeelen te denken; ‘de absolute methode’ (52:337, 339) is voor hem analytisch en synthetisch in eenen (Enc. § 239), en dat zijn philosopheeren niet van te voren iets bepaalds aanneemt, gaat voor hem samen met de gedachte, dat philosopheeren ondervinding vooronderstelt in het algemeen. (Enc. §§ 9, 12, 239, 276, 387 toev., Rechtsph. § 2 toev., 132:74, 152:258.) ‘Historizééren’ doet hij in zijne Encyclopaedie even weinig als een wiskundige, die een handboek der stelof meetkunde schrijft. Gaat hij over van het begrip eener stoffelijke middelpuntzoeking tot het algemeene begrip van een middelpuntvliedend licht, dan zegt hij, dat de materie zich ‘ontrukt’ aan de zwaarte en zich manifesteert (Enc. § 272, vgl. § 351), natuurlijk zonder dat hij daarmede bedoelt, wat eene geestelooze opvatting van die woorden zoude kunnen maken. ‘De natuur is’ volgens Hegel (Enc. § 249) ‘als een systeem van trappen te beschouwen, waarvan de een uit den ander noodzakelijk volgt en de eerstvolgende de waarheid is van dien, waaruit hij voortkomt, doch niet zoo, dat het een uit het ander natuurlijk wordt voortgebracht.Ga naar voetnoot1) - Het begrip stelt alle bijzonderheid op | |
[pagina 258]
| |
algemeene wijze in eens als existent; het heeft geenen zin, de bijzondere algemeenheden voor te stellen alsof zij zich zoo voor en na in den tijd ontwikkelden. Tijdsverschil is voor de gedachte van geen belang.’ Hegel is doordrongen van de overtuiging, dat de wijsheid slechts te maken heeft met datgene, wat overal en altoos waar is en zoo als het in de rede liggende oneindiglijk tegenwoordig mag heeten; in zijne leer is begrepen, dat ware begrijpelijkheid te zoeken is en te vinden in de eeuwige overgangen eener veeleenigheid, wier volstrekte zelfverkeering meer dan tijdelijke gebeurtenis is. Sprekende over gegevens der aardkunde zegt hij in een toevoegsel bij § 339 der Encyclopaedie: ‘Dit behoort tot het historische en moet als feit aanvaard worden; tot de philosophie behoort het niet.’ En evenals Nikolaas van Kues had opgemerkt, dat het licht het anders zijn van het gezichtsvermogen, ‘alteritas spiritus visivi’, kan heeten (De Conj. 2:16), zoo zegt ook Hegel in een toevoegsel tot § 252, dat de zon ‘het naar buiten geworpene subjectieve zien’ is, zonder dat hij daarmede in subjectief idealisme doelt op eene eenzijdig als verbeeldingsdaad ‘verklaarbare’ en het subjectsmiddelpunt metterdaad vliedende werkzaamheid; de bedoeling is slechts, dat de als centrale lichtbron gedachte zon een objectief middelpunt van zichtbaarwording blijkt, dat in de zelfverkeering der gedachte aan het subjectieve middelpunt eener anthropocentrische opvatting lijnrecht is tegenovergesteld. (Vgl. Enc. § 448 met het toev. op blz. 7, 2:317, alsmede het toev. bij § 414.) ‘Aan het slot van de derde uitgave der Encyclopaedie heeft Hegel aangetoond, hoe iedere gestalte der Idee eenmaal uiterste en eenmaal midden der vol- | |
[pagina 259]
| |
ledige Sluitrede moet worden. Heeft men dit begrepen, dan kan men objectief overal beginnen en even goed achterwaarts als voorwaarts gaan; de kring blijft dezelfde. Zietdaar het eigenlijke geheim van het dialektische besef’, schrijft in 1840 Karel Rosenkranz in eene voorrede bij Hegels ‘Propaedeutik’. (WW 18: xix-xx.) Inderdaad ligt er voor hem, in wiens begrip dit geheim zich heeft opgelost, ter nauwer nood nog redelijke zin in eene opvatting, waarbij de logische Idee eenzijdig vóór de Natuur, en niet even goed aan de natuurlijke en geestelijke ontwikkeling als gevolg en uitkomst wordt gedacht; voor het overige dient tusschen Logica en logische Idee, tusschen Natuurleer en de Natuur, zelfs een beginner te onderscheiden, waarom bijv. aan het einde zijns levens Kuno Fischer nog eens schrijft: ‘Wanneer hier sprake moet zijn van eenen overgang, dan late men de logische Idee, niet de logica, overgaan in de Natuur, doch de logica in de natuurphilosophie.’ (‘Hegels leven, werken en leeringen’: blz. 574.) Rosenkranz erkent in 1870: ‘De overgang uit de Idee als logische (Idee) tot de Idee als Natuur is in Hegels leer altijd met eene zekere duisternis behept gebleven. - Het heeft altijd iets paradoxaals en bevreemdends gehad, dat Hegel bij het begrip der methode op eens gewaagt van de zich als alle waarheid kennende Idee, die zich tot haar anders zijn, de Natuur, vrij uit zichzelve laat gaan.’ (‘Hegel als de nationale philosoof der Duitschers’: blz. 46 en 324.) En toch, zoo heeft hij in 1858 geschreven, ‘zooveel aanstoot Hegel met dien overgang, heeft gegeven, zoo diepzinnig en waar is deze niettemin, wanneer men hem slechts bevrijdt van de verkeerde opvattingen, die uit Hegels bewoordingen onwillekeurig moeten ontstaan. Van het begrip | |
[pagina 260]
| |
der absolute Idee als absolute Methode over te gaan tot het begrip der Natuur en in de uitwendigheid van ruimte en tijd binnen te treden, heeft iets dat paradox is, zoo lang men niet overweegt, dat de Redeleer niet maar een handboek is met denkregels, maar de wetenschap van de Rede, die de idealiteit harer wetten in de realiteit van Natuur en Geest waar maakt. Aan eene vernederende, der Idee onwaardige opvatting van het logische element is het te wijten, dat men dien overgang, in plaats van hem te begrijpen, slechts heeft bespot, vooral sinds men zich konde beroepen op het gezag van Schelling in diens bekende voorrede bij de voorredenen van Cousin.’ (‘Wetenschap der Logische Idee’ 1:33.) Dat er met Hegel niet valt te spotten, zal den oordeelkundigen lezer wel al tot bewustzijn zijn gekomenGa naar voetnoot1); dat zijn overgang van de Idee tot de Natuur eene onmiddellijke wonderlijkheid mag heeten, is begrepen in de bedoeling, waarmede dit opstel oorspronkelijk is geschreven. In een geschrift over ‘het stelsel van Hegel en de noodzakelijkheid, dat de philosophie nogmaals vervormd worde’, heeft in 1833 C.F. Bachmann ervan gezegd, dat Hegel de Idee den salto mortale de uitwendigheid van bestaan in ‘met bewonderenswaardige koenheid’ laat doen, eene opvatting, die dan echter was ‘teweeggebracht door de algemeene dwaling van het verstand, dat het | |
[pagina 261]
| |
metaphysische slechts de zaak is van eene gedachte neven of buiten de werkelijkheid.’ (Enc. § 298.) Hetzelfde geldt van den uitval, dien Schelling in 1834 heeft laten drukken bij wijze van ‘voorrede tot een wijsgeerig geschrift van den heer Victor Cousin’, waarin hij na een meer dan twintigjarig zwijgen het lezend publiek weer eens toesprak over zijne eigene philosophie, met de bedoeling nu eens eindelijk het zijne te zeggen over den drie jaar te voren overleden tijdgenoot, die zijnen roem zoo grievend had verduisterd. ‘De philosophie,’ zoo schreef hij, ‘waaraan men in den nieuweren tijd het bepaaldst hare overeenstemming met het Spinozisme verweten heeft, had in haar oneindig subject-object, dat is in het absolute subject, hetwelk zich van nature objectiveert, tot object wordt, maar uit alle objectiviteit of eindigheid weer zegevierend te voorschijn komt en slechts in eene hoogere potentie van subjectiviteit terugkeert, tot zij, na vervulling van hare geheele mogelijkheid om objectief te worden, als over alles zegevierend subject blijft staan: die philosophie dan had hieraan voorzeker een beginsel van noodzakelijke voortbeweging. Terwijl echter het zuiver rationeele, blootelijk niet niet te denkene, “zuiver” subject is, is voormeld subject’ van mijne philosophie, ‘dat in den aangeduiden trant opklimmend van alle objectiviteit slechts tot hoogere subjectiviteit overgaat, - het subject met deze bepaling is niet meer het blootelijk niet niet te denkene, “zuiver” rationeele; veeleer was deze bepaling juist eene door levende opvatting der werkelijkheid, of door de noodzakelijkheid, zich van een middel tot overgang te verzekeren, aan deze’ mijne ‘philosophie door de ondervinding opgedrongene bepaling. Dit empirische is door een later gekomene, dien de Natuur | |
[pagina 262]
| |
tot een nieuw Wolfianisme voor onzen tijd scheen te hebben voorbeschikt, om zoo te zeggen instinctmatig hierdoor weggewerkt, dat hij in de plaats van het levende en werkelijke, waaraan de vroegere philosophie de eigenschap had toegekend, in het tegendeel, het object, over te gaan en daaruit tot zichzelf in te keeren, het logische begrip stelde, waaraan hij bij allerwonderlijkste fictie of hypostaseering óók zulk eene noodzakelijke zelfbeweging toeschreef. Dit laatste was geheel en al zijne eigene, door armoedige breinen (wat dan gepast was) bewonderde, uitvinding, evenals de bijzonderheid, dat juist dit begrip in zijn begin als het zuivere zijn werd bepaald. Het beginsel der beweging moest hij behouden, want zonder iets van dien aard liet zich niets beginnen, doch hij veranderde daarvan het subject. Dit subject was, zooals gezegd is, het logische begrip. Dewijl dit het dus was, wat zich naar het heette bewoog, noemde hij de beweging dialektisch, en omdat nu in het vroegere stelsel de voortbeweging in dezen zin zeer zeker niet dialektisch was, had dit stelsel, waaraan hij het beginsel der methode, dat is de mogelijkheid om op zijne wijze een stelsel te maken, uitsluitend te danken had, volgens hem in het geheel gééne methode, - de eenvoudigste manier, om de eigenaardigste aller uitvindingen zichzelven toe te eigenen. Intusschen ging het met de logische zelfbeweging van het begrip (en wélk begrip!) gelijk te voorzien was zóó lang goed, als het stelsel zich binnen het blootelijk logische voortbewoog; zoodra het den moeilijken overgang in de werkelijkheid heeft te verrichten, breekt de draad der dialektische beweging volslagen af. Er wordt eene tweede hypothese noodig, namelijk dat het aan de Idee, waarom weet men niet, tenzij het geschiedt om | |
[pagina 263]
| |
de verveling van haar alleenlijk logisch bestaan af te breken, belieft of in den zin komt, zich in hare momenten te laten uiteenvallen, - waarmede de natuur heeft te ontstaan. De eerste onderstelling van de naar het heette niets vooronderstellende philosophie was deze, dat het zuivere logische begrip als zoodanig de eigenschap of natuur heeft, van zelf (want de subjectiviteit van den philosophant zoude geheel buitengesloten blijven) in zijn tegendeel om te slaan en als het ware voorover te buitelen, om dan weer in zichzelf terug te slaan, - wat zich van iets levends en werkelijks laat denken, doch van het bloote begrip zoo weinig te denken als voor te stellen, maar alleen te zeggen is. Het afbreken van de Idee of het voleindigde begrip van zichzelf was eene tweede fictie, want deze overgang tot de Natuur is niet meer dialektisch maar van anderen aard, een overgang, waarvoor niet licht een náám zal te vinden zijn, waarvoor in een blootelijk rationeel stelsel geene kategorie bestaat, en waarvoor ook de uitvinder zelf in zijn stelsel geene kategorie hééft. Deze poging, om met begrippen eener bereids ver ontwikkelde werkelijkheidsphilosophie (er was aan gewerkt sinds Descartes) naar het standpunt der scholastiek terug te keeren en de metaphysica met een zuiver rationeel, al het empirische buitensluitend, begrip te beginnen: hoewel zelfs dit laatste niet gevonden of in waarheid bekend was en het van voren afgewezene empirische door de achterdeur van het “anders” (of zich ontrouw) worden der Idee weer werd binnengehaald: - deze episode in de geschiedenis der nieuwere philosophie alzoo, heeft zij al niet gediend tot hare verdere ontwikkeling, ze heeft althans gediend, om op nieuw in het licht te stellen, dat het onmogelijk is, om met | |
[pagina 264]
| |
het enkel rationeele tot de werkelijkheid te komen.’ (WW 1, 10:211-213.) In eenen bundel verhandelingen over ‘Nieuw-Kantianisme, Schopenhauerianisme en Hegelianisme’ heeft nog in 1877 Eduard von Hartmann, die zelf op Schellingische wijze de wereld door den sprong eener plotselinge en redelooze zelfverheffing van den absoluten wil laat ontstaan zijn, - vergelijk in Schellings werken 1. 6:38 en 552, 1. 7:359, 2. 1:315, 316, 464, 584, 2. 3:58, 95, 205, 2. 4:23 en andere plaatsen, - met betrekking tot Hegels ‘veruitwendiging der Idee tot realiteit’ van eenen ‘salto mortale’ gewaagd: blz. 271. Daarbij zal hem wel niet voor den geest hebben gestaan, wat in Februari 1835 door H.F.W. Hinrichs is opgemerkt in de Berlijner ‘Jaarboeken voor Wetenschappelijke Kritiek’, waar deze zegt: ‘Schelling vat de verhouding der logische Idee tot de Natuur zoo op, alsof volgens Hegel die Idee metterdaad in de Natuur als in iets anders en vreemds overging.’ (Kolom 292.) Doch ‘alleen bij Schelling heeft de volstrekte eenheid en redelijkheid als ononderscheidenheid het levende en werkelijke buiten zich; hém treft het verwijt, dat hij tot Hegel richt.’ (Kol. 286.) ‘Hegel wil in het geheel niet met het blootelijk rationeele tot de werkelijkheid komen; hij kent niet iets rationeels zonder werkelijkheid, maar alleen het rationeele ván de werkelijkheid of de gedachte in het empirische, niet “de blóóte gedachte”, die alleen op de ondervinding toekomt, maar de gedachte, die zich daarin van den beginne bevindt. Hij kent echter ook even weinig “het blootelijk empirische” van Schelling, welks wezen niet door de gedachte zoude worden onthuld en zich niet door zichzelf bewijzen.’ (Kol. 293.) ‘Er is eene in de philosophie zelve gelegene noodzakelijkheid,’ | |
[pagina 265]
| |
heeft bij gelegenheid Schelling zelf gezegd, ‘die haar aandrijft, om boven het enkel logische uit te gaan.’ (2, 3:138.) Men overwege hierbij kortelijk, dat de rede, uit onbepaaldheid tot bepaaldheid komende, van zelve tot noembaarheid komt, dat de noembaarheid in hare veeleenigheid telbaarheid, de veeleenigheid van tel- en noembaarheid meetbaarheid en de veeleenigheid der meetbaarheid derzelver ... wezen is; dat de veeleenigheid van het wezen zich kenbaar maakt in veeleenigheid van verschijnsel, de veeleenigheid van het verschijnsel en zijn wezen werkelijkheid heet en de veeleenigheid der werkelijkheid in werkelijke rede werkelijk .... begrip is. De veeleenigheid des begrips blijkt dan in veeleenigheid van het algemeene, verbijzonderde en verenkelde op en voor zichzelve idee van verkeering der stelbaarheid in gesteldheid en van de gesteldheid in datgene, wat er in de rede op volgt; in rede en redelijkheid verkeert zich daarom ook ‘de idee’ zonder meer weer in het andere van haarzelve, hetwelk dan natuurlijker wijze uitloopt op de idee der .... natuur. Evenals het licht, om werkelijk te verlichten en dus licht te zijn, zal moeten schijnen in de duisternis, zoo maakt ook de rede zich waar in en aan de natuur, en de oordeelkundige weet ter nauwer nood, of hij bij Schelling aan onwillekeurig dan wel aan opzettelijk misverstand heeft te denken wanneer de ijverzuchtige man ons toeroept: ‘Uitlachen zoude men eene philosophie, die in den trant van Hegel alleen logica was en van de werkelijke wereld in het geheel niets wist, gelijk het dan ook niet de logica maar de idee der natuur- en geestesphilosophie is geweest, hoedanige door deze bereids voorhanden werd bevonden, die uitsluitend de aandacht heeft kunnen wekken, welke Hegels philosophie | |
[pagina 266]
| |
getrokken heeft. In de logica ligt niets, dat de wereld verandert. Hegel moet komen tot de werkelijkheid. In de Idee zelve echter ligt dus niet de geringste noodzakelijkheid van voortbeweging of anders worden,’ en ‘het laat zich in het geheel niet begrijpen, wat de Idee, nadat zij, tot hoogste subject verheven, het zijn geheel verteerd heeft, zoude kunnen bewegen, om zich toch weer subjectloos te maken, tot enkel zijn te verlagen en in de slechte uitwendigheid van ruimte en tijd te laten uiteenvallen.’ (1, 10:153-154.) Dat eene volledige rede-, natuur- en geestesleer zich in zichzelve naar verhouding van mogelijkheid, gesteldheid en herinnering moet onderscheiden: dat de subjectiviteit van Hegels redeleer, evenzeer als hare objectiviteit, bepaaldheid is aan de voorloopig als mógelijk gestelde Idee, die dan in levende natuurlijkheid gesteld subject blijkt, om zich in de geestesleer tot persoonlijkheid te verheffen en er ook weder boven uit te gaan, - die encyclopaedische idee is hier niet begrepen. In 1857 heeft Rud. Haym (1821-1901) van Schellings vermaard gebleven uitval gezegd: ‘Er spreekt uit dit dictum eenige naijver en galligheid, er is uit naijver niet weinig scheefs en heel wat misverstand in, doch komen wij tot het stelsel (van Hegel), dan bevinden wij, dat het evenzeer heel wat waarheid bevat.’ (‘Hegel en zijn tijd’ blz. 23.) Doch de waarheid, die erin aan het licht komt, is de onwaarheid van de geheele tirade. Dat Schelling oorspronkelijk zoude hebben gewaagd van het oneindige als van ‘het absolute subject’, is alleen in zooverre waar, als hij oorspronkelijk Fichteaansch had geschreven; in 1801 had hij het subject-object, waarmede hij begon, als absolute rede de totale .... indifferéntie genoemd, en op de betrokkene verhande- | |
[pagina 267]
| |
ling heeft hij zich nog te Berlijn beroepen. (Rosenkranz: ‘Schelling’ 1843, blz. 157.) Het door hem in 1834 gemaakte onderscheid tusschen tweeërlei subject en zijn spot over de zelfbeweging van het ‘zuiver logische’ begrip verraden eens voor al, dat hij het Begrip in den zin van Hegel niet had leeren verstaan als het begrip der werkelijkheid, als het begrip eener logica of denkleer dus, die tevens zijnsleer of ontologie had te heeten. In vergelijking met ‘den later gekomene’ was hij zelf dan ook de achtergeblevene en zelfs achteruit gegane, en wat hij in 1834 ‘Wolfianisme’ noemt, is niets dan eene voor hem onbereikbaar geblevene wetenschappelijkheid. Dat Hegel bij hem geene methode had willen zien, was zoo onwaar, dat deze zijn streven naar schematizeeren en construeeren had moeten ... láken, en wel om deszelfs niets begrijpelijk makende uitwendigheid en willekeurigheid. Hegels ‘al het empirische buitensluitend begrip’ daarentegen was het begrip eener leer, die de (ware) Idee als eenheid van het begrip en zijne realiteit omschreef, uit eene de ondervinding stelselmatig vooronderstellende rede-, natuur- en geestesleer bestond en zoo weinig ‘scholastiek’ was in de smadelijke bedoeling des woords, dat zij in tegenstelling met Schellings ‘materia ex qua’, diens ‘forma per quam’, en ‘finis ad quem’, met diens ondoordachte quidditeit en quodditeit en aseïteit, het ware of onbevooroordeelde empirisme mocht heeten. En wat ten slotte meer bepaaldelijk Hegels overgang van de Idee tot de Natuur betreft, zoo is daarin eeuwige waarheid begrepen, nadat Schelling in 1801 de uiteenzetting van ‘zijn stelsel der wijsbegeerte’ in § 1 begonnen was met de volstrekte ononderscheidenheid, om in § 50 te komen tot een besluit van ‘logica’, waaruit | |
[pagina 268]
| |
hij op volslagen onberedeneerde wijze tot ‘de materie’ was overgegaan, - ten einde dan nog eens in § 61 te verklaren, dat de Natuur voor hem ‘het objectieve subject-object’, dat is het geobjectiveerde Absolute was. (1, 4:105-212.) Op het te eenzijdig Kantisch geblevene subjectivisme van Fichte, die ‘de Wetenschapsleer’ met het Ik, dat is van de verkeerde zijde was begonnen en zoo in de slechte oneindigheid eener niet tot zichzelve inkeerende begripsverscheidenheid was verloopen, had Schelling het objectivisme laten volgen van eene natuurphilosophie, wier drie hoofdafdeelingen als leeringen over mechanisme, dynamisme en organisme ‘potentieerend’ of versterkend op subjectiviteit waren aangelegd. Als subject-object was eigenlijk èn het ik van Fichte (1:183) èn de natuur van Schelling (1, 4:90, vgl. Hegel 152:613) bedoeld, doch metterdaad stelde de een wat de ander wegliet en liet hij weg, wat de ander stelde; Schelling op zijne beurt miste het ‘subjectivisme’ van het streven naar beginselvaste of stelselmatige zelfordening der gedachte, die hij in zijnen uitval van 1834 voor een doen der ‘scholastiek’ verklaart. Had Fichte het bereids uitgesproken, dat de voortbeweging in stelling, tegenstelling en vereeniging eene voortbeweging der gedachte van het min tot het meer bevredigende moest blijken (2:414), terwijl toch eerst Schelling in zijne (aan eene, in 1796 verschenene, verhandeling van zekeren Eschenmayer ontleende) ‘potenties’ een en ander had aan het licht gebracht van den trant, waarin zich de zelfontwikkeling der objectiviteit laat denken, deze van zijne zijde was geheel in het fragmentaire verbleven, en terwijl Fichte met zijne ‘wetenschapsleer’ reeds een ordelijke leer van denkbaarheden, eene logica, had beoogd | |
[pagina 269]
| |
(Nachlass 1:106), had de meer verbeeldingrijke Schelling zelfs weder voorbijgezien, dat de door allen nagestreefde werkelijkheidsleer als redelijk ontwikkelde veeleenigheid uiteraard eene veeleenigheid van ontwikkelde redelijkheid, eene methodisch ontvouwde begripsleer zoude moeten blijken. ‘Ik beloof u nog eens den Homeros, het vereenigende beginsel ook voor de wetenschap,’ had hij geschreven vóór de verschijning van Hegels Phaenomenologie (1, 7:145), daarmede de latere opmerking rechtvaardigende van Hegel, dat Schelling tot een in zijne geledingen geordend wetenschappelijk geheel nog niet gekomen wás (152:587), - dat hij niet was toegekomen aan het eigenlijke uitwerken met name van de ándere zijde der wetenschap, de philosophie des geestes. (152:606.) Heeft Hegel, nadat hij van Schellings ‘methode’ in 1807 voor het eerst in het openbaar het zijne had gezegd, in 1817 eene eerste feitelijke schets geleverd van eene in zichzelve wederkeerende of ‘encyclopaedische’ begripsleer, waarin de eerst in het algemeen ontwikkelde Idee op de bijzonderheden van natuur en geest achtereenvolgens gelijkmatig wordt toegepast (62:49), dan heeft hij dat ‘potentieerend’ gelijk Schelling en meteen weder ‘logisch’ in verbeterd Kantisch-Fichteaanschen zin gedaan, zoodat hij bij alle verrijking van inhoud, die zijne gedachtenwereld aan Schelling mocht hebben te danken gehad, toch heeft moeten beweren, dat deze nog geen recht besef had getoond van het logische en zijne methode. (152:590, 608, 611-612.) Onvolledig denken en onmethodisch denken waren hier een, en had Schelling al in zijn verbeeldingrijk ‘positivisme’ op geniale wijze een en ander gezegd, wat in Hegels zich vervolledigende begripsleer op zijne plaats was te gebruiken, het phantas- | |
[pagina 270]
| |
tische en ondoordachte eener Schellingisch blijvende natuurphilosophie had Hegel o.a. in § 359 der Encyclopaedie moeten afwijzen; zelfs nu, in 1834, gewaagde Schelling ook van de zelfverkeering in het Ware, van de waarheid der zelfverkeering, op de wijze der geniale ... ondoordachtheid. De zelfvervreemding van het wezen en deszelfs wederkeer of inkeer tot zichzelf wat is het anders, ook in het tegen wil en dank meer ofte min doorhegeld bewustzijn van Schelling, dan begrip van ware werkelijkheid en daarmede werkelijkheid van waar en redelijk of logisch begrip? ‘Begrip,’ zegt Hegel, ‘noemt de Schelling gemeene verstandskategorie,’ - vgl. hier Schopenh. 1:646 Recl. en E. von Hartmann in ‘N., Schop. en Heg.’ blz. 269! - ‘begrip echter is het veeleenige in zichzelf oneindige denken.’ (15:596.) ‘Het weten staat in het Absolute.’ (15:608.) En ‘Hegel te beschouwen als iemand, die in denkbepalingen doet, afgetrokkene begrippen uit elkander laat ontstaan en ten slotte eenen sprong heeft te doen uit het gebied van onwezenlijke gedachten in een gebied van werkelijkheid, wil zeggen, dat men hem eene leer toedicht van tweespalt, wier verwerping hem juist alleen in staat stelde, om tot zijn punt van uitgang te geraken. Onverschillig waarheen Hegel gaat, aan de werkelijkheid ontgaan kan hij niet: die blijkt hem werkzaam in elk denken, in elk zijn. Geene gedáchte van de werkelijkheid staat tusschen hem en haar. In zijne gedachten ontdekt hij de werkzaamheid dier werkelijkheid; afgescheiden van haar kan hij niet eens verkéérd denken. Zijne onvolledige begrippen zijn even werkelijk hare openbaringen, de uitkomsten van hare werkzaamheid in hem, als de groei van het gras, of de ontwikkeling van werelden hare openbaringen zijn.’ (H. Jones in ‘Mind’ 1893, blz. 304-305.) | |
[pagina 271]
| |
Dat de waarheid en het ware bij Hegel ‘de’ Idee heet (52:318, Enc. §§ 236, 258, 152:547, 614 en elders), is hem allerminst als eenzijdigheid van ‘logisch intellectualisme’ toe te rekenen, maar ligt eenvoudig in de rede, inzooverre de waarheid der werkelijkheid de werkelijkheid van de waarheid onzer kennis is. In de idee van den wijze blijkt het ware van zelf de ware ... idéé, ‘de’ Idee, om kort te gaan, die dan in hare werkelijkheid uiteraard ook wederom als ‘idee van het ware’ het Ware zelf mag heeten. Dat is het, wat men heeft te bedenken, wanneer zich aan het einde van Hegels redeleer ‘de Idee’ onthult; als eenheid van subjectiviteit en objectiviteit, van stelbaarheid en gesteldheid, is die idee van zelve in alle afgetrokkenheid de idee van de waarheid en het ware, - reeds als idee dus zonder meer. Als het volstrekte beginsel van alle zuivere redeleer is ‘de Idee’ inderdaad niets meer of minder dan het beginsel van alle begrijpelijkheid; in haar is achterna bedacht van te voren alles begrepen, al is er voorloopig genomen betrekkelijk nog niets in begrepen. Want de absolute of volstrekte Idee zonder meer is slechts het volstrekte of alomvattende ware in het afgetrokkene. Zoo heeft de absolute Idee zonder meer als de op zichzelve of afgetrokken gestelde idee van het Absolute, van eenheid der stelbaarheid en gesteldheid, al aanstonds weder geene waarheid, want het op zichzelf gestelde is het onhoudbare. Als ware idee van drieëenigheid in zelfverkeering blijft de Idee niet zonder meer datgene wat zij is gebleken, en als besluit van de redeleer is zij uiteraard ontsluiting van, en overgang in, wat anders. In hare waarheid en werkelijkheid is zij niet op zichzelve gesteld; eeuwiglijk verkeert zij zich uit zichzelve in wat anders, dat als het andere van haarzelve het anders | |
[pagina 272]
| |
of buiten elkander zijn blijkt van wat wij ‘natuur’ noemen. Hare zelfverkeering is onmiddellijk een stellen van voorwerpelijkheid, die in alle voorloopige onbepaaldheid van drieëenig zijn al aanstonds zeer bepaaldelijk de alsnog voorwerpelooze ruimte is als eerste natuurkategorie; ‘de openbaring’ (of het stellen van verschijnend aanzijn) ‘der afgetrokkene idee is onmiddellijk overgang,’ dat is natuurlijk worden, ‘worden der natuur,’ zegt de meester des begrips in oceanische, doch daarom ook zelden begrepene, waarheid. (Enc. § 384; vgl. § 206 toev.) Evenals de natuuridee zonder meer en de geestesidee zonder meer bleve ook ‘de absolute Idee’ zonder meer en in het afgetrokkene een slechts betrekkelijk geheel van kennis, een geheel, dat niet het geheel ware; van hare in objectiviteit en subjectiviteit vervulde werkelijkheid kan zij zich in hare ‘zuiverheid’ slechts onderscheiden, inzooverre die om en in haar voorondersteld is. Zoo laat zich van de logische Idee zeggen, dat zij als eerste lid eener drieëenigheid van rede, natuur en geest bereids het ware zelf en toch ook nog niet het ware is; zij is er betrekkelijk gesproken eerst het ware begin van, en het ware begin zonder meer is zoo weinig het volledige ware zelf dat het zich juist als begin van het ware nog heelendal heeft waar te maken. Hierin is begrepen, dat de tijdelijke overgang uit redeleer in natuurleer in zijne waarheid niet te scheiden is van eene tijdeloos geldige zelfverkeering, zelfontvouwing en zelfaanvulling der idee (van het werkelijk ware en ware werkelijke) tot de zakelijke vervuldheid, waarin zij zich als geestelijke werkelijkheid of werkelijke geestelijkheid heeft weder te vinden; dat de Idee als een aanvankelijk op zichzelf verbleven en zich daarna | |
[pagina 273]
| |
in natuurlijk buiten elkander zijn verkeerend oorzákelijk wezen zoude te denken zijn, is daarmede zoo weinig beweerd, dat er veeleer in is begrepen, hoe de Idee alleen als idee der werkelijkheid werkelijk idee is. Miskenning van de waarheid, dat ik in (de) werkelijkheid denk, zooals de werkelijkheid in mij denkt, is de wortel van alle bezwaren, die tegen Hegels ‘absoluut idealisme’ zijn geopperd, en waarin dan vooraan staat de opmerking van Schelling, dat Hegel de werkelijkheid niet bereikt met zijne ‘zuivere’ of afgetrokkene en op zichzelve gestelde rede. Het zij herhaald: zuivere rede is niet op zichzelve gesteld, en in werkelijkheid kent de Hegeling zijne redelijkheid van zelf als werkelijke redelijkheid van redelijke werkelijkheid, als werkelijke denkbaarheid van werkelijke waarneembaarheid, die als zoodanig ook weder waarneembaarheid van en in werkelijkheid is. Eene op zichzelve of afgetrokken en zonder meer gestelde gedachte is voor hem eene gedachte zonder waarheid; alle waarheid is hem als werkelijke waarheid meteen de waarheid die in (de) werkelijkheid beleefd en ondervonden wordt, zoodat zij van die werkelijkheid allerminst gescheiden is door eene klove, die, zonder zelve gedachte of werkelijkheid te zijn, niettemin eene goed gedachte en werkelijke klove zoude mogen heeten. Men vraagt menigmaal, of er buiten het denken al dan niet waarheid is. Doch men vrage zich, of het bewustzijn het volstrekte dan wel het betrekkelijke is, - of het volstrekte bewustzijn hééft, dan wel bewustzijn is: in zijne betrekking tot, als betrekking aan, het denkende en zijn voorwerp is het bewustzijn volstrekt betrekkelijk, en zoo betrekkelijk volstrekt. Het volstrekte hééft bewustzijn en is bewustzijn, - in óns. | |
[pagina 274]
| |
De Idee in den zin van Hegel is eenvoudig de wáre idee. En dat is de idee van zelfverkeering. Werkelijke zelfverkeering echter is weder zelfverkeering in .... werkelijkheid. Het begrip zonder meer is nog niet werkelijk begrip; begrip op en voor zichzelf is in geestelijke werkelijkheid of werkelijke geestelijkheid eerst het ik, waarin dan weder verscheidenheid van werkelijk niet-ik voorondersteld is. Ook heeft de werkelijke begrips- of redeleer in de ob- en subjectief als natuur en geest zich onderscheidende werkelijkheid hare ‘zuivere’ of onzijdige en daarom dubbelzijdige geldigheid als een veeleenig voorbeeld, dat slechts betrekkelijker wijze in de verhouding van het vroegere tot het latere is te denken. In haar geheel maakt zij van zelve den algemeenen zin des geheels uit, zonder daaraan in den tijd vooraf te gaan, en als het vooronderstelde begin is zij juist datgene, wat in eene waarlijk of oneindig geldige en zoo als kringloop of ‘orbis doctrinae’ en ἐγϰύϰλιος παιδεία begrepene begripsleer aan het einde van voren aan het ware beginsel blijkt. De waarheid aan en in en van de natuur is waarheid van den natuur vooronderstellenden geest, en wel van den geest, die ten slotte den geest overdenkt; zoo is de geest zelf het ware als de absolute geest, dat is de geest der wijsheid. De geest der wijsheid nu stelt als zuivere waarheid weer zuivere rede, wier ontvouwing in eene methodische of ordelijke en zuivere redeleer niet enkel vooronderstelde voorloopigheid of doorloopend middel, maar evenzeer gevolg en uiting of uitvloeisel, uitwerksel of vrucht van het werkelijke en ware in de wijsbegeerte moet blijken. Deze uitkomst wordt dan tot het denken der natuur wederom voorondersteld; en is al zuivere rede als wijsheid eene vrucht van wijsbegeerte, is zij al slótsom | |
[pagina 275]
| |
en einde van werkelijke ontwikkeling, als het aan het einde onthulde beginsel van ware denkbaarheid is zij het beginsel, dat van den beginne moet zijn werkzaam geweest en in eene volledige begripsleer als beginsel aller denkbaarheid gevoegelijk daarom aan het begin komt. Zuivere rede is begin en einde, einde en begin, van het zich in en uit de natuur ontwikkelende leven des geestes in diens welbegrepene oneindigheid. Volge thans § 244 van Hegels ‘Encyclopaedie’ in grondtext en vertaling, waaraan eene afzonderlijke toelichting der textwoorden zal worden toegevoegd.
Die Idee, welche für sich ist, nach dieser ihrer Einheit mit sich betrachtet ist sie Anschauen, und die anschauende Idee Natur. Als Anschauen aber ist die Idee in einseitiger Bestimmung der Unmittelbarkeit oder Negation durch äusserliche Reflexion gesetzt. Die absolute Freiheit der Idee aber ist, dass sie nicht bloss ins Leben übergeht, noch als endliches Erkennen dasselbe in sich scheinen lässt, sondern in der absoluten Wahrheit ihrer selbst sich entschliesst, das Moment ihrer Besonderheit oder des ersten Bestimmens und Andersseins, die unmitelbare Idee als ihren Wiederschein, sich als Natur frei aus sich zu entlassen. (Wir sind jetzt zum Begriffe der Idee, mit welcher wir angefangen haben, zurückgekehrt. Zugleich ist diese Rückkehr zum Anfang ein Fortgang. Das, womit wir anfingen, war das Sein, das abstracte Sein, und nunmehr haben wir die Idee als Sein; diese seiende Idee aber ist die Natur.) De Idee, die voor zichGa naar eind1) is, volgens deze hare eenheid met zichzelveGa naar eind2) genomen is zij aanschouwingGa naar eind3), | |
[pagina 276]
| |
en de aanschouwende Idee natuur.Ga naar eind4) Als aanschouwing echter is de Idee in eenzijdige bepaling van onmiddellijkheid of verkeering door bezinning van buiten gesteld.Ga naar eind5) De volstrekte vrijheidGa naar eind6) der Idee echter is, dat zij niet enkel overgaat in het levenGa naar eind7) en het even weinig in zich laat schijnen als eindig wetenGa naar eind8), maar in de volstrekte waarheid van haarzelveGa naar eind9) zich ontsluitGa naar eind10), om het momentGa naar eind11) van hare bijzonderheid of van het eerste bepalen en anders zijnGa naar eind12), de onmiddellijke natuur als haren weerschijnGa naar eind13), zichzélveGa naar eind14) als natuur vrij uit zichzelve te laten gaan.Ga naar eind15) [Wij zijn nu teruggekeerd tot het begrip der Idee, waarmede wij zijn begonnen.Ga naar eind16) Tegelijk is deze wederkeer tot het begin een overgang.Ga naar eind17) Datgene, waarmede wij zijn begonnen was het zijn, het afgetrokkene zijnGa naar eind18), en nu hebben wij de Idéé als zijn.Ga naar eind19) Deze zijnde Idee nu is de Natuur.Ga naar eind20)] | |
[pagina 283]
| |
Wie het bovenstaande gelezen, doordacht en begrepen heeft, beproeve nu nog eens zijne schranderheid aan het slot van Hegels ‘groote Logica’, waarvan de vertaling thans zonder verdere opmerkingen hier volgt. ‘In de absolute Idee is de Logica tot de eenvoudige eenheid teruggegaan, die haar aanvang is; de zuivere onmiddellijkheid van het zijn, waarin eerst alle bepaaldheid als uitgewischt of bij abstractie weggelaten blijkt, is de door de bemiddeling, ik bedoel de ópheffing der bemiddeling, tot hare overeenkomstige gelijkheid met zichzelve gekomene Idee. De methode is het zuivere begrip, dat zich alleen tot zichzelf verhoudt; zij is daarom de eenvoudige verhouding tot zichzelve, die Zijn is. Doch het is nu meteen vervuld zijn, het zich begrijpende begrip, het zijn als de volledige en evenzoo volstrekt intensieve volledigheid. Er valt van deze idee aan het slot enkel nog dit te vermelden, dat in haar voor het eerst de logische wetenschap haar eigen begrip heeft gevat. Bij het zijn, het begin van haren inhoud, vertoont zich haar begrip als een voor hetzelve uitwendig weten in subjectieve weerspiegeling; in de idee van het volstrekte kennen echter is het geworden tot haar eigen inhoud. Zijzelve is het zuivere begrip, dat zichzelf tot voorwerp heeft en dat, terwijl het, zichzelf tot voorwerp, de volledigheid zijner bepalingen doorloopt, zich tot het geheel zijner gesteldheid, tot het stelsel der wetenschap volmaakt, om tot besluit dit begrijpen van zichzelf te vatten, aldus zijne gesteldheid als inhoud en voorwerp op te heffen en het begrip der wetenschap te beseffen. Inmiddels is deze idee nog “logisch”; zij is in de zuivere gedachte besloten, wetenschap van het goddelijke begrip zonder | |
[pagina 284]
| |
meer, en de stelselmatige uitwerking is wel zelve eene verwerkelijking, doch verblijft binnen hetzelfde gebied. Dewijl de zuivere idee der kennis inzooverre in de subjectiviteit besloten is, is zij drang om die op te heffen, en de zuivere waarheid wordt als laatste uitkomst meteen het begin eener andere spheer en wetenschap. Doordat de Idee zich namelijk als volstrekte eenheid stelt van het zuivere begrip en deszelfs zakelijkheid en zich zoo in de onmiddellijkheid van het Zijn tezamenvat, is zij als volledigheid in dezen trant .... Natuur. Deze bepaling is echter niet een geworden zijn of overgang zooals het subjectieve begrip in zijne volledigheid tot objectiviteit en ook het subjectieve doel tot leven wordt: de zuivere Idee, waarin de bepaaldheid of zakelijkheid van het begrip zelve tot begrip is verheven, is veeleer volstrekte bevrijding, waarvoor geene onmiddellijke bepaling meer bestaat, die niet even zoozeer gesteldheid en begrip is. In deze vrijheid vindt uit dien hoofde geen overgang plaats; het eenvoudige zijn, waartoe de Idee zich bepaalt, blijft haar volkomen doorzichtig en is het in zijne bepaaldheid bij zichzelf blijvende begrip. Het overgaan is hier dus eer zoo op te vatten, dat de Idee zichzelve vrij laat gaan, van zichzelve volstrekt zeker en in zichzelve berustend; wegens deze vrijheid is eveneens de vorm harer bepaaldheid volmaakt vrij, - de volstrekt voor zichzelve zonder subjectiviteit verkeerende uitwendigheid van de ruimte en den tijd. Inzooverre deze slechts volgens de afgetrokkene onmiddellijkheid van het Zijn is en door het bewustzijn wordt gevat, bestaat zij als eenzijdige objectiviteit en uitwendig leven, doch in de Idee blijft zij op en voor zichzelve de volledigheid van het begrip en de wetenschap in de verhouding van het goddelijke kennen | |
[pagina 285]
| |
tot de natuur. Deze voorloopige beslissing der Idee, zich als uitwendige Idee te stellen, stelt zich echter daarmede slechts de bemiddeling, waaruit het begrip zich als vrij van de uitwendigheid tot zichzelf ingekeerd bestaan verheft, in de wetenschap des geestes zijne bevrijding door zichzelf voleindigt en in de logische wetenschap het hoogste begrip vindt van zichzelf als het zich begrijpende zuivere Begrip.’ (WW 52:341-343.) Zoo luidt het eeuwig ware slot van Hegels ‘Wetenschap der Logica’, het slot van het evangelie der Zuivere Rede, Hegels overgang van de Idee tot de Natuur. Hier is begrepen, dat de logische of redelijke Idee als voorshands ‘afgetrokkene eenheid’ van begrip en voorwerpelijkheid onmiddellijk - geene waarheid heeft, maar zich door zelfvervreemding openbaart tot de waarneembaarheid van de Natuur, die in de onmiddellijke of aanvankelijke en voorloopige onbepaaldheid van haar bestaan de ruimte is; hier is meteen begrepen, dat de denkbaarheid en de begrijpelijkheid van de Natuur de denkbaarheid en de begrijpelijkheid is van wat niet tot begrip is gekomen en in geen begrip zal opgaan, doch niettemin zijne begrijpelijkheid toonen zal voor en in een menschelijk begrip, dat begrip van diezelfde Natuur heeft te blijken. Zoo is van te voren en achterna het begrip en de Idee ‘concretelijk’ het ware; zoo is de denkbaarheid, de berekenbaarheid en de begrijpelijkheid van de Natuur op zichzelve de denkbaarheid, berekenbaarheid en begrijpelijkheid van het ondoordachte, onberekende en onbegrepene - en is tevens in het begrip zelf van de Natuur begrepen en te begrijpen, dat de Natuur op zichzelve zonder waarheid, de Idee het ware en alle waarheid is. Het verstand, dat wijsheid | |
[pagina 286]
| |
heeft, komt hier te stade; aan werkelijk begrip wordt het werkelijke begrip, het begrip der werkelijkheid, hier openbaar. In § 247 zijner Encyclopaedie zegt de Christus der wijsbegeerte, dat de Natuur de Idee in den vorm van het anders zijn is gebleken, en mondeling heeft hij in zijne akademische lessen daaraan toegevoegd, dat in de Natuur de eenheid des Begrips verborgen is. Wie nu begrip heeft om te begrijpen, hij begrijpe. |
|