Zuivere rede en hare werkelijkheid
(1909)–G.J.P.J. Bolland– Auteursrecht onbekendEen boek voor vrienden der wijsheid
[pagina 94]
| |
De redeleer.Ga naar voetnoot1)‘Hoe zoude ik kunnen meenen, dat de methode, die ik in mijn stelsel van redeleer volg, of liever die dit stelsel zelf volgt, niet nog voor veel volmaking, voor veel uitwerking in afzonderlijkheden vatbaar is? Maar ik weet tegelijk, dat zij de eenige ware is!’ Hegel 32:39. In de zuiver redelijke wetenschap, in de wetenschap der zuivere rede beseft de rede hare eigene gesteldheid, de gesteldheid van rede en redelijkheid als de waarheid en het ware; zij is de wetenschap van het zuivere en volstrekte, dat is het zich in alle betrekkelijkheid wedervindende begrip. Daarmede weliswaar stelt en leert zij de onbestaanbaarheid van het met zichzelf in strijd gerakende, doch juist deze is het, die het ware in leven en beweging houdt, ja zij is het leven en de beweging zelve; de eenheid van het begrip op zichzelf en in het algemeen, die het wezen zijner zich onderling verhoudende verbijzonderingen is, houdt alle bepaaldheid in eene onrust van zelf-verdeeling en hereeniging, waarin het ware de zich in zichzelve onderscheidende veeleenigheid van het lévende ware is. | |
[pagina 95]
| |
Veeleenigheid van gestelde redelijkheid is als geordende verscheidenheid stélsel van redelijkheid, dat als stelsel van zuivere rede en waarheid in alle mogelijke stelsels het ware en eigenlijke stelsel is; zoo is het stelsel der rede niet ‘een’ stelsel, maar ‘het’ stelsel, dat het ware was en is en blijft. En zal dit stelsel nu in weerwil zijner alomtegenwoordige en tijdelooze geldigheid tot plaatselijke en tijdelijke opstelling, ontvouwing en uiteenzetting geraken, dan moet het op de eene of andere wijze ‘een’ stelsel worden, doordat er hier en nu een begin wordt gemaakt; het spreekt echter van zelf, dat dit begin een rédelijk begin zal moeten zijn. Waarin kan nu dit begin bestaan? Wie de waarheid en het ware zoekt, verwacht het ware als het beginsel aan het einde, zoodat het begin zich voor hem nog tot zijne waarheid heeft te bepalen; wie echter wenscht een begin te maken met het nog niet waar geblekene, met het onware allicht, op gevaar af, dat het valsche punt van aanhef en uitgang het ware onvindbaar zal laten blijven?Ga naar voetnoot1) Het zuivere begin, het begin zonder meer en als zoodanig, stelt zoo het onzuivere: dit is bereids duidelijk; het stelt de met den waan en de dwaling behepte waarheid. Is dus het zuivere begin wel eene houdbare denkbaarheid? Het begin, zoude men kunnen zeggen, is eeuwig het begin; het is zonder begin en heeft geen begin - of einde, maar is juist hierom blijvende ... vergankelijkheid. Ook is het nog niet iets, dat als gevonden en bepaald kan gelden; hoe zoude het dan te houden zijn? Ja, wat ware een houdbaar begin? Het begin is onbepaalde onmiddellijkheid, die onmiddellijk bepaalbaar | |
[pagina 96]
| |
heeft te blijken: anders ware het een begin van niets, en het onbepaalde doch bepaalbare begin is zoo eene ... bereids bepaalde gedachte. Het is op zijne wijze reeds eene uitkomst en een einde, dat is het andere en het tegendeel van zichzelf. Het redelijke begin zoude niets vooronderstellen en even weinig onmiddellijk zelf gesteldheid zijn; daarmede echter verloochent en vooronderstelt het alles, zoodoende eene onhoudbare gesteldheid blijkende. Evenals het einde een begin is, is het begin bereids een einde; men kan ook zeggen, dat het onmiddellijk aan zijn einde komt, wat dan wil zeggen, dat het denken van het redelijke begin zich moet verheffen tot zelfopheffing. Met dat al blijft het in de rede liggen, dat het begin van het stelsel der rede nog geenerlei bepaaldheid mag vertoonen, want de bepaaldheid is nu eenmaal niet het eerste. Aan de bepaaldheid gaan het onbepaalde en het bepalen vooraf. En het zij herhaald, ook met het onbepaalbáre laat zich niet beginnen, want daarmede is niets te beginnen; het begin moet het bepaalbare onbepaalde zijn, het onbepaalde welks bepaling medegegeven wordt in de vordering, dat het alle denkbare bepaling en bepaaldheid aan zich verdrage. Ook moet het onmiddellijk ter beschikking zijn: er mag niets hebben te geschieden, opdat het denken het eerst nog vinde, want dan ware het weer niet het begin. Iedere bepaalbaarheid, zij deze ruimelijk en tijdelijk, zakelijk of onzakelijk, moet er zich terstond en zonder bemiddeling aan laten stellen. Ten aanzien der gezamenlijke denkbaarheden en ondervindbaarheden zal het aanvankelijke volslagen onverschillig moeten blijken; het zal daartoe niet eens in eenigerlei bepaalde betrekking mogen staan, maar in | |
[pagina 97]
| |
alles hetzelfde moeten blijven.Ga naar voetnoot1) Want als het onbepaalde onmiddellijke en onmiddellijke onbepaalde is het de onverschilligheid zelve, die zich van niets onderscheidt, zonder zelve iets te zijn: ware het in eenigerlei zin het omgekeerde van wat zich laat stellen, dan zoude het zich tot dit verloochende op bepaalde wijze verhouden en niet het onbepaalde onmiddellijke zijn. Hoe heet nu dit onbestaanbare aanvankelijke, dit nog gezochte onmiddellijke, dit als volstrekt bepaalbaar bepaalde onbepaalde, dit onontbeerlijke en meteen onhoudbare onverschillige, dat niets en alles is? Het is het zuivere ‘zijn’, het zijn zonder meer, het zijn nudé et simpliciter positum.Ga naar voetnoot2) In het zijn zonder meer stelt het ware zich als eerste, leegste en afgetrokkenste of onhoudbaarste verbijzondering van zichzelf; het alsnog onbepaalde zijn is een eerste voor zich zijn van de rede, waarin gesteld wordt, eer ‘iets’ gesteld, gekend of ontkend wordt. Het zuivere of op zichzelf gestelde zijn is het onbepaalde aanvankelijke, dat in het zoeken van een redelijk begin bepaalde uitkomst heeft te heeten; het is de verbijzondering van het begrip, dat tot het begrepene wil komen, doch om te beginnen aan zijne gesteldheid nog niets begrijpt. In de gedachte aan het zuivere zijn, het zijn zonder meer, is aan de ondervinding niets ontleend, zonder dat toch het ondervondene daarvan is uitgesloten; doch al hetgeen | |
[pagina 98]
| |
‘aan’ het zijn gedacht wordt, is als zoodanig ‘niet zijn’, en het zijn op zichzelf is - niets. In het denken van het zuivere zijn ziet het denken van den geheelen inhoud der denkbaarheden af, om zich op deze zijne daad van uitsluiting, op het afgetrokkene denken als zoodanig te richten en zich te leeren zeggen, dat het zich aan eene uitsluiting van .... ‘niets’ in en van zichzelf heeft onderscheiden. Het zijn zonder meer is een zijn van niets; dit niets aan het zijn, aan het zijn op zichzelf, is het niets ván het zijn, dat als het niets, waarin het zijn voorondersteld en verloochend, verkeerd en genegeerd is, het zuivere ‘niet zijn’ heeten kan. Het stellend bedoelde denken blijkt een verloochenend denken; de zuivere bevestiging slaat om in de zuivere ontkenning, want het zijn zonder meer, het afgetrokkene zijn, het zuiver gedachte en gestelde zijn alzoo, is zoo zuiver, dat er zuiver niets in is. Juist daarom laat ook het zuivere zijn zich niet vasthouden; als ontkennende gesteldheid zonder meer is het gestelde of stellige ontkenning zonder meer. Het zijn zonder meer is het onmiddellijke onbepaalde, en hiervan laat zich niet eens met bepaaldheid zeggen, dat het is; het zijn is .... niet. Zuiver zijn is een met zuiver niet zijn.Ga naar voetnoot1) Het zijn evenwel dat niet is, is tevens het niet zijn dat isGa naar voetnoot2); de waarheid van het zijn, het ware áán het zijn, is voorloopig de óvergang zonder meer, dat is het zuivere worden.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 99]
| |
Zoo blijkt wel bedacht het begin een overgang en een worden, eene eenheid van zijn en niet zijn in den dubbelen zin van wordend zijn en wordend niet zijn, van vergaan en ontstaan in eenen.Ga naar voetnoot1) Eeuwig verkeert zich zijn in niet zijn en omgekeerd; de eenheid van zijn en niet zijn in het worden is onveranderlijke waarheid. Juist daarom echter wordt zij niet. Terwijl zij wordt is zij bereids geworden, is zij geworden zijn.Ga naar voetnoot2) De waarheid van het worden stelt zich als opgeheven worden, als worden, dat van zelf een gevolg en eene uitkomst heeft; de gestelde eenheid van zijn en niet zijn is niet meer worden, maar de eenheid van zijn en niet zijn in ruste, in de bepaaldheid van het zijn, als bepaald zijn of ‘aanzijn’.Ga naar voetnoot3) Aanzijn is zijn, dat niet meer zijn zonder meer is en niet meer eenvoudig in niets verdwijnt, - niet niets, maar iets is. De nog nietige ontkenning der nietigheid heet ‘iets’. En het zuivere iets is zoo onbepaalde bepaaldheid; iets denken blijft in zooverre niets denken. Juist daarom echter is het een denken van wat anders; het niets van iets is ‘wat anders’.Ga naar voetnoot4) Het kortweg verloochende en meteen bewaarde iets, datgene wat niet iets en | |
[pagina 100]
| |
toch iets is, het is wat anders; iets is dit, zich in wat anders op te heffen, er zich in te herhalen, anders te worden, te veranderen.Ga naar voetnoot1) En het doet dit aan hetgeen tusschen beiden ligt, het doet dit als bepaaldheid, eindigheid of begrensdheid aan zijne grens: de grens is niet zijn van aanzijn, iets, dat niets en toch niet niets maar wat anders is, wat scheiden moet en meteen vereenigt, waarin de bepaaldheid zich slechts stelt, om in wat anders over te gaan.Ga naar voetnoot2) In zooverre de grens ontkenning is van aanzijn, wordt zij in de zelfbevestiging der begrensdheid, in de zelfbeaming van iets verloochend, en als de zelve dan wederom ontkende of verloochende grens komt zij tot bewustzijn als ‘beperking’Ga naar voetnoot3), wat echter wil zeggen, dat het bestaan van de eindigheid een bestendig eischen en vorderen is. Want ‘de vordering’ is de bepaaldheid in het eindige, waardoor de eindigheid zich openbaart in hare verhouding tot het andere van haarzelve, tot het oneindige. Het zijn eener bepaaldheid of begrensdheid is uit zichzelf eisch en vordering van overschrijding der begrensdheid, verloochening van eigene beperktheid (en bekrompenheid) door zelfopheffing in het andere van zichzelf, en de vordering, die geen einde neemt, is op die wijze het onmiddellijke zijn van het oneindige in de eindigheid van het aanzijn.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 101]
| |
Zoo ligt het in het wezen van het ideaal, dat het alleen als het niet verwerkelijkte is wat het is, - en wekzaam is.Ga naar voetnoot1) De verandering gaat voort in het eindelooze.Ga naar voetnoot2) Het eindige iets neemt in haar geen einde, het eindige is eindeloos eindig, en de eindigheid, die geen einde neemt, verkeert zich in slechte oneindigheid. Want slecht is de oneindigheid der eindigheid. Zal niettemin de verandering gesteld worden als het ware? De gestelde verandering is wederom opgehevene, zij is veranderde verandering, de in de verandering aan het licht tredende onveranderlijkheid. Als de gestelde eenheid van iets en wat anders verkeert zich zoo de eindigheid in haar tegendeel. Iets en wat anders in eenen, iets dat in zijne grens, in wat anders, tot zichzelf komt, of zelf datgene is, wat het aan zich bekomt, is de eindigheid als de ten einde gedachte of opgehevene eindigheid; het is het eene of oneindige, in het aanzijn van iets en wat anders zichzelf herhalende voor zich zijn.Ga naar voetnoot3) Als (absoluut negatieve) eenheid van iets en wat anders is het eigene grens mede, doch als het andere daarvan, als hare grenzenlooze en oneindige waarheid of ware oneindigheid; zoowel het grens zijn als het een zijn is in iets zijn èn wat anders zijn, doch in de verhouding van het niets zijn en het alles zijn. Iets, dat zich in wat anders herhaalt, is eenheid | |
[pagina 102]
| |
in veelheid.Ga naar voetnoot1) Eén zijn is véél zijn, doch ononderscheiden. In het een zijn heeft de bepaaldheid zich opgeheven; het eene bepaalt zich tot het zijn van wat het andere is, en al het andere is eindeloos een en weder een. Intusschen is het opgehevene bepaald zijn van het één zijn niet het onbepaald zijn van het zijn zonder meer: het zijn zonder meer, het zijn van iets en wat anders en het één zijn verhouden zich gelijk onbepaald zijn, bepaald zijn en door zichzelf bepaald zijn, en in de zuiverheid zijner zelfbepaling is het één zijn van iets en wat anders onmiddellijk het één zijn van het véle, veeleenig zijn. Dit is de zin van het besef, dat in de oneindige eenheid ieder onderscheid een onderscheid blijkt, hetwelk zich opheft: is gesteld één zijn niet één zijn maar véél zijn, het is toch veel zijn van het eene, het is veeleenigheid. Het zijn, zoo kunnen wij zeggen, bestendigt zich in verkeering en ook zijn één zijn verkeert zich; er is verkeerde eenheid, die als het andere van en aan de eenheid de veelheid is. De veelheid is eenheid van noembaarheid, doch zij is verkéérde eenheid, eene verkeerdheid, die zich dan echter weder laat verkeeren of terechtbrengen; de verkeerde veelheid nu blijkt veeléénigheid, dat is de veelheid, die weder eenheid is en heet, na vooronderstelling van het verkeerde andere. Zoo is de veeleenigheid de eenheid in niet eenzijdige maar volstrekte verkeering; zoo is de ware eenheid veeleenigheid.Ga naar voetnoot2) Veeleenigheid zonder meer weliswaar is weer veel- | |
[pagina 103]
| |
eenigheid van niets. Om iets te zijn, moet ook zij zich weder in bepááldheid stellen; aan bepaaldheid moet zij worden doordacht en ten einde gedacht, en wordt de veeleenigheid ten einde gedacht, dan wordt van zelf eindige veeleenigheid gedacht. Zoo vereindigt zich in zijne zelfbepaling het veeleenige zijn tot de eindige of bepaalde en gestelde veeleenigheid, die de veeleenigheid is van het getal, want het getal is gestelde veeleenigheid zonder meer.Ga naar voetnoot1) De veeleenigheid van door zichzelf bepaald zijn is in zijne bepaaldheid, in zijne gesteldheid alzoo, de bepaaldheid of begrensdheid en eindigheid van het getal, - het getal zonder meer; het getal zonder meer is bepaalde of gestelde en eindige veeléénigheid zonder meer, en alleen als getal zonder meer is de veeleenigheid ‘zuiver’ van alle ‘onwiskundige’ bijmengselen. Alleen het getal is bepaalde doch zuivere veeleenigheid, en reeds de meetkundige figuur kan niet meer voorwerp van zuivere redeleer of ‘wiskundigheid’ zijn, maar behoort vooraan in de natuurleer te komen: recht en krom, lijn, vlak en lichaam zijn onderling onderscheiden naar bepaaldheid van hoedanigheid, en zoo zijn ook vierkant en kring, cirkel en ellips, hyperbool en parabool, teerling en bol, bol en ellipsoïde met verschil van ‘waarneembare’ hoedanigheid behept. Reeds de | |
[pagina 104]
| |
verandering van grootte eens hoeks blijkt aldra eene verandering van hoedanigheid, - - en streng gesproken is niet eens het zuivere getal zonder de eigenschap van bepaald zijn. Som, product en macht, verschil, quotiënt en wortel zijn bepaaldheden van hoedanigheid reeds aan stelbare en gestelde veeleenigheid zonder meer, en onder verschillende gezichtspunten worden in de getallenleer allerlei eigenschappen der getallen kenbaar. Zoo is er geene telbaarheid zonder noembaarheid, geene quantiteit zonder quidditeit en qualiteitGa naar voetnoot1); niettemin blijkt zich in de verbijzondering van het tellen zuiver formeel hetzelfde te herhalen, evenals het zich, hoewel het zich als hetzelfde herhaalt, tevens van zichzelf onderscheidt en afzondert. Het zuiver veeleenig bedoelde buiten zichzelf komen en buiten zichzelf zijn is in zijne bepaaldheid (of gesteldheid) zonder meer voorloopig het getal. In zijne gestelde veeleenigheid van verbijzondering en samenhang is het getal eene bepaaldheid, die weder niet is zonder hare grens. Doch deze grens is niet de grens zonder meer. Inzooverre de bepaaldheid des getals de bepaaldheid is van wat zichzelf bepaalt, moet die grens het andere van het getal aan en in het getal zelf blijken, - het zal getal en niet getal zijn, het zal als ‘getalgrens’ bepaaldelijk het zich opheffende getal moeten blijken.Ga naar voetnoot2) Zoo is het getal | |
[pagina 105]
| |
zelf ‘grondgetal’ vergeleken met het zich ópheffende getal; datgene, waaraan het getal ontstaat, datgene, waaraan het zich stelt, is als de grens, waaraan het tevens in wat anders overgaat, het niets, het andere van het tot eenheid en in eene eenheid tezamengevatte grondgetal als het zoogenoemde ranggetal. Zoo heft als een met zijne grens het getal zich in de eenheid van het ranggetal op, om zich aan eene eindeloosheid van telbaarheden te buiten te gaan; het ranggetal is als het niets of andere van het grondgetal de telgrens, waaraan het getal zich verkeert in het andere, waarmede het een is, zonder zich erin te verliezen, en in eindelooze eindigheid maakt het getal zich daardoor tot eene veeleenigheid van verschillende eenheid, van eenheid blijvend verschil, dat niet zonder getal is, zonder zelf getal te zijn. En deze veeleenigheid leidt tot een nieuw begrip: het ranggetal voert van de gestelde veeleenigheid zonder meer eene eindeloosheid in, die zich opheft in de bepaaldheid van de oneindige zelfbepaling der getalverhouding. Het getal, dat zich eindeloos te buiten gaat, blijft niet getal zonder meer.Ga naar voetnoot1) Oneindig veel en oneindig weinig zijn als veeleenigheden gestelde onstelbaarheden, die elkander ontmoeten in het oneindige, om er zich als telbaarheden in op te heffen; het quantitatief oneindige heeft geen aanzijn meer als getal en de zichzelve te buiten gaande eindeloosheid van het getal onthult veeleer de onhoudbaarheid eener veeleenigheid, die op zichzelve en zonder meer of in het afgetrokkene wordt gedacht. Voorshands is het veel- | |
[pagina 106]
| |
eenige, dat zuiver uit zichzelf nog wat anders is dan getal, het quantitatieve als het veranderlijke in onveranderlijkheid alzoo, de zoogenoemde getalverhoudingGa naar voetnoot1); in de getalverhouding, toch, gaat de veeleenigheid zich op zulk eene wijze aan het andere van zichzelve te buiten, dat dit andere, waarin zij hare bepaaldheid vindt, tevens weder zuivere veeleenigheid blijkt. Daarmede is gezegd, dat de getalverhouding voorshands te stellen is als de veeleenigheid in hare oneindige waarheid, als het quantitatief oneindige in zijne wederom noembare of vereindigde bepaaldheid; aan de zich verhoudende veeleenigheid is de verhouding zelve de veeleenigheid harer wederkeerige zelfonderscheiding en onafscheidelijkheid, de quantiteit in de idealiteit van het door zichzelf bepaalde voorzichzijn. Der getallen verhouding is eene noembaarheid, waarin alle bepaalde telbaarheden, alle telbare bepaaldheden, tot veeleenigheid zijn opgeheven en in hare onbepaaldheid daarom eene oneindigheid, - van tweeden aanleg. Qualiteit der quantiteit is het buiten zichzelf zijn, en in de getalverhouding is het quantitatieve zoo gesteld, dat het in het andere van zichzelf tegelijk bepaald wordt en bepaalt, zichzelf bepaalt. En als eindige bepaaldheid der quantitatieve oneindigheid is ‘eene’ getalverhouding een verenkeld voorzichzijn van tweeden aanleg, het bepaalde voorzichzijn der veeleenigheid zelve; het bepaalde getal, waarmede het zich mocht laten aanduiden, bevat in de realiteit zijner onmiddellijkheid de idealiteit eener eindelooze veranderlijkheid, die de verhouding zelve niet verandert. Daarmede weliswaar treedt eene nieuwe tegen- | |
[pagina 107]
| |
strijdigheid aan het licht in de onafscheidelijkheid van het bestaan der getallen en derzelver opheffing, in de eenheid van veranderlijke uiterlijkheid met onveranderlijke verhouding tot zichzelf. Laat zich, zoo kunnen wij al aanstonds vragen, eene bepaalde getalverhouding wel ‘zuiver’ denken? De getallen áán die verhouding, het wisselende aan ⅓, 2/6, 3/9, 4/12, 5/15 enz. zal dan moeten worden uitgewischt! Doch de getalverhouding is in al die paren dan eene verhouding van grootheden, die verdwijnen en geene grootheden blijven, - de bekende oneindige nietigheid van het differentiaalquotiënt, en tegelijk is zij zelve de nietigheid, die hare leden allerminst omvaamt, noch ook op zichzelve tot gesteldheid is te maken. De stelligste getalverhouding is op zichzelve zonder stelligheid. Als gegevene verhouding is de getalverhouding van zelve de ‘rechte’; wat verhouding gegeven is, blijkt aan de leden van de rechte, zij het reken- zij het meetkundige, reden. De eenheid van die rechte reden is eene grootheid op zichzelve en meteen iets anders; zij zal in de eindelooze veranderlijkheid van het zich verhoudende als het onveranderlijke ervan te qualificeeren zijn. Ook de leden der verhouding blijken geene eigenlijke getallen meer; het zijn getallen en geen getallen. In zooverre de getalverhouding in haar geheel als veeleenigheid des getals de eenheid van eenheid en veelheid of ‘aantal’ is, zijn de leden slechts zijden eens getals. Drie is evenzeer de eenheid, die in de zes tweemaal vervat is, als het aantal, waaraan blijkt hoeveel malen twéé in de zes vervat is, doch zes en twee zijn als zijden eener ‘meetkundig’ rechte reden niet meer ieder voor zich èn eenheid èn aantal, maar als getallen, die zich tot veeleenigheid van verhouding hebben verheven, tot getalzijden verlaagd. | |
[pagina 108]
| |
Ook de verhouding zelve is als quotiënt wederom òf eenheid òf aantal, dat wil zeggen, in zuivere eenheid met zichzelve is ook zij wederom blootelijk getalzijde. En ofschoon zij de eenheid harer zijden moest zijn, valt zij buiten dezelve; de zich tot elkander verhoudende twee en zes komen tegen de drie op zulk eene wijze uit, dat zij die drie niet uitmaken, en hoewel zich daaraan hare verhouding stelt, blijft de drie tegenover de twee en de zes het derde, waarin die beiden even weinig vervat zijn als laat ons zeggen vier en twaalf of vijf en vijftien. Veranderlijk loopen de zich verhoudende leden of zijden naast den als onveranderlijk gestelden verhoudingswijzer voort, die zoo van de zijden de eenheid en niet de eenheid is. De gegevene of rechte reden weerspreekt zich in zichzelve. En wat zich weerspreekt, wijst boven zichzelf uit. Verkeert zich echter de rechte en gegevene reden in iets anders, in het andere van en aan haarzelve, dan moet dat de ómgekeerde en niet meer rechtstreeks gegevene verhouding zijn, waarvan dan te verwachten is, dat zij de zijden als opgehevene leden van zichzelve ook bevatten en omvatten zal. En inderdaad, de omgekeerde reden aan de verhouding van twee leden eener onveranderlijke som, aan twee factoren van een onveranderlijk product, is van den aangeduiden aard; in het onveranderlijke product van twee veranderlijke factoren maken de veranderlijkheden in weerwil harer eindelooze onstandvastigheid het onveranderlijke harer veeleenigheid uit. Onbevredigend echter blijft hier het eindelooze gegeven zijn van het niet gegeven zijn, de eindelooze verandering van de eene zijde, welke de overeenkomstige verandering der overzijde bepaalt, zonder ooit tot houdbaarheid te komen. De eene zijde wordt minder | |
[pagina 109]
| |
tegenover de andere, zonder dat zij verdwijnt, en de meerder wordende zijde kan de minder wordende niet te niet doen, zonder met hare verhouding tot deze zelve teloor te gaan. In de omgekeerde reden zal iedere zijde slechts zooveel gelden, als de andere niet geldt, zonder dat zij de wegslinkende kan ontberen; zoo komt aan haar de eindelooze tegenstrijdigheid aan het licht van de bepaaldheid, dat aan een en hetzelfde het stellen en het verloochenen niet van elkander te scheiden zijn. En tevens is hierin begrepen of te begrijpen, dat wie de omgekeerde reden begrijpt, de wereld en de werkelijkheid zal begrijpen, inzooverre ook deze een constant product is, dat zich in steeds veranderlijke factoren bestendigt, factoren, waarvan de eene geldt, naarmate de andere niet geldt en niettemin bestaanbaar is alleen inzooverre de andere mededoet, zoodat men elkander van noode heeft, al is des eenen dood den ander zijn brood. De tegenstelling in de veeleenigheid der getalverhouding vordert inmiddels het ten einde denken dier bepaaldheid in zulken zin, dat zij zich voor goed verheffe tot en opheffe in de bepaaldheid eener veeleenigheid die in het buiten zichzelve komen aan het andere inderdaad tot zichzelve komt. De getalverhouding moet zich voortbepalen tot eene veeleenigheid, waaraan de bepaaldheid zich in ware oneindigheid tot zichzelve verhoudt, omdat de zijnswijze der gevorderde denkbaarheid de zijnswijze der zuivere zelf-bepaling is. Deze verhouding van een getal tot het andere van zichzelf, de verhouding, waarin bepaalde veeleenigheid zich opheft, om in wat anders overgaande met zichzelve tezaam te komen, is de verhouding, waarin het getal als wortel tot eigene macht komt, - in hare onmiddellijkheid de zoogenoemde | |
[pagina 110]
| |
vierkantsverhouding: het vierkantsgetal is bepaaldheid van veeleenigheid, die, zichzelve te buiten gaande, zich in eene andere afmeting heeft gesteld, zich uit zichzelve en naar eigene bepaaldheid tot iets anders makende, dat als eigen voortbrengsel of product het andere van haarzelve blijft. Een welbekend geval van aanschouwelijken aard is in dezen de verhouding van tijd en ruimte in de toenemende snelheid der betrekkelijk vrije valbeweging, waarin de tijd zich tot overeenkomstige afstanden quadreert; de zuivere of afgetrokken werkzaam gedachte veeleenigheid, die zich daarin zelve tot iets anders, tot het andere van haarzelve maakt, blijkt daarmede aan zichzelve metterdaad hare hoedanigheid te hebben. De verhouding van het getal als wortel tot eigene macht is niet veeleenigheid zonder meer, noch ook getalverhouding zonder meer, maar veeleenigheid van en met en aan bepaalde eigenaardigheid of hoedanigheidGa naar voetnoot1); het andere van het quantitatieve is als deszelfs eigene bepaaldheid het qualitatieve, waarin het quantitatieve zich aan de bepaaldheid eener zijnswijze of modaliteit van het zich verhoudende wedervindt, en het ligt zoo in de rede, dat er qualificeerbare quantiteit zij in dubbelzijdige modaliteit van hoedanigheid der bepaalde veeleenigheid en veeleenigheid van bepaalde hoedanigheid. Als eene van het getal onafscheidelijke denkbaarheid, die zelve geen getal was, maar de getallen aan weerszijden buiten zich had, was het ranggetal de grens gebleken, waaraan het getal tot eigene bepaaldheid kwam en tevens in het andere van zichzelf overging, - in iets anders, dat niet alleen een ander getal, maar tegelijk andere bepaalbaarheid áán het | |
[pagina 111]
| |
getal had te heeten: de veranderlijkheid van het zich opheffende getal onthulde zich aan deszelfs grens als de stelbare onveranderlijkheid en onveranderlijke gesteldheid van getalverhouding. En reeds de getalverhouding zonder meer was dus veeleenigheid, die wel getal ‘op hare wijze’, maar toch niet getal zonder meer mocht heeten: getalverhouding bleek getal van en aan iets anders. Iedere bepaaldheid wil als ‘iets’ of als ‘veeleenigheid van iets’ gedacht worden, om aan de veeleenigheid van beiden hare aanzijnswijze te hebben, en reeds de getalverhouding is eene wijze, om ‘veeleenigheid aan iets’ te denken, eene modaliteit van quantiteit aan qualiteit.Ga naar voetnoot1) Eene werkelijke waarneembaarheid en denkbaarheid is dan ook eene bepaalbaarheid, die aan hare hoedanigheid en hare veeleenigheid hare dubbelzijdige zijnswijze heeft, reeds het getal is als werkelijke denkbaarheid niet zonder de eigenaardigheid eener ‘noembare’ veeleenigheid, en alleen in een samenzijn van telbaarheid en noembaarheid komt de bestaanswijze der bepaalbaarheid te onzer kennis. Voor het verstand hebben de overgangen der verschijnselen in elkander eene onbegrijpelijkheid, die het in ‘werktuiglijke natuurwetenschappelijkheid’ uit den weg zoude willen ruimen, doordat het andere als hetzelfde, de verandering van hoedanigheid als onverschillige verandering van veeleenigheid zonder méér wordt voorgesteld. De begrijpelijkheid van ontstaan en vergaan uit enkele geleidelijkheid van getalverandering echter is waan en inbeelding; begin en einde eener bepaalbaarheid zijn | |
[pagina 112]
| |
tegenover elkander gesteld in eene veeleenigheid, die zich niet laat vernevelen tot de ononderscheidenheid van onverschillig veranderlijke veeleenigheid zonder meer. Reeds de eindeloosheid der telbaarheid zelve zoude zinloos en zelfs ondenkbaar blijven zonder de periodiciteit van het talstelselGa naar voetnoot1), waaraan het denken de onmogelijkheid van het onbepaalde doortellen in de mogelijkheid van een rekenen met een stel noembaarheden verkeert, en wie in het rijk der tonen den grondtoon verlaat, om zich daarvan verder en verder te verwijderen, komt plotseling aan bij een anders klinkenden .... grondtoon, die als het andere van zichzelven eene zeer eigenaardige grens voor noembare verscheidenheid van onderling bespreekbare verhoudingen aan hoedanigheden van het stijgend en dalend hoorbare mag heeten. De veeleenigheid en hare onverschillige veranderlijkheid is te vinden ‘aan alles’, dat wil zeggen zij openbaart zich overal en altoos aan iets anders; het quantitatieve is eene zijde, en niet het geheel, van waarneembaarheid en denkbaarheid. Tusschen den vasten en den vloeibaren toestand der stoffelijkheid ligt de toestand van gelei, tusschen den vloeibaren en den luchtigen die van de nevelen; doch met dat al zijn ijs en damp hetzelfde als datgene, wat zich in zichzelf aan verschillende hoedanigheden onderscheidt, en even weinig zijn ook de verschillende hoedanigheden bedoeld in de namen ‘metalen’ en ‘metalloïden’ verdwenen, sedert men overgangen tusschen beiden ontdekt heeft. Dat de Natuur geene sprongen maakt is eene eenzijdigheid; noch ge- | |
[pagina 113]
| |
boorte noch dood bijvoorbeeld zijn blootelijk voortdurende geleidelijkheid: in de geleidelijkheid van de veranderingen der werkelijkheid zijn zij meteen sprongen uit quantitatieve in qualitatieve afwisseling van zijn en niet zijn. Zoo is de waarheid aan het wel bedachte getal de veeleenigheid, die niet als op zichzelve gestelde of afgetrokkene telbaarheid zonder begrip berekend, maar in hare berekenbaarheid als noembaarheid beseft wordt, - die telbaarheid en noembaarheid in eenen is. Tel- en noembare bepaalbaarheid in eenen echter heet meetbaarheidGa naar voetnoot1); de waarheid aan de telbaarheid is hare meetbaarheid, - en zoo is al het noemen en tellen een ‘meten’.Ga naar voetnoot2) Een inderdaad bepaalbaar iets is meteen ten aanzien zijner veeleenigheid, eene metterdaad stelbare of gestelde veeleenigheid meteen in hare hoedanigheid te bepalen; de wijze of modaliteit echter, waaraan de onafscheidelijkheid van qualiteit en quantiteit tot bewustzijn komt, de bestaanswijze waaraan beiden zich vereenigen, blijkt meetbaarheid. Door deze dubbelzijdigheid van bepaalbaarheid is het, dat alles zijne maat heet te hebben, want meetbaarheid vindt eigene bepaaldheid in de maat, in eigen maat. Reeds het zonder meer quantitatief bedoelde is als zoodanig op zijne wijze gequalificéérd, zoodat het zich aan zijne eenheid laat meten en men van ónderling meetbare getallen kan gewagen; verder hebben ook de ruimte- | |
[pagina 114]
| |
grootheden hare lijn-, vlakte- en lichaamsmaten. De tijdshoeveelheden hebben hare tijdmaat, en alle gegevens van mechanica, energetica en organica hebben maten op de hun eigene wijze; ook de bestaanswijze of modaliteit van het geestesleven is in hare noembaarheid en telbaarheid eene meetbaarheid, zoodat, om iets te noemen, de waarde naar de gewenschtheid, het offer naar zijne waarde, de zelfverloochening naar de grootte van het offer wordt afgemeten. Dat alles vordert in alle onafgemetenheid der veeleenigheid bepaaldheid van maat; de maat is het gequalificeerde quantum als de eenheid, waaraan de soortelijk onderscheidene veeleenigheid met noembare bepaaldheid gesteld wordt. Is echter de maat eene bepaaldheid, dan is zij van zelve ook weder eene begrensdheid, die als zoodanig het niets of het andere van haarzelve vooronderstelt, datgene waarin de meetbaarheid aan haar einde komt, om er opgeheven in voort te duren; de maat als iets, de maat als bepaaldheid of begrensdheid, gaat in zuivere rede aan de ‘meetgrens’ in het ándere der maat over. En dewijl de maat eene veeleenigheid is, moet die grens het andere van het getal, zij moet de telgrens of het ranggetal medebrengen; de meetgrens moet bepaalbaarheid van de zoovéélste grens zijn. Aan deze verwachting eener zooveelste meetgrens beantwoordt de gráád. Is de maat tel- en noembaarheid in aanzijn, de graad is meetgrens als tel- en noembaarheid zonder aanzijn; hij is het niets, dat is het andere, van de maat en als zoodanig veeleenigheid van iets als opgehevene of groottelooze eenheid, - benoemde eenheid van ranggetal. Hierin is onder meer begrepen, dat de vraag, of aan gelijke afstanden op de thermometrische schaal in werkelijkheid gelijke | |
[pagina 115]
| |
graden van warmteverschil beantwoorden, niet zoozeer verstandig, dat is met ja of neen, te beantwoorden als redelijk op te lossen is; gelijke graadverschillen zijn zonder zakelijk aanzijn gelijkheden van het ongelijke, ongelijkheden van het gelijke. Aanzijn heeft de graad even weinig als het ranggetal; inzooverre is hij niets, en toch is hij ook weder iets, inzooverre hij qualitatief quantitatieve grens is, eene qualitatief quantitatieve bepaaldheid, die zelve weliswaar geene bepaaldheid blijft, omdat zij naar tegenover elkander gestelde zijden bepaaldheden heeft uitéén te houden en te veréénigen. Onmiddellijk, dat is voorloopig, blijkt, dat wanneer de bepaaldheid haren graad te buiten gaat, de modus of bestaanswijze verandert, dat de graad de brug is, waarover de eene modus zich in den ander verkeert of overgaat; de verdampende waterdroppel, die als droppel tot eene onmeetbare en verdwijnende grootheid, tot niets wordt, verandert zich meteen in eene luchtigheid, die hare zijnswijze heeft en als zoodanig niet zonder meetbaarheid is. Niettemin of juist daarom heeft de ‘gegevene’ meetbaarheid aan de gradueerbaarheid eene grens, waaraan het noem- en telbare zich opheft in ‘het niet gegevene’, en de graad is de meetgrens, waaraan het gegevene bestaan, het bestaande gegeven uit de onmiddellijkheid van het zijn of het zijn der onmiddellijkheid naar het niet gegevene maar middellijk kenbare ‘wezen’ der meetbaarheid verwijst. Maat en graad of meetgrens verhouden zich gelijk grondgetal en ranggetal of telgrens. En evenals de laatste voert ook de graad de eindeloosheid in, die hier dan de eindeloosheid der mateloosheid is. Die mateloosheid of onmeetbaarheid is voorloopig betrekkelijk; wat onmeetbaar is in dezen of genen zin, kan | |
[pagina 116]
| |
meetbaar blijken in een anderen, en in de meetkunde blijkt bijvoorbeeld het mateloos dunne vlak eens lichaams toch meetbaar aan zijne breedte. Zoo is ook de mateloos smalle lijn weer meetbaar in de lengte en blijkt zelfs het onmiddellijk genomen alzijdig matelooze punt in zijne alomtegenwoordige veeleenigheid de onderlinge meetbaarheid der zuivere getallen te openbaren; doorloopend is bestaanswijze eener ‘gegevene’ bepaaldheid juist in de betrekkelijkheid harer gesteldheid eene veeleenigheid van maatverhoudingen. Met name ook de geheele menschelijke maatschappij wordt door maatverhoudingen van den meest uiteen- en ineenloopenden aard beheerscht, maatverhoudingen, die alle wijzen van samenleving doordringen en onder omstandigheden ‘statistisch’ kunnen worden nagegaan, vastgesteld en berekend; het rijk der tonen is eveneens vol maatverhoudingen en in de letteren heeft eene verhalende dichtkunst andere maten dan de gemoedsontboezeming, evenals ook weer een toonéélstuk in eigenaardige hoedanigheid zijne maatverhoudingen openbaart. Het tooneelstuk staat uiterlijk tot allerlei andere bepaaldheid in begrijpelijke betrekking: tot den schouwburg waarin, tot de tooneelspelers waardoor en de toeschouwers, waarvóór het zal worden opgevoerd, en dat zijn altemaal soortelijk onderscheidene veeleenigheden, die onderling eene verscheidenheid van maatverhoudingen medebrengen. De omvang van den schouwburg en het getal der tooneelspelers en toeschouwers, de oplettendheid dezer laatsten en de gespannenheid hunner aandacht, die hare grenzen heeft, en in verband daarmede, in verband ook met de krachten der tooneelspelers, de omvang of uitbreiding en de duur der handeling, de eigenaardigheid en de sterkte der aandoeningen en hartstochten | |
[pagina 117]
| |
in de personen van het stuk, - zietdaar bij wijze van voorbeeld aan het tooneelstuk even zoovele aanwijzingen van maatverhoudingen in de bepaalbaarheid van het zijn, dat zoo ten leste tot eene verscheidenheid van opgeheven aanzijn is verloopen. Want de oneindige veeleenigheid van zijnsverhoudingen is niet meer het zijn zelf; de mateloosheid van oneindige modaliteit, ‘de modale oneindigheid’, zooals wij ook zouden kunnen zeggen, is als oneindigheid van derden of alles vereenigenden aanleg de ‘wezenlijke’ oneindigheid, waarin noem- en telbaarheid eener oneindigheid van zijn voorondersteld en opgenomen, dat is verkeerd en opgeheven is. Alles verhoudt zich, en dit wil zeggen, dat alles aan het zijn betrekkelijk is.Ga naar voetnoot1) De betrekkelijkheid is het volstrekte, de relativiteit is absoluut. En met deze slotsom eener betrekkelijkheid van al het zijn, eener betrekkelijkheid, welke thans de volstrektheid onthult van de waarheid, dat het ‘zijn’ niets is op zichzelf, maar een is met het ... andere, onthult zich het zijn zonder meer als een ‘schijn’, waarin de noembaarheid, de telbaarheid en de meetbaarheid, de ‘zijnswijze’ met één woord, slechts konde gesteld worden, om op zichzelve onhoudbaar te blijken en in iets anders over te gaan.Ga naar voetnoot2) Al het gegevene heeft een schijnzijn aan het niet gegevene, dat die gegevene bepaaldheid aan zich heeft, zonder de onmiddellijkheid te zijn, - of niet te zijn. Het zijn verkeert zich in zijn wezenGa naar voetnoot3); uit de | |
[pagina 118]
| |
onbepaaldheid tot bepaaldheid komende, komt de rede tot noembaarheid, de noembaarheid is in hare veeleenigheid telbaarheid, de veeleenigheid van telbaarheid en noembaarheid is meetbaarheid, en de veeleenigheid der meetbaarheid is haar ... wezen. Als het blijvende niet gegevene in het veranderlijke en zich opheffende gegeven, als het volstrekte in het betrekkelijke is ‘het wezen’ het voorshands weer onbepaalde onmiddellijke in de verloochende onmiddellijkheid. De gedachte van de volstrektheid der betrekkelijkheid, van het volstrekte in het betrekkelijke, is die van het wezen in elk aanzijn. De onbepaaldheid, welke bereikt is in de algemeene denkbaarheid van ‘het wezen’, houdt alle bepaaldheden in; het noem-, telen meetbare is aan zijne veeleenigheid in ‘het wezen’ opgeheven, zoodat het tegenover ‘het wezen’ het niet zijnde is, al ware ‘het wezen’ zelf zonder het opgehevene niets. Ja, ook aan en met het opgehevene is het op zichzelf nog niets. ‘Het wezen van het zijn’ is datgene, waartoe elk aanzijn in betrekking staat, wat van alles de maat inhoudt en dus de maat van alles is, datgene, waartoe bepaald zijn zich uiteraard moet verhouden, zonder zich toch tot ‘iets’ te verhouden, wat van bepaald zijn altoos onderscheiden en juist daarom er ‘niet als iets’ van onderscheiden is, wat de eenheid van het aanzijn en juist daarom zonder aanzijn blijkt. Zoo is ‘het wezen’ aan alles het eene, waarin alles ongescheiden onderscheiden en zoo vereenigd is, de eenheid van verbijzondering en samenhang, het ware aan alle verhouding, - de zuivere verhouding zelve. Het heet, dat wij ‘de dingen’ eerst dan in waarheid kennen, wanneer wij in ‘hun wezen’ zijn doorgedrongen; zijn en wezen blijken in de voorstelling dan onderscheiden gelijk buitenzijde en binnenzijde. Doch | |
[pagina 119]
| |
eigenlijk is ‘het wezen van alles’ de éénheid aller binnen- en buitenzijde; zulke betrekkelijkheden heft het (volstrekte) wezen aan zich op. Het zijn op zichzelf is in zijn wezen, het zijn is tegenóver het wezen, niet zijn en heeft in zuivere rede alle zelfstandigheid, alle verbijzondering op en voor zichzelve tegenover het wezen, tegenover zijn wezen, verloren. De stelbaarheid van het zijn op zichzelf is niet houdbaarheid van zijn op zichzelf; het zijn zonder meer is niets, en bepaald zijn is overgaand of zich opheffend zijn. Elk zijn is in zijn wezen schijn; tegenover (en met betrekking tot) het wezen is het zijn de schijn. Aan het wezen is het zijn gesteld en ontkend; het is en het is niet, en het zijn, dat niet is, heet de schijn. Van het zijn als den schijn gewagende komt men tot deszelfs wézen; elk zijn gaat aan en in zijn wezen te gronde, gelijk het eruit voortkomt. Elk bestaan blijkt onbestaanbaar.Ga naar voetnoot1) Want het veeleenige wezen gedoogt tegenover zichzelf geen zelfstandig bestaan en ook de grond moet datgene, waarvan het de grond is, zelf inhouden; de wereld laat zich niet buiten en onafhankelijk van het wezen als afgezonderde schijn stellen. Dat wil dan weder zeggen, dat in het wezen ook de schijn is opgeheven; het zijn der wereld is een niet zijn en een schijnzijn, doch dat is juist haar wezen, - het is haar wezen, het is hét wezen, zelf dat schijnt. Het wezen heeft zijn eigen niet zijn aan zich; het is zelf niet zijn.Ga naar voetnoot2) En dat het dit niet zijn | |
[pagina 120]
| |
van zichzelf onderscheidt, is juist de schijn; schijn is het onderscheid des wezens van zichzelf. Het wezen zelf komt uit, wanneer het zijn als iets onwezenlijks wordt gesteld. Het veeleenige wezen is van het veeleenige zijn, van het veeléénig zijn, onderscheiden en toch ook weer het veeleenig zijn van al het aanzijn zélf; het aanzijn mag met zijn wezen niet vereenzelvigd en er even weinig van gescheiden worden, vermits het wezen de éénheid van het vele aanzijn is.Ga naar voetnoot1) Wat ware zijn of aanzijn zonder wezen, wat ware het wezen zonder zijn of aanzijn? Wezen is zijn en wezen is niet zijn; het is als ‘wezenlijk zijn’ in en van zichzelf onderscheiden en in het zijn aan zichzelf tegenovergesteld, met zichzelf in strijd. Zijn en wezen zijn hetzelfde als onmiddellijk gegevene en middellijk opgemaakte veeleenigheid; het wezen is aan het zijn deszelfs eigene veeleenigheid, hetgeen wederom wil zeggen, dat in het veeleenige wezen van het aanzijn ‘de grond’ van dat aanzijn is bereikt, waaraan het aanzijn als het vereindigde andere is begrepen van eigene oneindigheid. Daarom kan ook ‘het wezen’ niet in iets anders óvergaan, maar blijft het wezen - van álles; alle noemen tel- en meetbaarheid heeft zijn wezen en is het wezen (mede), en op de vragen ‘wat’ iets is, ‘hoeveel’ ervan is, of ‘hoe’ het is, heeft het geenen invloed, dat wij het ‘in zijn wezen’ als reden of gevolg, geheel of deel, oorzaak of uitwerksel kunnen opvatten. De wezensbepalingen zijn verhoudingswijzigingen, niet zakelijke veranderingen van gegeven zijn, bepalingen, waarin de | |
[pagina 121]
| |
verhoudingen der stelbaarheden tot eigen - wézen worden uitgedrukt.
* * *
Het ‘wezen’ (van alles) is de bestendigheid van het onbestendige, eenzelvigheid in wisselende verscheidenheid. Het is van alles de redelijke identiteit.Ga naar voetnoot1) In de onredelijke denkleer van verstandige redekundigen leert men ons, dat het begrip van identiteit het begrip is van ononderscheidene gelijkheid aan zichzelf, van afgetrokkene verhouding tot zichzelf, van eenvoudige aan elk onderscheid voorafgaande eenheid met zichzelf. Van dien aard is de identiteit bedoeld door het verstand. En het is duidelijk, dat deze identiteit reeds verloochend wordt aan en met de uitdrukking, waarin zij wordt omschreven, dat van haar iets wordt afgeweerd, hetwelk is voorondersteld en weder wordt medegedacht in de bewoordingen zelven; οὐ γὰρ ἂν γένοιτο τὸ νο∊ῖν ἑτ∊ρότητος μὴ οὔσης ϰαὶ ταυτότητος δέ. Eene identiteit zonder differentie is even weinig in ons eigen denken te vinden als in de werkelijkheid van waarneembaarheden; in de bewering, dat iets aan zichzelf gelijk is in den zin, dat het zich met niets buiten zich laat vereenzelvigen, komt het denken in het geheel niet tot redelijk begrijpende werkzaamheid, dat is tot zichzelf en zijne eigene identiteit, dewijl zijn bij zichzelf verblijven uiteraard meteen een overgang is van het een tot het ander. Reeds hierom kan ‘het principe der identiteit’ geene eigenlijke denkwet zijn, en de geest is dan ook altoos werkzaam in dien zin, dat hij aan eene verscheidenheid hetzelfde (wezen) bespeurt, omgekeerd tevens aan eenzelfde gegeven (wezen- | |
[pagina 122]
| |
lijke) verscheidenheid opmerkende of stellende. Zoolang een gegeven in ononderscheidene gelijkheid aan zichzelf wordt opgevat, is de kennis ervan nog in het geheel niet begonnen; ondervinding opdoen is niet een leeren kennen van eene niet met verscheidenheid behepte eenzelvigheid. De differentie heeft hare identiteit en de identiteit is niet zonder differentie; de identiteit, welke kenbaar zal worden, heeft de differentie aan zich als haar onafscheidelijk tegendeel, en in waarheid zijn differentie zonder meer zoowel als identiteit zonder meer afgetrokkene denkbaarheden zonder meer, dat zijn onhoudbare denkbaarheden. Iedere bepaaldheid zal alleen aan zichzelve gelijk zijn, doch van elke andere verschillen? Reeds daarmede is gezegd, dat hare eenzelvigheid niet zonder haar verschil is en gevolgelijk met eigen tegendeel is behept; de eenzelvigheid verschilt van het verschil. Van verschillend zijn verschilt hetzelfde zijn; meteen is verschillend zijn verschillend zijn, dat is hetzelfde zijn. En wie de opmerking maakt, dat de aarde dan toch de aarde, het water het water en de lucht de lucht is, dat alles verstandig gesproken derhalve ‘zich’ zelf is en iedere zaak ‘voor zich’ identisch is te stellen, moge daarbij van identiteit gewagen, - in waarheid bevindt hij zich midden in haar tegendeel. Datgene, waaraan hij denkt, is de volslagene en volstrekte of alomtegenwoordige onderlinge differentie en diversiteit of verscheidenheid, gedacht als een veelvoud van identiteitén, als eene eenheid van en in verscheidenheid alzoo. Is ‘hetzelfde boek’ hetzelfde als ‘het boek’? Zoo ja, dan is de identiteit een woord zonder zin.Ga naar voetnoot1) Is ‘het boek’ nog niet ‘hetzelfde boek’, | |
[pagina 123]
| |
dan is er geene identiteit zonder differentie. Wezenlijke en redelijke identiteit is afwijzing van onderscheid, dat voorondersteld is; zij is wederkeer in zichzelf, insluiting van uitsluiting, en het is daarom ondoenlijk, wanneer men iets denkt, dat alleen of op zichzelf en zonder meer te denken. In zijn wezen is alles een en onderscheiden, en het onvermogen des geestes, zich eenzijdig tot verstandige uiteenhoudingen te bepalen, komt nergens sprekender uit, dan in de naar verbijzondering trachtende grondstellingen van het verstandige denken zelf. ‘A = A’, zegt het verstand in stellenden trant op beslisten toon; alles gelijkt op .... zichzelf. In de bewering ‘A is A’ wordt echter miskend, dat de eene A tot het verledene behoort, wanneer de andere wordt uitgesproken en het in de herinnering voortdurende niet hetzelfde als het tegenwoordige is, dat de duur van de eene A te stellen is als feitelijk langer of korter dan die der andere, dat de toonhoogte der twee geluiden wel even weinig zonder verschil zal zijn, ook de stemsterkte wel niet dezelfde zal mogen heeten en ieder geluid een zich reeds in zichzelve onderscheidende veeleenigheid is, niet het identische zonder meer, - dat dus niet gezegd is wat bedoeld was en niet bedoeld is wat inderdaad is gezegd, of gezegd worden kan!Ga naar voetnoot1) Het verstand zegt zich niet, dat zijne bedoeling reeds door den vorm van het oordeel zelf weersproken wordt en daarin de tweeheid onderwerp en gezegde tot eenheid wordt gemaakt; het zegt zich niet eens, dat niemand ooit in waarheden gelijk deze, dat een kameel een kameel, een rund een rund en een schaapskop | |
[pagina 124]
| |
een schaapskop is, het geringste belang stelt, maar zinnen eerst zin ontvangen met de bedoeling, dat A = B en iets wat ... anders is. Wat het verstand met zijne grondstelling van eenzelvigheid hier nu eens wil doordrijven, is zuivere onvermengde en onverbiddelijk uiteenhoudende of verbijzonderende verstandigheid, waarin geene eenheid van het oneenige, geene gelijkheid van het ongelijke wordt toegelaten. Gelijken doet alles op zichzelf; het is met zichzelf, dat alles één is. En men lette nog eens op de onwillekeurige zelfverschalking, waarmede, om van de ongewilde doch onvermijdelijke vertweevoudiging van het eene in het oordeel niet eens te gewagen, de als voorbeeld gestelde A als algeméénheid wordt bedoeld en A dus iedere mogelijke bijzonderheid beteekent. De onvoorwaardelijke verbijzondering zal algemeen gelden, de onderlinge buitensluiting zal niets buitensluiten! In het gelijken op zichzelve gelijkt iedere bijzonderheid op iedere andere! De bedoeling was: alles is iets op zichzelf, en de ware zin blijkt: niets bestaat op zich zelf, - daarin is alles één. Tegelijk met de in ‘alles’ medegedachte onderlinge verbijzondering heft ook de verstandig bedoelde grondstelling de verbijzondering meteen weer op. Dat alles aan zichzelf gelijk is, blijkt niet ‘verstandig’ houdbaar in datgene, waarin alles houdbaar zoude hebben te blijken, in den tijd. In den tijd toch verándert alles wat zakelijk is; eene bepaalde roos is niet twee oogenblikken (geheel) dezelfde, en bedenkt men dit: bedenkt men, dat die roos van het eene oogenblik in het andere verandert, dan zal men streng ‘verstandig’ hebben te stellen; ‘deze roos is .... niet déze roos’. En ‘de roos’ in het algemeen is gééne roos; wie ‘verstandig’ wil spreken, mag niet eens beweren, dat | |
[pagina 125]
| |
‘de roos eene roos’ is. ‘De roos is ... iets anders’, A = B, wat niet wegneemt, dat juist in zuivere rede iets anders iets anders en zoo (in zijne betrekking tot zichzelf) hetzelfde blijkt. Het werkelijke bewustzijn verlangt, dat iets niet blootelijk aan zichzelf gelijk zij, en de ‘wezenlijke’ of alomvattende grondstelling der identiteit luidt eigenlijk zelfs, dat alles aan alles, aan al het mogelijke, aan al het andere, gelijk is. Of liever: alle denkbaarheid is van de eene zijde aan zichzelve, van de andere aan al het andere gelijk en de ware of wezenlijke identiteit is verhouding van eenheid en oneenigheid, concordia in discordia. Zulk een besef weliswaar tracht het ‘verstandige’ denken af te weren: het een is nu eenmaal niet het ander; alles is onderling onderscheiden, zoo heet het, en wanneer men A denkt heeft men daarvan B af te houden.Ga naar voetnoot1) A is niet B, A niet = niet A! Aldus de bewering van het verstand in het zoogenoemde principe der contradictie, dat men ook de grondstelling der diversiteit of verscheidenheid kan noemen, en wier onvoorwaardelijke geldigheid elk stellend oordeel onmogelijk zoude maken. Maar op nieuw blijkt de verstandige bedoeling met eigen tegendeel behept. Want indien alles zijne verbijzonderende eigenaardigheid heeft, is het behept zijn daarmede in niets iets eigenaardigs; de onderlinge ongelijkheid zelve is datgene, waarin dan alles op elkander gelijkt. De algemeene ontkenning slaat om in algemeene bevestiging, evenals omgekeerd. Niettemin verbeeldt zich het verstand, dat het van ‘de ongerijmde identiteit van tegendeelen’ logisch | |
[pagina 126]
| |
niets moet willen weten. En het meent nog eene derde mogelijkheid te beseffen, om de bedoeling, dat alles streng is uiteen te houden, op houdbare wijze ten gehoore te brengen; die derde wijze bestaat dan in de stelling van het uitgesloten midden, waarin het positieve en negatieve der aanvankelijke formuleeringen worden tezaamgebracht. Zonder het te willen of te beseffen, begaat het hier nu zelf eene ... formeele vereeniging van tegendeelen; de drie denkwetten zijn eigenlijk - gevallen van zeggelijkheid der eenheid, verscheidenheid en veeleenigheid. Doch dewijl het eene verstandige uiteenhouding is, die in de bedoeling ligt, wordt de synthesis of samenvoeging van het affirmatieve en het negatieve, de vereeniging van bevestiging en ontkenning, uitgesproken als de disjunctie eener wederzijdsche limitatie of scheiding door wederkeerige begrenzing. Het heet nu: ‘A is óf B óf niet-B,’ en de bedoeling is, dat tusschen B en niet-B geen derde ligt.Ga naar voetnoot1) Dat tegendeelen, waartusschen niets ligt, in hunne verscheidenheid meteen wel eens één zouden kunnen blijken, dat de waan, alsof nu de roos óf wit óf zwart zoude moeten blijken, eene onnoozelheid mag heeten, en dat in de stelling zelve ook reeds is uitgesproken dat iets onverstandiglijk wat anders is te noemen, komt aan het verstandige denken al weer niet tot bewustzijn; mocht het de bekentenis, dat A = B, dat A = C kan zijn, voor zichzelf willen verbloemen, dan stelt het op zijn best: ‘iets is óf A óf niet A’. Ook in dien vorm mist de stelling echter weder doel, want het aan A en niet-A verloochende derde blijft het onderwerp van het ge- | |
[pagina 127]
| |
zegde zelf, dat reeds afgezien van de vraag, of het magnetische dan óf noord- óf zuidpool heeft te heeten, de verstandige bedoeling in haar tegendeel verkeert. In verband met het principe van identiteit en dat der contradictie had het principium exclusi tertii eigenlijk ‘A is óf A óf niet A’ te luiden, doch dat zoude al zéér duidelijk de afgeweerde denkbaarheid aan het licht brengen, dat iets ... wat anders kan zijn en ‘eene vergankelijke duurzaamheid’ bij gelegenheid niet alleen ‘eene vergankelijke duurzaamheid’, maar ook ‘eene duurzame vergankelijkheid’ zoude mogen heeten. Zoo blijkt dan A als onderwerp der stelling opgeheven, doch de vervorming loopt weder uit op de ongewilde maar onloochenbare waarheid, dat de subjectseenheid ten aanzien eener mogelijke verscheidenheid in het gezegde onverschillig is. Dát is het, wat in de stelling ‘iets is óf A óf niet A’ op nieuw blijkt te schuilen. Het roos zijn sluit noch het rood zijn noch het geurig zijn uit; een lichaam (‘iets’) kan óf hard (‘A’) óf hoekig (‘niet-A’) en even goed hard als hoekig blijken, en in het algemeen ligt in de stelling, dat iets A of niet A is, dat men het zus of zoo mag noemen, maar ‘iets’ in allen gevalle ‘wat anders’ is. ‘Iets is óf A óf niet-A’; men moge het magnetische als noordpool of zuidpool opvatten, het is altijd nog wat anders dan het magnetische zonder meer. Ook ‘de Natuur’ bijvoorbeeld is niet Natuur zonder meer en óf als voortbrengende óf als voortgebrachte natuur te denken, - dat wil zeggen zij verkeert zich van het eene tegendeel in het andere en verandert zich onophoudelijk, hoewel zij steeds dezelfde blijft; de waarheid aan wederzijds tweeledige begripsbepaling blijkt zoo eigenlijk zelfs ‘polair’ in den algemeenen zin, dat eenzijdigheid niet het ware is. | |
[pagina 128]
| |
De identiteit heeft aan zich de differentie, evenals de differentie hare identiteit heeftGa naar voetnoot1); de wezenlijke of alles doortrekkende eenheid en identiteit onderscheidt zich in alle bepaaldheid van zichzelve.Ga naar voetnoot2) In het dagelijksche leven moet het blijven gelden, dat iets niet tegelijk hout en steen vermag te zijn, dat dit dier al ofte niet een rund is en het niet is toe te geven, dat het tegelijk herkauwend zoude kunnen blijken ende niet. Met dat al is een rund, of heet een rund, een zoogdier, wat niet hetzelfde is als rund, allerminst wanneer het rund een stier is, en bovendien is een rund niet alleen een herkauwend maar bijvoorbeeld ook een nogal stompzinnig wezen. Ja, wat is een rund niet al? Het is allerlei, het doet allerlei, in menig opzicht net als een ... mensch. In het wezen der dingen geldt ‘de denkwet van het uitgesloten midden’ noch van uitwendige en waarneembare verscheidenheid noch van inwendig en denkbaar onderscheid aan tegendeelen; alles verandert, en veranderen is eenheid van zijn en niet zijn, wij leven met bewustzijn in de ruimte en den tijd terwijl de ruimte en de tijd meteen in ons zijn, wat zich ergens beweegt, is er en is er niet, een eikel is eik en niet eik, en in doelbeoogende werkzaamheid komt de tegenstrijdigheid aan het licht, dat een van den beginne aanwezig doel tot aanzijn geraakt aan het einde. Trouwens, is niet het begin een einde en het einde | |
[pagina 129]
| |
een begin? Men zal zeggen: ‘iets zij begin in het eene opzicht en einde in een ander, doch het kan niet in een en hetzelfde opzicht èn begin èn einde zijn.’ Toegegeven: doch indien hetzelfde naar tegenovergestelde zijden begin en einde heeten mag, is het dan toch niet in zijne eenheid eene eenheid met keerzijden, en wat is eene eenheid met twee zijden, kanten of vlakken? Men verbeelde het zich in de ruimte, en reeds de verbeelding zal ons leeren zeggen, dat aan eene eenheid zuiver van twee vlakken de tegendeelen in waarheid ... hetzelfde zijn.Ga naar voetnoot1) Wat dan ook gesteld was. Het ongerijmde is eene tegenstrijdigheid, doch niet iedere tegenstrijdigheid is reeds daarom eene ongerijmdheid, even weinig als een boom een eik is, omdat een eik een boom is; veeleer gaat de tegenstrijdigheid zelve tot tegendeelen van betrekkelijke bestaanbaarheid en onbestaanbaarheid uiteen, tot eene tegenstrijdigheid die ‘zin’ en eene tegenstrijdigheid die geen ‘zin’ heeft. Of hebben alle tegenstrijdigheden, ook de ongerijmdheden, zin en vertoonen zij slechts ‘verkeerden’ zin? Liggen eigenlijk alle tegenstrijdigheden op hare wijze in de rede, doch verkéérd in de rede? Maar wat is dat: verkéérd in de rede liggen, ‘een verkeerden zin’ hebben? Wil dat niet zeggen, dat zelfs het volslagen absurde ‘betrekkelijk’ ook weder bestaanbaar mag heeten en het ongerijmde zich ‘betrekkelijk’ ook weer rijmen laat? Wij zullen, indien wij redelijk zijn, ons verstand niet wegwerpen en wit niet kortweg zwart noemen, doch beiden zijn het toch zichtbaarheden, en moeten wij in het dagelijksche leven laten gelden, dat iemand dit of dat nu eenmaal | |
[pagina 130]
| |
gedaan of niet gedaan heeft, dan neemt dat toch niet weg, dat gedane zaken even weinig als ongedane zaken in zuivere rede bestáánde zaken worden genoemd. ‘De grootste verkleining’, een ‘duister brandend licht’, eene ‘droevige blijdschap’, eene ‘beleefde grofheid’, zijn niet zoo maar eenvoudig zinloos, en wie er over nadenkt, komt ook hier weer tot het besef, dat het ware eene ‘wonderlijke’ discordia concors of concordia discors heeft te heeten. Een hoekige kring, een houten steen en een levend lijk zijn de ‘ondenkbaarheden’ bij uitnemendheid, gevallen van de beruchte zelfweerspreking in de bewóórdingen, van de ‘contradictio in adjecto’, die wij allen met goed gevolg of slecht gevolg ‘trachten’ af te werenGa naar voetnoot1); de wiskundige echter is gedwongen, den cirkel als veelhoek te behandelen, terwijl er voorts ook houtversteeningen en schijndooden worden waargenomen. De uiteinden eener eindelooze lijn zijn beiden ‘nergens’ en men mag dus niet zeggen, dat zij elkander ‘ergens’ niet raken; wie in eenen kring voortschrijdt, ontwaart eerlang, dat hij al voortgaande op zijne schreden is teruggekeerd en ziet dan, dat de grootste afstand of verwijdering ten slotte de kleinste is, en is men wiskundig, dan weet men te bedenken, dat in het oneindige het (oneindig) groote en het (oneindig) kleine elkander ontmoeten, zoodat het oneindige niet het oneindige is zonder meer, maar zichzelf maakt tot grens, tot eenheid, tot verhouding, - van tegendeelen. | |
[pagina 131]
| |
Zoo ontgaat ook de verstandigste onzer niet aan de noodzakelijkheid, om bij gelegenheid in redelijkheid en billijkheid te laten gelden, dat er waarheid is als eenheid in verscheidenheid, ja zelfs als eenheid van wat (gelijk het subjectieve en het objectieve, gelijk het begrijpende en het begrepene) lijnrecht tegenover elkander staat: in gestrengheid van bedoeling kan ‘de denkwet van het uitgesloten midden’ dan ook alleen ‘bij zuivere berooving’, ϰατὰ στέρησιν, op het midden tusschen een gezegde A en deszelfs ontkenning (niet-A), op een midden tusschen iets en niets alzoo, betrekking hebben. ‘Tusschen iets en niets ligt niets.’ Men zoude kunnen zeggen, dat er dan even goed ‘iets’ tusschen ligt, doch inderdaad, hoe men het neme, de twee vallen samen: het denken van (de algemeenheid) iets is een denken van niets (bijzonders). Evenzoo laten wij tusschen zijn en niet zijn een midden gelden gelijk beginnen, worden, ontstaan, veranderen, vergaan, verworden en eindigen, en zal nu bij slot van rekening de grondstelling van het uitgesloten midden haren zin niettemin behouden in de verplichting der gedachte, om eene niet eenhoevige eenhoevigheid, eene niet gele geelheid of onnutte nuttigheid af te weren, dan wordt het de vraag, of ‘de denkwet’ zich niet aan eigene zinledigheid opheft. Eene verscheidenheid aan hetzelfde is werkelijkheid, polaire tegendeelen aan hetzelfde zijn eveneens werkelijkheid, en trachten wij zonder in ‘tegendeelen’ te vervallen, het contradictoire alternatief onder het gezichtspunt van het uitgesloten midden aan eene bijzonderheid in eene verscheidenheid te stellen, dan blijkt bijv. aan kleuren gelijk geel-oranje-rood de vervloeiing van alternatieven óók werkelijkheid. Wel zien en beseffen wij altoos, dat er ‘onderscheid’ is en zich tusschen | |
[pagina 132]
| |
‘recht en krom’ of ‘dood en levend’ geen midden laat denken zooals er een midden is tusschen ‘voor en achter’ of ‘rijk en arm’, doch afgezien zelfs van de behandeling der cirkels als veelhoeken en van geboorten en sterfgevallen als overgangen tusschen dood en levend, is hiermede niet gezegd waaraan ‘contradictoire’ bepalingen, die geen midden laten gelden, van de ‘contraire’ te onderkennen zijn. De verstandige denkwet van het uitgesloten midden zoude de denkbaarheid uitsluiten van een midden tusschen bevestiging en ontkenning; de antiphasis, contradictie of weerspreking, zegt men, laat tusschen haarzelve en het ontkende geene derde denkbaarheid. Daarmede was dan al aanstonds onbeslist gelaten, of niet eene derde denkbaarheid áán bevestiging en ontkenning kenbaar wordt, gelijk het magnetische kenbaar wordt aan ongescheiden onderscheidene polen, gelijk het water het derde is aan de elementen waterstof en zuurstof, die er als factoren in voorondersteld zijn, - gelijk reeds een rekenkundig product kenbaar wordt aan factoren, die over en weer niet de andere zijn en niettemin áls factoren in een en hetzelfde product hunne eenheid vinden. Dit echter is het geval in de ‘tegenstelling’, waarbij in eenen gesteld en ontkend wordt. ‘Tegengesteld zijn is volmaakt onderscheiden zijn,’ zegt Aristoteles (Metaph. 1055 a); ‘dat weerspreking en tegendeelen (lees: tegenstelling) niet het zelfde zijn is duidelijk’ (aldaar: 1055 b), want ‘weerspreking is tegenstelling, waarbij niets in het midden ligt.’ (Anal. Post. 1:2.) Zoo is de weerspreking nog niet wat zij bereids is, en is zij bereids wat zij toch niet is: de weerspreking is eene tegenstelling, die als zoodanig nog geen naam mag hebben, doch in de tegenstelling is medegedacht. Want de tegenstelling, | |
[pagina 133]
| |
waarin niet werd weersproken, zoude het tegenovergestelde zonder meer laten gelden en dus in het geheel geene tegenstelling zijn; tegenspraak en tegenstelling zijn ongescheiden onderscheiden.Ga naar voetnoot1) Wordt er nu ter onderscheiding tusschen weerspreking en tegenstelling naar een kenteeken gevraagd, dan ligt het dus in de rede, dat zij niet eens voor al aan een oordeel, aan eenen zin, aan eene ‘stelling’ uit elkander en buiten elkander zijn te krijgen, - dan laat zich in redelijkheid slechts antwoorden, dat de weerspreking ontkenning zonder meer, de tegenstelling stellende ontkenning heeft te heeten; hierin is dan begrepen, dat de weerspreking zonder meer de tegenstelling is, waarin nog niets gesteld wordt, eene onwerkelijke of onware tegenstelling alzoo, - dat de werkelijke of stellige ontkenning stellende ontkenning moet zijn. Zoo is de tegenspraak als zuivere of stellige ontkenning in de tegenstelling begrepen, evenals omgekeerd de tegenstelling als stellende ontkenning de ontkenning zonder meer of weerspreking (en weerstreving) vooronderstelt; de werkelijke en ware weerspreking of weerspreking in werkelijkheid en waarheid is weerspreking in tegenstelling, de ware tegenstelling werkelijke en ware weerspreking. Zoo is de ware ontkenning, niet ontkenning zonder meer zijnde, ook niet ontkenning zonder inhoud: zij stelt als niets van iets wat anders, waarin het ontkende iets niet alleen ontkend, maar tevens voorondersteld is. Karl Phil. Fischer heeft in zijne ‘karakteristiek en kritiek van Hegels stelsel’ (1845) den ‘positiven Gegensatz’ als het wezenlijk bepaalde onderscheid en den ‘Widerspruch’ als den blootelijk ‘negativen Gegensatz’ uit elkander willen | |
[pagina 134]
| |
houden (blz. 251). Doch daarin is juist begrepen, dat de weerspreking zonder meer eene tegenstelling is zonder zin of inhoud, - dat de ware weerspreking tegenstelling en eerst de tegenstelling de ware weerspreking is; het onderscheid als zoodanig was ook bekend geweest aan Hegel, doch Hegel had beseft, dat de weerspreking als blootelijk ontkennende tegenstelling geene waarheid stelt en van den anderen kant de positieve tegenstelling de positieve weerspreking of negatie is te noemen.Ga naar voetnoot1) Dit loopt ten slotte hierop uit, dat het positieve en het negatieve ‘in hunne tegenstelling’ één blijken; het positieve is het negatieve van het negatieve, terwijl het negatieve zijn tegendeel alleen hierdoor uitsluit, dat het positief het positieve negeert. Zooveel is inmiddels duidelijk geworden: vat men het onderscheid alleen als verscheidenheid op, als uitwendig waargenomen verschil, waarin het onderscheidene onverbonden buiten elkander valt, dan is dat eene niet wel doordachte denkwijze. Het verschil aan uitwendige verscheidenheid houdt altijd ‘gelijkheid’ of overeenkomst en betrekkelijke eenheid in, dewijl alles uit hetzelfde wezen komt en hetzelfde wezen mede is; de waarheid aan elk verschil, ook van het verschil in wit en zwart of recht en krom, is eene ongelijkheid van het gelijke, dat is de wezenlijke of innerlijke tegenstelling. In zijn ‘Systeem van (“verstandige”) Logica’ (1843) zegt John Stuart Mill, dat gelijkheid en ongelijkheid zich niet laten oplossen in iets anders (I 3, § 11), wat zich terecht en ten onrechte laat zeggen van elk begrip; hij had ook kunnen zeggen, dat gelijkheid en ongelijkheid zich | |
[pagina 135]
| |
over en weer niet laten ‘aflossen’.Ga naar voetnoot1) Wanneer men voorwerpen ‘verschillend’ noemt, méént men daarmede, dat zij niet uit en door zichzelven tot elkander in betrekking staan, maar door het verstand vergelijkend en onderscheidend tot elkander in betrekking worden gesteld, doch de verscheidenheid zelve reeds is niets zonder de convergentie en divergentie van overeenkomst en verschil, van ongelijkheid en gelijkheid; zij is niet veelheid, welke eenheid mist, maar zelfonderscheiding van het ééne, evenals omgekeerd alle eenzelvigheid slechts eenheid is van wat zich onderscheidt. En dat de divergentie en de convergentie, de discordia en de concordia, aan de verscheidenheid niet over en weer in afzondering verblijven, dat punten van overeenkomst punten van verschil blijken en omgekeerd, dit beteekent, dat alles zich van alles onderscheidt en niet onderscheidt, dewijl in alles het wezen zich van zichzelf onderscheidt. Zietdaar den zin der opmerking, dat iets niet alleen aan zichzelf maar ook aan al het andere gelijk is en zich tevens niet alleen van al het andere maar ook in zichzelf weer onderscheidt: de identiteit, waarmede de differentie onafscheidelijk gegeven blijft, is als de wezenlijke identiteit de identiteit van ‘het wezen’ zelf. De gelijkheid en de ongelijkheid zijn over en weer van het tegendeel onderscheiden en tevens niet zónder dat tegendeel; het is ‘in het wezen’ dat zij onderscheiden zijn en ‘in zijn wezen’ is het onderscheidene bij wijze van zelfspiegeling of reflexie onderscheiden. Daarom blijken de bijzondere bepaalbaarheden van het wezen in hun wezen reflexiebegrippen, want spie- | |
[pagina 136]
| |
gelings- of reflexiebegrippen heeft men, wanneer twee begrippen zich met onmiddellijke duidelijkheid zoo verhouden, dat zij even weinig te scheiden als te vereenzelvigen zijn, dat zij geenen zin of inhoud hebben, onafhankelijk van hun tegendeel. Het ligt in de rede, dat in dien zin de schijn en het wezen zelf reeds reflexiebegrippen zijn en voorts identiteit en differentie, positiviteit en negativiteit, divergentie en convergentie enzoovoort ‘in het wezen’ zich aan elkander spiegelen. In het onderscheid des wezens, in het wezenlijke onderscheid, onderscheidt het onderscheidene zichzelf, evenals het zich in het andere van zichzelf voortzet en wedervindt; de verscheidenheid van binnen, dat is in haar wezen, gezien en als zuivere verbijzondering van het wezen gedacht, blijkt in die zelfverkeering des wezens een ongescheiden onderscheiden zijn van tegendeelen.Ga naar voetnoot1) En worden de verscheidenheid met haar tegendeel de eenheid, worden identiteit en non-identiteit zoo gedacht, dat zij niet meer eenzijdig worden uiteengehouden, maar zich uit en door zichzelf tot elkander in betrekking stellen, dan geeft dat het begrip van de tegenstelling des wezens, van de tegenstelling in haar wezen, van de wezenlijke tegenstelling, zooals deze zich om te beginnen aan de verhouding van het positieve en het negatieve openbaart: het positieve onderscheidt zich van het negatieve, het negatieve onderscheidt zich van het positieve, en toch is het positieve slechts inzooverre het negatieve, het negatieve slechts inzoo- | |
[pagina 137]
| |
verre het positieve is. Wezenlijke verloochening is wezenlijke vooronderstellingGa naar voetnoot1); wezenlijke vooronderstelling is wezenlijke verloochening. Omschrijven laat zich het positieve slechts als het negatieve van het negatieve, als eenheid dus van positiviteit en negativiteit. Omgekeerd kan het negatieve niet zuiver niets blijken, daar dit geen vermogen tot zelfonderscheiding van iets anders heeft, en is het op zijne wijze met positiviteit behept; ook het negatieve is eenheid van positiviteit en negativiteit. In deze ‘eenheid’ van het positieve en het negatieve is begrepen, dat wezenlijke bepaaldheid moet doorslaan naar een van twee tegenovergestelde zijden, doch dat zij zich daarmede weder tot een tegendeel in betrekking stelt: de positieve eenheid van het positieve en het negatieve is de negatie van derzelver onderscheid, waarmede de negativiteit en differentie voorondersteld is, die aan identiteit en positiviteit was verloochend. ‘Wezenlijk’ noodzakelijk blijft de zelfbestendiging der zelfverkééring en allerminst is het positieve zonder meer het ware; schijnt al van buiten alles positief en dit niet alleen in aanschouwelijken zin, zoodat zich bijvoorbeeld een zich tot eigene macht verheffend negatief getal onmiddellijk in positiviteit te buiten gaat, innerlijk heeft het positieve zijn eigene verkeering aan zich en is het negatieve als het verkeerende het bepalende en determineerende, zonder hetwelk het positieve niet is. Het stellen van bepaaldheid is verloochenen van onbepaaldheid en tevens ontkenning van allerlei andere bepaaldheid; ‘determinatie is negatie’ en wie zich vraagt, hoe het toegaat, dat in | |
[pagina 138]
| |
de getallenleer de negatieve vermenigvuldiger het vermogen heeft, om de positiviteit van het vermenigvuldigtal te verkeeren, zonder dat de positieve vermenigvuldiger omkeerend werkt, zal zich moeten zeggen, dat juist dit het positieve is, ‘in zijn wezen’ hetzelfde te zijn, dat hetzelfde hetzelfde laat blijven, terwijl de negativiteit hetzelfde is als ‘het andere’, dat ongelijk maakt, onderscheidt, bepaalt en .... váststelt. ‘Negatie is determinatie;’ in zijn wezen, in hét wezen, verkeert zich alles in eigen tegendeel. In zijn wezen is alles tegenstelling; het geheele wezen is tegenstelling.Ga naar voetnoot1) En dewijl alles tegenover iets anders is gesteld, is de doordachte tegenstelling eene tegen zichzelve gekeerde tegenstelling, dat is de wezenlijke tegenstrijdigheid.Ga naar voetnoot2) Doorloopend onderscheid is verscheidenheid, verscheidenheid in eenheid is tegenstelling, en tegenstelling in eenen is tegenstrijdigheid; bepaaldheden, die in éénen tegenover elkander staan, vormen eene tegenstrijdigheid. Eene wezenlijke en werkelijke of ware tegenstrijdigheid openbaart zich daarom aan het wezen van het positieve en het negatieve, aan het wezen áls het positieve en het negatieve, zoodra derzelver ‘spiegeling’ tot bewustzijn komt; | |
[pagina 139]
| |
want daarmede openbaart zich insluiting van het uitgeslotene, uitsluiting van het ingesloteneGa naar voetnoot1), en moeten tegendeelen gedacht worden als vereenigd, als een, als in eenen gesteld, in coïncidéntia oppositorum, dan is de waarheid en het ware aan die tegendeelen de tegenstrijdigheid, onhoudbaarheid en onbestaanbaarheid. In het besef, dat ‘A òf B òf niet-B’ doch in elk geval wat anders zal blijken, is begrepen, dat A zich van zichzelf onderscheidt, om in weerwil zijner zelfbestendiging zich te verkééren; daarmede komt de tegenstrijdigheid van werkelijke en ware of aanhoudende onhoudbaarheid aan het licht. Het wezen van elk aanzijn is in strijd met zichzelf; het is de volstrekte onbestaanbaarheid, en aan ‘de identiteit van het wezen’ blijkt het ware ten slotte ware zelfweerspreking en zelfweerstreving. Waar iets hetzelfde is als wat anders en van zichzelf het tegendeel blijkt, daar is de innerlijke strijd, die niet de rust is en geene rust laat, maar iets te weeg brengt; het wezen gewint de bestaanbaarheid, doordat het ‘grond’ blijkt van iets anders. Het is niet alleen de grond, waaraan het andere te gronde gaat, maar ook de grond van het ontstaan en de bestaanbaarheid, - het is reeds in alle tijdeloosheid de grond als reden van gevolg. Dit is het, wat ‘verklaard’ wordt in alle reden; de tegenstrijdigheid in het wezen wordt van ‘buiten’ beseft als een verklaring vorderend of wezenlijk gesteld zijn. Het besef, dat in zijn wezen alles onbestaanbaar is, beteekent meteen, dat alles ‘uiteraard’, dat is (door | |
[pagina 140]
| |
en) uit zijn wezen, is gesteld: doordat het wezen zich tegenover zichzelf stelt, gaat het in tweeërlei bepaaldheid, de stellende en de gestelde, uiteen. ‘Onmiddellijk’ schijnt alles op zichzelf te bestaan; het is wat het is, doch niets ‘blijkt’ onmiddellijk en ‘gegeven’ is alles middellijk door iets anders, waarmede het een is, hoewel het zich ervan afzondert. Alles resulteert en heeft zijnen grond, is als het grond hebbende het gegronde; alles is uitvloeisel en gevolg van zijne wezenlijke reden. Identiteit, diversiteit en contrariëteit (of polariteit) herhalen zich als veeleenigheid van het wezen aan grond of reden op bepaalde wijze. Er is een positieve grond waarop, eene positieve reden waarméde het wezen stelt, eene verscheidenheid van reden zonder welke het niet stelt, en eene vooronderstellende reden, waarin het stellend ontkent en ontkennend stelt. Denkt men wezenlijken of ‘innerlijken’ grond als aanleg en reden van bestaan, dan denkt men met den nadruk op identiteit; in aanleg is de grond hetzelfde als het daaruit voorkomende, in aanleg ‘is’ de eikel eik. Denkt men bijkomstige of ‘uitwendige’ reden, eene reden, die ‘voor’ iets spreekt, eene bestaansvoorwaarde of ‘conditio sine qua non’ dan denkt men van de zijde der diversiteit; als conditie blijkt de reden weer van den bestaansgrond en de zaak zelve verschillend. Als vooronderstellende of ‘werkelijk wezenlijke’ reden is zij beiden; wel overwogen en nader bedacht is de wezenlijke reden eene reden, die het op te heffene stelt en het te stellene opheft, d.w.z. zij is de tegenstellende reden. Iedere enkel innerlijke of enkel uiterlijke grond is eene eenzijdigheid, en het leven bijv. is even weinig alleen uit bijkomstige uitwendigheden als blootelijk uit innerlijken aanleg af te leiden; ‘generatio aequivoca’ zoude alleen uitwendige aanleiding hebben en wordt | |
[pagina 141]
| |
daarom in de formule ‘omne vivum ex ovo’ of ‘omne vivum ex vivo’ terecht verloochend. Omgekeerd hebben bijv. menschelijke handelingen haren grond wel in persoonlijken aanleg, doch tevens zijn zij van uitwendige omstandigheden en aanleidingen afhankelijk. En verder stelt, om weer iets anders te noemen, niet het kwade zelf het goede: het is niet deszelfs aanleg; even weinig echter is het verkeerde van het rechte eene blootelijk bijkomstige bestaansvoorwaarde. Gelijk de polen van het magnetisme, gelijk de mannelijke en de vrouwelijke menschelijkheid staan kwaad en goed tot elkander in de verhouding van vooronderstellende verloochening: de aanleg om ‘goed’ te blijken vooronderstelt den aanleg tot het kwaad, en daar goed de overwinning van kwaad is, kan het slechts met en aan zijn tegendeel verschijnen. In de zakelijke ondervinding wordt dit zoozeer bewaarheid, dat alle goed met iets kwaads, alle kwaad met iets goeds behept blijkt. Als grond, die in de onmiddellijke bedoeling nog hetzelfde is als het uitvloeisel, is het wezen der zaak aanleg. In zijnen aanleg echter is het wezen nog niet wat het al is en het is niet meer wat het nog is; het is het wezen in de innerlijke tegenstelling van den strijd met eigen aanzijn. De aanleg openbaart de zelfweerstreving van het wezen, en is het waar, dat er zonder aanleg niets ontstaan kan, dan is er geene geboorte of wording zonder wezenlijke of in de rede liggende tegenstrijdigheid; verkeerde het wezen niet in de onhoudbaarheid van innerlijke tegenstrijdigheid, er zoude geene beweging en geen leven of gedachte zijn, - niets zoude er ontstaan of zich ontwikkelen. En de oorsprong van het gestelde uit het onbestaanbare of met zichzelf in strijd verkeerende spiegelt zich nader bedacht ook hierin af, dat dezelfde inhoud, die | |
[pagina 142]
| |
den eenen keer voorkomt als gesteldheid en gevolg, als het uitvloeisel of het gegronde, zich den anderen keer vertoont als grond en reden; het wezen aan de reden, het wezen áls reden, toch is dit, zich op te heffen, om zich als het stellende in het andere van zichzelf te verkeeren. Het ontstane of ontwikkelde gevolg is gegevene bepaaldheid. Iedere bepaaldheid is bepaald in allerlei richting en opzicht en op die wijze het gevolg van eindeloos vele redenen, die zich even ver uitstrekken als de samenhang van het aanzijn zelf. Dit wil zeggen, dat het niet enkel gevolg is eener innerlijke ontstaansreden, maar aanzijn heeft in afhankelijkheid van ander aanzijn, anders gezegd ten gevolge van uitwendige redenen of verschillende bestaansvóórwaarden. En dewijl de ‘gronden’ op die wijze allen ‘gegevens’ worden, veruiterlijkt zich de grond in zijn wezen tot dat van existenten, dat is naar buiten gekomen, of opgeheven grond; de bestaansvoorwaarden naar een gegeven convergeerende gedacht verwékken nu niet het gevolg, maar zijn in de bedoeling de van het gevolg verschillende redenen, die het door haar aanzijn enkel mógelijk maken. En dewijl er niets wordt gesteld, zonder dat iets anders wordt opgeheven, waarvan het voortkomende en volgende of resulteerende zelf de negatieve grond te heeten heeft, verinnerlijkt zich de uitwendig gedachte verscheidenheid hier weder tot polaire tegenstelling tusschen grond of reden voor en tegen; er zijn ook redenen te denken, die tégen de gegevens zijn, er zijn redenen van niet zijn, ‘conditiones quibus non’. De bestaansvoorwaarden in alomvattenden samenhang laten zich als blootelijk uitwendige, niet verwekkende of stellende redenen en niet grondende gronden denken; als conditiones quibus | |
[pagina 143]
| |
non blijken zij dan zelfs opheffend, van verkeerende strekking te zijn. Al het gestelde komt voort uit zijnen grond en omgekeerd gaat iedere gesteldheid in het wezen, aan haar wezen, ook weder te gronde. Zoo stelt zich het wezen van reden en gevolg, zoo stelt zich het wezen áán de verhouding van reden en gevolg als het eene, dat zich van zichzelf onderscheidt om het verschil weer op te heffen; de kennis van redenen en gronden is eene werkzaamheid, waarbij hetzelfde wezen, waarbij het wezen van hetzelfde blijkt overgezet en omgezet in het andere van zichzelf. Dit andere is als gegeven de gesteldheid, die zelve weder grond wordt voor het stellen van ... het wézen; het aanzijn van zijne zijde is reden in omgekeerden zin als ‘kengrond’ van zijn eigen wezen. Zoo verkeert zich de grond op zichzelven in zichzelven en wordt hij tot den verkeerden grond, waarin het stellende wezen het gestelde, het gegevene gevolg reden en grond heet. En die verkeerde grond is hier eigenlijk zelfs aldoor in het spel geweest: alle verstandig beoogde kennis doelt op iets achter het gegevene, dat dan het gestelde wézen van dat gegevene blijken zal en blijft niet staan bij de gevolgen, maar zal die als ... gronden bezigen voor het opmaken van de wezenlijke ... gronden, die erachter zitten; de ‘zakelijke’ gronden der gegevens zullen uit die gegevens als uit hunne ‘kengronden’ worden opgemaakt. Het gevolg zal begrepen worden uit zijne reden, het uitvloeisel uit zijnen grond, en reden en grond zullen omgekeerd weder uit gevolg en uitvloeisel worden begrepen, want de grond is uit niets op te maken behalve juist uit datgene, waarin hij zich geopenbaard heeft, en de kengrond van den zakelijken grond is zoo het gevolg zelf. In dier voege beweegt zich het eenzijdig ver- | |
[pagina 144]
| |
standig op redenen en gronden uitgaande denken in de tredmolen eener verklaring, waarmede het niets verklaart. Ontwaart het verstand in het besef, dat het eene het andere medebrengt en alles zijnen grond heeft, niet de tegenstrijdigheid van het wézen (der zaak), dan is het nog niet tot rede gebracht.Ga naar voetnoot1) Die tegenstrijdigheid schijnt aan alle ‘reden’ door, ook hierin bijvoorbeeld, dat het ‘stellige’ tegenover het ‘wezenlijke’ het afhankelijke en ‘slechts’ gestelde of geringere en tevens als het gegevene of zakelijke tegenover het niet gegevene of onzakelijke wezenlijke het méérdere is; de realiteit is meer en minder dan haar wezen. Doch is ook niet het geheele onderscheid van het gestelde en zijn wezen gestelde ... schijn? Reden en gevolg, de grond en het gegronde zijn in het wezen onderscheiden als het eerste en het tweede, het voorloopige en het voortkomende, het stellende en het gestelde, het bepalende en het bepaalde, doch het blijft een en hetzelfde wezen, wat zich daarin stelt en opheft; het is een en dezelfde inhoud die aan beiden gedacht wordt. Het meerdere, dat met een gevolg vergeleken in eene reden vervat mocht zijn, houdt niet de reden, het meerdere, dat vergeleken met eene reden in een gevolg vervat is, houdt niet het gevolg in, en wel heeft Kant mogen vragen, hoe hij het te verstaan had, dat er iets is, omdat er iets anders is: van iets zeggen, dat het zijnen grond of zijne reden heeft, is zeggen, dat er een zijn aan eigen is, dat het zijn is van wat anders, en twee dus een zijn. Het | |
[pagina 145]
| |
besef, dat alles zijnen grond heeft, wil zeggen dat alle bepaaldheid gevolg is van zelfverkeering, dat het samenhangt met iets, waarvan het zich heeft afgezonderd, en zoo als ‘het gestelde’ afhangt van, en gesteld is door, eigen wezen. Heeft alles zijnen grond, dan heeft ook alles zijn uitvloeisel, - dan is alles grond en uitvloeisel in eenen en is het wezen der zaak eene eenheid, die zich in reden en gevolg aan eigene keerzijden spiegelt. Het verstand, dat van een gegeven het wezen, dat is den grond en de reden zoekt, is doordrongen van de overtuiging, dat wanneer het iets denkt, het ... wat ánders heeft te denken en het bij overgang tot dat andere bij hetzelfde blijft. Zietdaar weloverwogen de echte en ware grondwet van het denken: het schema van het wezen in identiteit van differentie aan grond en uitvloeisel, aan reden en gevolg, is de zelfverkeering der verstandig bedoelde grondstellingen A = A, A niet = B en A = ± B. Bleek in het wezen zelf de rechte zin van de wet des denkens allengs dóór te schijnen, in het principium rationis et ratiocinati wordt het besef A = B ook door het verstand zelfs tamelijk rechtstreeks uitgesproken. De zin ervan is klaar. Ofschoon grond en uitvloeisel, reden en gevolg niet hetzelfde zijn, zijn zij wèl hetzelfde; de verhouding van beiden blijkt in het wezen de volmaakte tegenstrijdigheid. En dewijl zij alomvattende of volstrekte waarheid is van het wezen als het zich gelijk blijvende, heft aan deze volmaakte tegenstrijdigheid het wezen zelf zich op. Het wezen is het onbestaanbare, het nooit zijnde, dat zich verkeert in het omgekeerde; het wezen stelt in wezenlijke onbestaanbaarheid den schijn. Doch die schijn is de schijn des wezens, niet wezenlooze schijn; hij valt niet buiten het wezen en is voortaan te begrijpen als | |
[pagina 146]
| |
de schijn, waarin het wezen schuilt, dat zich in dien schijn heeft opgeheven. En inzooverre nu de schijn schijn des wezens is, is het het wezen van dien schijn, dat hij niet schijn is zonder meer; de schijn echter, die niet is schijn zonder meer, heet verschijnsel. Het wezen gaat schuil en komt uit in het verschijnsel; het wezen moet ‘verschijnen’.Ga naar voetnoot1) Gevolg en uitvloeisel of verschijnsel heet als onthulde bepaaldheid ‘vorm’. En als het onbepaalde bepaalbare heet wat zich kan vertoonen dan weer ‘de stof’. Stof is het wezen, in zooverre het voor vorm ontvankelijk en vatbaar, vorm is het, inzooverre de stof als bepáálde stof wordt gedacht; stof op zichzelf of stof zonder meer is stof van niets en de werkelijke denkbaarheid van de stof is denkbaarheid van eenen denkvórm, evenals de denkvorm weer inhoud en stof van zuivere rede is. Zoo is het, dat als verhouding tusschen stof en vorm de verhouding tusschen wezen en schijn aan het verschijnsel dubbelzijdig wederkeert. Stoffelijk zijn is als wezenlijk zijn verkeerd zijn van hetgeen onmiddellijk wat anders, dat is vormelijk en gevormd verschijnsel is, en dit geldt weder naar tegenover elkaar gestelde zijden, want ook de inhoud van het weten laat zich én als stof én als vorm opvatten, wat dan aldoor zeggen wil, dat stof en vorm ook wederzijds weer onafscheidelijk, - dat zij ongescheiden onderscheiden zijn. Vormlooze stof is nietsGa naar voetnoot2), en aan niets verschijnen kan ook de vorm niet, al zal men bij gelegenheid spreken van eene ‘verschijning’, dat is van een ver- | |
[pagina 147]
| |
schijnsel van het wezen, dat geen wezen is en ook niet verschijnt, maar schijnt te verschijnen. De verschijning is als verschijning zonder wezen eene verschijning van niets; alles wat verschijnt heeft zijn wezen en eene verschijning zonder meer .... komt niet voor. Stof en vorm, op nieuw gezegd, zijn twee in eenen, en hunne eenheid heet dan, om weder te beginnen ‘ding’. Dat de dingen verschijnselen zijn, ligt aan het gezegde in de rede; het wezenlijke ding kan als het verborgene ding niet vóórkomen. Van het wezen zijn zelfs de wézens verschijnselen, - álles wat aanzijn heeft, het wézen van het aanzijn, is verschijnsel. Dingen en wezens zijn niets zonder stof of inhoud, en even weinig zijn zij iets zonder vorm, en hierin is begrepen, dat zij verschijnselen zijn. Meteen beteekent het wederom, dat stof en vorm slechts als in elkander spiegelende tegendeelen gesteldheid hebben, dat het tegendeelen zijn waarin het wezen blijkt uiteengegaan tot keerzijden van polairen aard, tot eene tweeheid, die over en weer het andere van zichzelve áán zich heeft en dus ook weder eenheid blijkt, - eenheid van en in verschijnsel. Dat is het wat begrepen is in de waarheid, dat noch stof of inhoud noch vorm op zichzelf verschijnen kan en met name eene volstrekt vormlooze stof of wezenlijkheid wezenloos en onbestaanbaar is, - dat vorm géven tevens vorm ontnémen is. Voor het overige vermogen wij aan stof en vorm ook andere denkbaarheden terug te vinden: men kan al aanstonds zeggen, dat wij aan de onbepaalde stof het onbepaalde ‘zijn’ herkennen, dat zooveel is als een ‘niet zijn’, doch in den vorm tot ‘aanzijn’ is geraakt. En hierin is dan weer begrepen, dat de vorm de ‘grens’ is als verschijnsel en | |
[pagina 148]
| |
het beginsel is des onderscheids, evenals aan de stof het oneindige ‘één zijn’ wederkeert. Datgene, kan men zeggen, waardoor alle dingen één zijn, is in het algemeen de stof, en dat, waardoor zij zijn verbijzonderd, bestaat uit veelheid van vorm; aan de eenheid en de eenheden der stof vertoont de vorm zich als verscheidenheid en aantal of beginsel van vermenigvuldiging. En daar de grens zoowel vereenigt als uiteenhoudt, kan men ook zeggen, dat de dingen één zijn in het gevórmd zijn en verschillen, doordat elk zijne eigene stof heeft. In het verschijnsel is het wezen als eenheid van stoffelijke vorm en gevormde stof ‘existent’, en deze existente wezenlijkheid, dit wezenlijk existente, heet in zijne ‘identiteit’ dan ding. In de existentie stelt zich als ‘ding’ de als onafhankelijke verbijzondering bedoelde identiteit, die dan weer op hare wijze het andere van haarzelve aan zich heeft. Ook existentie is weer tegenstrijdigheid.Ga naar voetnoot1) Als een onbedacht bestaan van het wezenlijke is zij ‘het zijn des wezens’, dat is het onbewust met zichzelf strijdende gegeven zijn van het niet gegevene, het onbedacht geldende buiten staan of buiten zijn van het inwendige. Geen ding is dan ook ... wat het is; in zooverre het niet eene verscheidenheid maar eene wezenlijke eenheid zijn zal, is het in alle wezenlijkheid niets, terwijl het omgekeerd ook weer niet niets is maar een allerlei, en wel allerlei verschijnsel, - verschijnend allerlei. Het ding is allerlei voor wat anders. En dit wil zeggen, dat het niet verenkeld op zichzelf staat, dat het niet in onafhankelijke eenheid met zichzelf verblijft, maar samenhangt met het wezen van andere stelbaarheden, waarin | |
[pagina 149]
| |
het zich als eindigheid ... verkeert. Het ding is de existente tweestrijd van identiteit en non-identiteit, van eenheid en verscheidenheid, van verbijzondering en samenhang, van zelfstandigheid en onbestaanbaarheid. Het ding is eene eenheid en het is gééne eenheid, maar verscheidenheid; het ding is dit en het ding is dat, wat dan wil zeggen, dat het ding op zichzelf als het ding zonder meer een ding van niets en het wezenlijke ding als ding van en met en in wat anders een ding met ‘eigenschappen’ is. Alles is ding, inzooverre het eigenschappen heeft; ook de eigenschap is als eenheid van verscheidenheid weer wezenlijk ding. Het ding ‘is’ daarom zijne eigenschappen.Ga naar voetnoot1) En het ‘is’ ze niet: het ‘hééft’ ze. ‘Hebben’ namelijk is de verloochening van onmiddellijkheid, van gegeven zijn; het is spiegelingsbegrip, waaraan onafscheidelijkheid van zijn en niet zijn, zelfstandig en ónzelfstandig zijn, eenheid met het afgezonderde gesteld wordt. Wat men ‘heeft’, ‘is’ men niet, doch ongescheiden; wat zich ‘heeft’ voorgedaan of toegedragen, heeft zich in verleden zijn verkeerd en bestaat niet, maar is opgeheven, doch duurt dan in gedachtenis allicht nog voort. Zoo ‘heeft’ ook een gegeven gronden en redenen, oorzaken en doeleinden, die daaraan ‘eigen’ zijn, hoewel zij ervan onderscheiden zijn; zoo ‘heeft’ ook een ding wat eraan ‘eigen is’, zoo heeft het ding eigenschappen. Als het onzakelijke ‘ook’ der hoedanigheden, zoude het uit die eigenschappen kunnen heeten te bestaan, doch dit | |
[pagina 150]
| |
zoude de eigenschappen zelven weder tot ongevormde ‘stoffen’ of algemeene en onverbondene zakelijkheden stempelen; is er geen ding of wezen, geene wezenlijkheid die iets ‘heeft’, dan is er geene wezenlijke veeleenigheid, geen samenhang van verbijzonderingen, maar ligt alles buiten elkander als een baaierd, waarin de wonderlijkste wonderlijkheid juist de waan is, dien hij zich van eene veeleenigheid voorspiegelt. Dat er in het dagelijksche leven niettemin van kleurstoffen en reukstoffen gewaagd wordt, heeft te midden van het betrekkelijk bestaan der als dingen aangemerkte gevormde stoffelijkheden in betrekkelijke vormeloosheden zijnen grond, die meteen in redelijkheid van dit standpunt is te beoordeelen; de wijze van opvatting is daarbij in het wezen dezelfde, welke voorheen zelfs eene wijle aan klankstof heeft doen gelooven. Iets diergelijks was ook de vuurstof, die als Stahl's phlogiston tot de wordingsgeschiedenis der scheikunde behoort; dit phlogiston had zich sinds lang vervluchtigd, toen de warmte in een natuurkundig leerboek van den Duitscher Kries nog eene stof heeft geheeten in 1835. C.L. Michelet's uitgave van Hegel's natuurphilosophie in 1842 heeft dan aanleiding gegeven tot eene gedachtenwisseling over de warmte tusschen hem en Dove, waarna het in eenen ‘Leiddraad’ van zekeren Hofmeister met alle beslistheid in 1870 heeft geheeten, dat de warmte geene stof kan zijn; van de philosophie is daarbij echter niet gerept. Wat Goethe, Hegel en Schopenhauer gezegd hebben tegen de lichtleer van Newton, die de uitstroomende zonnestralen uit lichtstof van verschillende kleuren tezaamgesteld achtte, heeft hun al even weinig genoegen gebaard; thans is de uitstroomingsleer van de baan, doch ook de sedert gangbare trillingstheorie van Chr. Huygens | |
[pagina 151]
| |
heeft hare ‘lichtstof’ aan den onweegbaar en toch ook weder niet onweegbaar geachten aether. In 1789 heeft Coulomb een tweetal onweegbare vloeistoffen aangenomen tot verklaring van het magnetisme; Franklin (1747) heeft gemaakt, dat de natuurkundigen ook de elektrische verschijnselen langen tijd aan een bijzonder ‘fluïdum’ hebben toegeschreven, en aan meer dan vijf en zeventig ‘stoffen’ als dragers der chemische verschijnselen gelooft de ‘natuurkundige’ wereld nóg. Het ‘begrijpen willen’ van den natuurwetenschappelijken mensch is namelijk een ‘verklaren willen’ van het hoogere uit het lagere: de zielkunde zal hare ‘verklaringen’ vinden in de levensleer, de levensverrichtingen zullen al aanstonds uit de chemie (de spijsvertering bijv. als ‘chemisch proces’) verklaringen ontleenen en de energetische kategorieën van chemisme en elektriciteit en magnetisme, van licht, warmte en geluid zullen eigenlijk uit stoffelijke ‘werktuigelijkheid’ te ‘verkláren’ zijn. ‘Stoffen’ zijn niet bedoeld als dingen en ze zijn niet zonder meer bedoeld als eigenschappen; het zijn om zoo te zeggen verzelfstandigde eigenschappen en veeleenigheden van eigenschappen, die als zoodanig echter hare ‘wezenlijke’ negatieve eenheid vorderen, en die eenheid blijft ‘het ding’. Het ding is te stellen, al blijkt het niet zonder meer houdbaar. De eigenschappen zijn niet denkbaar als eigenschappen, wanneer zij niet eigen aan ‘een ding’ worden gedacht, de objectieve eenheid, waarin zij samenhangen, gelijk de gedachten samenhangen in de subjectief negatieve eenheid van het ik. Omgekeerd is de wezenlijke eenheid in het verschijnsel, de eenheid van het ding, weer niets, indien het niet is de eenheid eener veelheid van hoedanigheden (of bijzondere algemeenheden), | |
[pagina 152]
| |
die tevens ... aan iets ánders worden gevonden en zelve dus eenheid aan veelheid van dingen zijn. Want ‘ding en eigenschap’ zijn spiegelingsbegrippen aan veeleenigheid van wezenlijken schijn of verschijnsel, beiden zijn zij daarom eenheid en veelheid al naar men het neemt, wat zich ook zoo laat zeggen, dat zij in hunne identiteit en non-identiteit als het positieve en het negatieve bij wijze van polariteit ongescheiden zijn onderscheiden. Het wezen der dingen is differentie aan identiteit, identiteit aan differentie; het ding is de eigenschap en het is de eigenschap niet, ‘deze roos is rood’ en zij is ... ‘wat anders’. ‘Glas is elektrisch’ blijkt eigenlijk eene wijze, om te zeggen, dat in de veeleenigheid van openbaar gewordene wezenlijkheid het bijzondere het algemeene, het algemeene het bijzondere is; reeds van een denkbeeldig vierkant, van eene bepaalde veeleenigheid van grenzen of veeleenigheid van bepaalde grenzen dus, kan men in dien zin zeggen, dat het als ruimtegrootheid, als vlak, als plat vlak, als begrensd vlak, als vierhoek, als parallelogram, als rechthoekig en gelijkzijdig eene wezenlijke veeleenigheid, een ding met eigenschappen is. Wie aan het besef wil ontkomen, dat zulk eene veeleenigheid van ding en eigenschap niet ‘zuiver verstandig’ denkbaar blijkt, zal kunnen zeggen, dat het oordeel ‘slechts’ eene vergelijking inhoudt en de woorden ‘glas is elektrisch’ zooveel beteekenen als ‘glas gelijkt op barnsteen’; daarbij konde dan gevoegd worden, dat zulk een oordeel even verstandig houdbaar is, als de omkeerbare gelijkheid a + b = c - d. Bewijst echter zelfs wiskundige mogelijkheid van omkeering, dat de betrokkene gelijkwaardigheden ononderscheiden zijn: wordt ook niet in 2 + 2 en 6 - 2 en 2 × 2 en 8:2 en 22 en 16 | |
[pagina 153]
| |
wat ‘wezenlijk’ hetzelfde is telkens toch als iets anders gesteld, zoodat ook in de wiskunde aan ander zijn van hetzelfde anders zijn van het verschillende wordt ontwaard? Evenzoo blijkt glas, hoewel het in eigen trant op barnsteen gelijkt, er op zijne wijze zelfs zeer beslist van te verschillen, en in zooverre het er iets mede gemeen heeft, heeft het er gemeenschap mede in datgene, waardoor het zich ervan onderscheidt. Het blijft er bij, dat in de woordverbinding ‘glas is elektrisch’ aan ding en eigenschap eene wezenlijke tegenstrijdigheid aan het licht komt, al mag het alledaagsche verstand die weer voor zichzelf door verneveling van gelijkheid tot ononderscheidenheid, van veeleenigheid tot eenheid, verbergen. En ieder woord meer brengt nieuwe tegenstrijdigheid aan; zoodra in dezen het glas ‘dit glas’ wordt, is de tegenstrijdigheid door toevoeging eener uitgesprokene verhouding van eenheid en veelheid weder vermeerderd. ‘Dit glas is elektrisch’, ‘dit lichaam is zwaar’, ‘deze roos is wit’, - zietdaar al heel eenvoudige ‘verstandig’ lijkende woordverbindingen. Doch het verenkelde heet er ... wat ánders in; ‘dit (bijzondere) ding’ zal eene algemeene hoedanigheid ‘zijn’, en tegelijk zal het niet ‘zijn’, maar onder meer ook ‘deze bijzondere hoedanigheid’ hébben. De hoedanigheden zijn het verschenene gegévene; die ‘zijn’, en het ding ‘is’ niet, maar ‘heeft’. Of liever de eigenschap ‘heeft’: het is dit lichaam, dat tot ‘het zware’ behóórt, gelijk het als het verenkelde tot zoovele andere algemeenheden behoort, die ieder voor zich het ding in zich ‘hebben’ en daarmede op hare beurt in de wezenlijke of negatieve eenheid omslaan, welke ‘heeft’ en niet ‘is’. ‘Het ding en zijne eigenschappen’ zijn in wezenlijke veeleenigheid ‘existente’ tegenstrijdigheid. A. Lasson heeft in | |
[pagina 154]
| |
betrekkelijke zelfonthegeling in eene voordracht van 1885 over den ‘Satz vom Widerspruch’ gesteld, dat wanneer men zegt ‘de roos is rood’ niet ‘de roos’ maar ‘de kleur der roos’ onderwerp is. Doch dit is ook al weder eene wijze om te zeggen, dat in het oordeel het algemeene = het bijzondere gesteld wordt, terwijl het bovendien in ‘de kleur der roos’ de onverstandigheid der veeleenigheid nog eens herhaalt. Want wat is nu de verhouding van de roos en hare kleur: wat ‘is’ de roos zelve? Indien ‘de roos is rood’ zooveel beteekent als ‘de kleur (der roos) is rood’ en de roos zelve in het oordeel eigenlijk niet meer medetelt, worden daarmede alle dingen of zakelijkheden tot hoopen van eigenschappen of hoedanigheden, tot onverbondene veelheid zonder eenheid verklaard. Dan zijn de eigenschappen de ware ... dingen, of liever dan is het eene heelal met zijne veelheid van eigenschappen het eenige wezenlijke veeleenige ding; reeds met het oog op de eigenschappen zelven laat zich dan weder vragen, of zij eenheden zonder meer of eenheden van niets hebben te heeten, dan wel eenheden van veelheden, veeleenigheden. Wezenlijke veeleenigheid of polariteit keert in de denkbaarheid van alle waarneembaarheid weder; het verschijnsel is wezenlijk verschijnende onbestaanbaarheid, waarom het dan ook aanhoudend slechts gesteld wordt, om zich aanhoudend te verkeeren. Het verschijnsel is alleen als ‘het verschijnende wezen’, de eigenschap als de eigenschap van een ding, datgene wat zij is, en het eene vooronderstelt en verloochent het andere, in wezenlijke zelfverkeering van uitkomende veeleenigheid. Het ding zelf, het ding op zichzelf, gedacht zonder ‘verband’ met verscheidenheid van bepaalbaarheden, met bepaalbaarheid van verscheidenheid, is | |
[pagina 155]
| |
niets, doch tevens is het ‘de bánd’ van al zijne bepaalbaarheden. Wanneer het heet ‘dit lichaam is zwaar’, heet niet ‘de zwaarte (of de druk) van dit lichaam zwaar’, maar is het de eenheid eener waarneembare veelheid die gesteld wordt als ‘behept’ met de bijzondere algemeenheid der zwaarte; de zwaarte of de druk van dit lichaam is wezenlijk of in zijn wezen de door een ding uitgeoefende druk, waarmede wij aldoor weder voor de vraag staan, wat er in het wezen, wat er met het wezen, van ‘het ding zelf’ bedoeld is. En het eenige mogelijke antwoord luidt, dat het van de verscheidenheid in het verschijnsel wezenlijke ... veeleenigheid is, het wezenlijke ‘geheel’ van de gegevens, die zich bij ‘gedeelten’ merkbaar maken. Terwijl in het verschijnsel de eigenschappen bij gedeelten merkbaar worden, is het ding zoo voor als na de wezenlijke veeleenigheid; het is in die verscheidenheid wezenlijk of alomvattend hetzelfde. En in zooverre het ding de wezenlijke identiteit is in de wezenlijke diversiteit der eigenschappen: in zooverre ‘het ding en zijne eigenschappen’ naar hun wezen evenzeer zijn samen te denken als zij onderscheiden zijn, vormen zij wezenlijk hetzelfde geheel, wat dan eigenlijk wil zeggen, dat het ding als ding, het ding op zichzelf, geen stand houdt. Het komt in het wezen aan zijn einde en lost zich op, al lost het zich niet op in ‘stoffen’: in zuivere rede lost het zich in zijn gehéél, in hèt geheel, op. Ook wordt in zuivere rede het zich oplossende ding niet op nieuw aan ‘atoom’ of ‘molekel’ gesteld, die het ding op zichzelf zouden herhalen; het atoom is als wezenlijk ding zonder verschijnende eigenschappen, als eenheid zonder verscheidenheid, eene wezenlijkheid zonder aanzijn, en ook de stoffen, waarin het ding zich op konde lossen, | |
[pagina 156]
| |
willen in hare veeleenigheid van eigenschappen niet meer genomen zijn als ding, maar in haar geheel, dus áls geheel. Zoo is het ding eene denkbaarheid van het geheel, dat als eenheid van blijkbare veelheid aan de verscheidenheid van het verschijnsel uiteengaat tot nieuwe wezenlijke verhouding: de denkbaarheid van het ‘geheel’ is de denkbaarheid van een ‘deel’ - onzer denkbaarheden en de verhouding hier die tusschen ‘het geheel en zijne deelen’. Allereerst is het wezenlijke geheel niet verschijnend geheel en dus niet ‘gegeven’; ‘het absolute geheel aller verschijnselen,’ zooals Kant (3:265) het uitdrukt, ‘is “slechts” eene idee,’ waarbij dan (3:265) in vergelijking met ‘de kategorie’ als zuiver verstandsbegrip de ‘transcendentale idee’ als begrip van zuivere rede bedoeld is. ‘Gegeven’ is het betrekkelijke geheel, dat betrekkelijk ook weer deel heeft te heeten; zoo verhouden zich deel en geheel gelijk het eindige verschijnsel en het oneindige wezen, wat dan onder anderen zeggen wil, dat het onvoorwaardelijk en zonder beperking gedachte wezen des geheels het wezen des heelals is. En tevens blijft het geheel als gevolg en uitkomst of gesteld gegeven het geheel als verschijnsel, dat niet het geheel van het wezen, het wezen van het geheel is, niet het wézenlijke geheel alzoo. Het wezenlijke geheel wordt geen gegeven; gegeven is iets anders, het andere eraan, dat is het verschijnende deel. Zoo is nu de gestelde bepaaldheid verschijnend of zich vertoonend deel van het daaraan weer verdwijnend geheel; de stelligheid van het naar voren tredende deel vooronderstelt en verkeert de stelligheid van het geheel in zijn wezen, evenals de stelligheid van het geheel die van het deel vooronderstelt en verkeert. Want stellig is een gegeven als deel | |
[pagina 157]
| |
of geheel niet zonder het even stellige andere van en aan zichzelf, dat er meteen door verkeerd wordt in een wezenlijk niet zijn van het niet gestelde. Het geheel is gelijk aan zijne deelen: de deelen zijn gelijk aan hun geheel. Het geheel is echter niet aan de deelen als zoodánig gelijk, maar aan de deelen ‘tezamen’: dat wil zeggen, eigenlijk is het in de deelen alleen gelijk aan zichzélf. En omgekeerd zijn de deelen niet gelijk aan het geheel als zoodanig, maar aan het geheel inzooverre het ‘verkeerd’ of verdeeld is; dat wil zeggen, eigenlijk zijn de deelen in het geheel slechts aan zichzélf gelijk. Het geheel is datgene wat niet deel, de deelen zijn datgene wat niet geheel is, en tevens vooronderstellen zij elkander; het geheel is het geheel, doordat er geen deel aan ontbreekt; deel is iets alleen inzooverre het een geheel mede uitmaakt. Neemt men een deel op zichzelf, dan slaat het om in zijn tegendeel en wordt zelf geheel, dat dan van zelf ook weder deelen heeft; verdeeling van een geheel stelt geheelen, vergeheeling van een deel stelt deelen. Het geheel is een met de deelen en het is daaraan tegengesteld; als geheel, in zijn geheel, is het verschijnsel wezenlijk verdeeld, waarmede weder gezegd is, dat het met zichzelf in strijd verkeert. En die strijd is als zoodanig niet strijd in ruste, die geen strijd ware, maar strijd van wezenlijke zelfverkeering aan en in het verschijnsel, zelfverkeering, waarin het verschijnsel de uiting blijkt van een wezenlijk geheel, dat zich er blijvend in verdeelt. Het geheel ‘is’ niet verdeeld, maar verdéélt zich, - blijvend; dat wil zeggen, het maakt zijne verdeeldheid blijvend ongedaan. De deelen zijn geen neerslag, bij wier verdeeldheid het blijft; het gehéél blijft, - krachtdadig in zijne zelfverdeeling. Zoo is het geheel de | |
[pagina 158]
| |
grond van (zelf-)verdeeling en zijn de deelen de uitvloeisels van de zelfverdeeling des geheels, dat zich in en aan zijne deelen uit; dewijl de veeleenigheid van geheel en deelen zich als eenheid van verscheidenheid verhoudt, verloopt de verhouding tot die eener zelfverkeering van den eenen grond in verscheidene uitvloeisels. De verhouding van reden en gevolg herhaalt zich hier op bijzondere wijze, inzooverre hier nu een geheel van stoffelijke zakelijkheid aan deelen van vormelijke hoedanigheid tot ‘uitvloeisel’ of ‘uiting’ komt; de opvatting van het wezenlijke als een geheel van zakelijke stof is daarmede tot de opvatting van het wezenlijke als ‘kracht’ verloopen. De verhoudingen ‘stof en vorm’, ‘ding en eigenschappen’, ‘geheel en deelen’ zijn verloopen tot eene verhouding aan het verschijnsel tusschen ‘de kracht en hare uitingen’. De wezenlijkheid op zichzelve, zoo laat zich hier weer bedenken, doet niet aan en maakt geenen indruk; wat echter aandoet en indruk maakt, ‘uit’ aan die gevolgen, openbaart aan die uitingen, wezenlijke krácht. De uiting spiegelt zich aan de kracht als verschijnsel, openbaring of buitenzijde eener binnenzijde en tevens als verbijzonderde veelheid eener algemeene eenheid; de uiting is aan de kracht het afschijnsel van het wezen. Wat uitwendig is, is als zoodanig een zijn voor iets anders, en de kracht is zoo omgekeerd iets inwendigs, dat dan iets ... uitwendigs teweegbrengt; zij is het wezenlijke, dat zich in het verschijnsel verkeert tot wat anders. Van het standpunt, waarop de wereld der verschijnselen in eene wereld van krachten wordt omgezet, brengt men de veelheid van het verschijnsel over in de eenheid eener kracht, die ermede wordt gelijk gesteld, om deze dan weder om te zetten in het bijzondere ver- | |
[pagina 159]
| |
schijnsel en het laatste zoo ... verklaard te noemen. Zoo verhouden zich aan het veeleenige verschijnsel de uiting en hare kracht gelijk de uitwendige veelheid en de inwendige eenheid. En meteen laat men de als wezenlijke eenheid bedoelde ‘binnenzijde’ zelve ook weder tot eene aan bepaaldheid uitkomende veelheid uiteengaan, tot eene veelheid, die niet de veelheid van verschijnsel is. Hoewel, zoodra men krachten en vermogens aan hetzelfde wezen ineendenkt, van zelve de tegenstrijdigheid terugkomt, die zich aan ‘het ding en zijne eigenschappen’ heeft geopenbaard, ontstaat er aan het verschijnsel eene geheele wereld van gedachte krachten en ‘vermogens tot uiting’; zoo is er eene afstootende en eene aantrekkende kracht, een zwaartekracht, eene magnetische, elektrische en chemische kracht, eene levenskracht, verbeeldingskracht en wilskracht, een volhardingvermogen, een gewaarwordings-, gezichts-, voorstellings-, denken spraakvermogen, een mededeelings- en een overredingsvermogen, en wat zich zoo al meer ‘uiten’ kan.Ga naar voetnoot1) Het begrip kracht vermenigvuldigt zich onder onze handen; verhielden zich aan de veeleenigheid van het verschijnsel in de onmiddellijkheid der bedoeling de uiting en de kracht gelijk de veelheid en de eenheid, zoodat er verscheidenheid van uiting eener zelfde kracht zoude zijn, een en hetzelfde gegeven laat zich ook weder als uiting van verscheidene krachten of vermogens denken en in stede van verscheidene uitingen ontwaren wij allerlei krachten, die over en weer op elkander wachten en opwekking behoeven, om dan - in iets anders over te gaan. Het opwekkend vermogen der werkelijkheid ‘prikkelt’ | |
[pagina 160]
| |
(zeggen wij) het gewaarwordings- en voorstellensvermogen, en dit wekt weer het ken- en begeervermogen, dat zelf opwekking geeft aan de werkkracht, die zich weer kan omzetten in ‘krachtige’ daden. En deze daden hebben ‘uitvloeisels’, die onder omstandigheden ‘het vermogen’ toonen, zich tegenover ons te uiten als zichbaarheden, tastbaarheden enzoovoort. Zoo wordt het eene vermogen, de eene kracht opgewekt en tot uiting ... gebracht of gemaakt? ... door de andere in wat men naar believen als eindeloos voortloopende reeks of ook als kringloop kan beschouwen, en is er aanleiding, zich hier eens af te vragen, waardoor wel het eene van het andere is gescheiden, - of ‘het andere’ eigenlijk niet aldoor ‘hetzelfde’ is. Op nieuw dus eene zelfde kracht in de veelheid van het verschijnsel? Dat vereenvoudigt dan het begrip eener op andere krachten wachtende, door andere krachten op te wekken of afhankelijke en als uiting te beschouwen kracht tot het begrip eener zichzelve opwekkende, zich in zichzelve verkeerende kracht, die als de wezenlijke kracht in het verschijnsel tot hare uitingen geene andere kracht behoeft; die kracht der krachten is als de onafhankelijke kracht dan de wézenlijke kracht, de kracht der ... zélfverkeering, die in alle uitingen tegenwoordig is. En middelerwijl hangen kracht en uiting tezamen en gaan zij uiteen op zulk eene wijze, dat de eene is in zooverre de andere niet is, doch beiden tevens denzelfden inhoud hebben. Hoewel zij twee zijn, zijn zij een, want de kracht uit niets dan zichzelveGa naar voetnoot1); - zij is dit, zich in het andere van | |
[pagina 161]
| |
haarzelve, in de uiting te verkeeren, om zich daarin weer te vinden. Aan het verschijnsel is zij de uiting harer zelfverkeering zelve; hare uiting of buitenzijde openbaart hare inwendigheid of binnenzijde; het wezen is hier eenheid van uitwendig verschijnsel en het inwendig zich verkeerende. Dat is het wezen en het ware aan het verschijnsel, waaraan de vertweezijdiging tot verschijnsel en kracht zich verkeert tot wettig te denken eenheid; het wezen had zich verkeerd in het verschijnsel, doch het wezen van dit verschijnsel is verschijnsel van het wezen der zelfverkeering en tezamen zijn zij wettig één; het gegeven op die wijze als de uiting van het krachtdadige in de krachtigheid van het zich uitende gedacht, onthult de wet van het ongescheiden onderscheiden zijn van buitenen binnenzijde des verschijnsels in zijn eigen wezen. Uit de kracht zichzelve en is zij eenheid, welke onderscheid stelt, om aan dit onderscheid weer tot eenheid te komen, zoo is dit aan de kracht ‘het bestendige wezen’ en is hare in zelfverkeering zich bestendigende eenheid wat men zoo noemt hare ‘wet’. In opheffing van eenzelvigheid wordt de wezenlijkheid gedacht als ‘kracht’; als ‘wet’ wordt zij weer gedacht in opheffing van verschil en verscheidenheid. Het wezen is ‘krachtig’ in zelfverkééring en ‘wettig’ of ‘wettelijk’ in zijne zelfbestendiging; deze zijne zich differentieerende identiteit of identificeerende differentie is het wezen en het wezenlijke zelf. De wezenlijke wet stelt zich aan het zich in verschijnsel verkeerende wezen, aan het wezen zelf ook weder van het verschijnsel. Rukt men, zonder te bedenken, dat er aan het verschijnsel zelf een wezen van het verschijnsel is op te merken, den als schijn aangemerkten verschijnselen ‘het wezen der dingen | |
[pagina 162]
| |
en gebeurtenissen’ uit het lijf, om het in ‘werkelooze werkelijkheid’ daarbuiten en daarachter in ongenaakbare verte te stellen, dan is dat eene ondoordachtheid en eene eenzijdigheid, die zich bij verder doordenken evenzoo moet verkeeren als bijgeval het geloof aan een ruimelijk aanzijn buiten onze ruimte. De zelfbestendiging van het wezen, het wezen der zelfbestendiging, is de zelfverkeering van het ongescheiden onderscheidene verschijnsel èn deszelfs wezen. Wezenlijk onruimelijk aanzijn als keerzijde of ongescheiden onderscheiden tegendeel van ruimelijk verschijnsel is met de ruimte zelve gesteld en gegeven en in alle tijdelijkheid of onhoudbaarheid van gebeurtenissen komt derzelver wezen als het daarin tijdeloos geldige oneindige aan de eindigheden zelven tot zichzelf; aan het verschijnsel zelf wordt dit als deszelfs eigene of wezenlijke ‘wet’ bewust, die zelve dan weder - slechts een ‘geval’ is van de stel- en denkbaarheden des wezens, dat zich aan zijne verschijnselen in eene verscheidenheid van zelfspiegelingen verkeert. Is de bestendigheid eener verhouding tusschen kracht en uiting de wet van beider bestendigheid, de bestendigheid van beider ‘wet’, deze laatste is op hare beurt een ‘geval’ van denkbaarheid, al is de wet als geval het geval der gevallen en het geval der gevallen als eenheid van gevallen weer hunne wet. Het tot zichzelf komende of bewuste wezen is op die wijze te midden van het buiten zichzelf of bewusteloos gestelde verschijnsel het bovenzinnelijke zelf, dat het in eenzijdige ondoordachtheid áchter dit verschijnsel zoekt, want het hier bereikte heeft geene voor- of achterzijde meer, en als de wezenlijke binnenzijde, die zich aan het verschijnsel overal buiten zichzelve vertoont, vindt het bovenzinnelijke of boven het ver- | |
[pagina 163]
| |
schijnsel zonder meer uitgaande zichzelf aan ‘de wet der gevallen’ weder, om zich te leeren zeggen, dat zich aan dit geval van stelbaarheid de tegenstelling ‘binnen en buiten’ aan derzelver eigene wet van samenzijn in het wezen als iets onwezenlijks opheft. Onder het gezichtspunt eener verhouding van het telkens anders blijkende vele, doch ook zoo tot aanzijn komende, en het aan zichzelf gelijk blijvende eene, dat op zichzelf nergens en nooit aanzijn heeft, stelt zich de veeleenigheid of verhouding van het verschijnsel en deszelfs wezen als eene veeleenigheid van ‘gevallen’ en hunne ‘wet’. De wet is het onverdeelde wezenlijke geheel, dat aan en in alle zijden van het geval alom en altoos aan zichzelf gelijk blijft, zoodat ook weder de verscheidenheid van het geval overal en aldoor dezelfde wet ‘inhoudt’; samenzijn van ‘wet en geval’ is zoo de zelfverkeering van het buiten zichzelf zijn des wezens. ‘De wet’ zegt overal en telkens wat het wézen van het geval is; meer doet zij niet en kan zij uiteraard niet doen; ‘verklaren’ blijft ook onder dit gezichtspunt een stellen van hetzelfde als iets anders, wat immers in het wezen van het ... wezen ligt. Wie beseft, dat in de versnellende beweging van den (betrekkelijk) vrijen val de doorloopene afstanden zich als de vierkanten der tijden verhouden, dat het geworpene lichaam van zelf eene parabool en het op denzelfden afstand om een vast punt slingerende ‘uiteraard’ of ‘in zijn wezen’ eenen cirkelboog beschrijft, heeft dan ook eigenlijk daarmede niets begrepen dan het wezen van het betrokkene veeleenige geval. De wet is van het veeleenige geval de wezenlijke inhoud of zin, niets meer, en nader bedacht is zij het ruimteloos en tijdeloos bedoelde, dat is ‘verwezenlijkte’ | |
[pagina 164]
| |
geval zelf; als ‘het wezen van het geval’ is de wet datgene, wat ‘in zijn wezen’ het verschijnsel onderscheidt van den schijn. Zij is ‘het andere’, waarin het veranderlijke geval zich spiegelt aan eigene onveranderlijkheid, zijn tegendeel, waarmede het onafscheidelijk een is. Daarom ook heeft de alomtegenwoordige en tijdelooze wet zonder het verenkelde en veranderlijke geval geen eigen aanzijn, of aanzijn op zichzelf en zonder meer; ja zelfs, inzooverre de wet, de norm, als reden en inhoud of wezen van het geval zich weder in vergelijking met het geval op hare wijze verenkelt, is zij op deze hare wijze slechts een ... geval van de gevallenwereld zelve, een geval dat van zelf het geval der alle gevallen doortrekkende noodzákelijkheid is, doch ze meteen, inzooverre het de gevallen ook weder ‘niet is’, tegelijk aan het tegendeel der noodzakelijkheid, aan het toeval overlaat. De wet aller gevallen is de wet der wezenlijke zelfverkeering; aan alle wet is de zelfverkeering haars wezens het geval bij uitnemendheid. Onder afzien van de aan de gevallen opgemerkte vééleenigheid, van de daaraan onderling begrensde verscheidenheid, wordt ‘de natuurwet’ gedacht als eene veeléénigheid, die in zuivere identiteit de non-identiteit van gevallen en feiten doortrekt. De natuurwet is ‘het andere’, waaraan de verschijnselen zich vertoonen of voordoen, en als het andere van hunne veelheid is zij hunne stelbare éénheid. Een geval van begrip! De natuuronderzoeker stelt, dat aan de wereld van verenkelde gevallen ‘de wetten’ het essentiééle uitmaken, waarin begrepen is, dat de kennis der natuurwetten eene kennis is van het wezen der verschijnselen; de zich verkeerende veelheid der verenkelde gevallenwereld spiegelt eene zich gelijk blijvende wettelijkheid, die als het eene | |
[pagina 165]
| |
daarin het wézenlijke eene is. Evenals echter het bijzondere geval op zichzelf genomen het algemééne geval, dat is van zelf zijn wézen is, blijft omgekeerd de eenheid van de algemeenheid der natuurwet de eenheid eener veelheid van bijzonderheden; wat in de wisselende veelheid der verschijnselen of gevallen de blijvende eenheid zoude zijn, gaat zelf weder tot veelheid en verscheidenheid uiteen. Ieder geval heeft zijne (afzonderlijke) wet; verschillende gevallen spiegelen verschillende wetten, en is er niettemin eene zelfde wet in vele gevallen, er zijn toch ook wederom niet alleen verschillende wetten in onderscheidene gevallen, maar zelfs omgekeerd velerlei wetten te stellen aan een en hetzelfde geval. Zoo spiegelt zich ook aan het verschijnsel en de natuurwet de veeleenigheid van het wezen als veeleenigheid van polaire zelfspiegeling, dewijl in het algemeene natuurlijke geval de natuurwet eene verscheidenheid of veelheid blijkt. Als verhouding zonder meer wordt met dat al de verhouding van wet en geval als de verhouding van eenheid en verscheidenheid gedacht; als ononderscheidenlijk het algemeene in de bijzondere verschijnselen worden de natuurwetten van de bijzonderheden harer gevallen bevrijd gedacht. En dewijl juist de bijzonderheid of bepaaldheid der gevallen het vergankelijke, zich opheffende of zich verkeerende aanzijn uitmaakt, wordt van zelf de wet zonder meer als datgene gesteld, wat aan de verandering onttrokken is. Dit neemt niet weg, dat de wetten hare werkelijkheid hebben in verscheidenheid van veranderlijk geval; is de natuurwet het wezen van het verschijnsel, dan kan zij ook niet zonder het wezen van het veranderlijke geval zijn en onveranderlijk standhouden doet zij als stelbaarheid op zichzelve dan ook even weinig als | |
[pagina 166]
| |
haar eigen tegendeel. Juist daarom bleek ‘de wet’ ook weder betrokken in de bepaalbaarheid van de verscheidenheid der verenkeling, die ervan zoude worden afgeweerd; juist daarom was er veelheid ook van natuurwet en bleek hare identiteit zich te verkeeren in differentie. Veelheid en eenheid zijn in alle veeleenigheid ongescheiden onderscheiden. Iedere bepaaldheid staat uiteraard, dat is van zelf en in zijn wezen, in betrekking tot eene andere bepaaldheid; evenzeer als een geval van het verschijnsel moet eene bepaalde ‘natuurwet’ zich verhouden tot eene andere en zoo op hare wijze bepalen en begrenzen, om op hare beurt bepaald en begrensd te worden. Als bepaaldheid en begrensdheid echter is deze of gene wet slechts ‘iets’ dat zich in ruimere veeleenigheid van eigen wezen moet verkeeren of opheffen; de zelfopheffing der zelfverkeering, die aanvankelijk alleen aan het verschijnsel, het feit of het geval eigen zoude zijn, blijkt werkelijk ook in de wet, en bepaalde of verenkelde en ... eindige wetten zijn in eigene veeleenigheid slechts bepaalde verschijnselen of gevallen van de wet des wezens of het wezen der wet zelf. De natuurwet zelve is óók een gegeven, geval of verschijnsel, waarin het wezen zich kenbaar maakt, een gegeven, dat in de zelfverkeering der ongescheiden onderscheidene zelfopheffing en zelfbestendiging hetzelfde is in duurzame veranderlijkheid, terwijl het te midden der vergankelijkheid zich kenbaar maakt als het wezenlijke dat zich daarin bestendigt. De wet is het zich gelijk blijvende, dat zich in zichzelf moet onderscheiden, gelijk het verschijnsel van haar geval het zich verkeerende is, waarin het wezen zich bestendigt. Geval en wet zijn hetzelfde van twee kanten bezien; als het vééleenige en het veeléénige staan zij | |
[pagina 167]
| |
tot elkander in de polaire verhouding van het positieve en het negatieve, van verschijnsel en wezen, van buiten- en binnenzijde eener zelfde werkelijkheid. Onder de tegenover elkander gestelde gezichtspunten van verscheidenheid en eenheid, van veranderlijkheid en duurzaamheid zijn de gezamenlijke gevallen en de gezamenlijke wetten in het wezen der werkelijkheid, in de werkelijkheid des wezens een en hetzelfde. De bezinning, de inkeer tot zichzelf, is eene zelfverkeering, waarbij het werkelijke wezen zich dikwijls zegt, dat het tot het wezenlijk werkelijke niet kan doordringen, - dat het in het verschijnsel als in een wezenloozen schijn bevangen blijft. ‘Ins Innre der Natur dringt kein erschaffner Geist,’ - to Nature's heart there penetrates no mere created mind, too happy if she but display the outside of her rind, herhaalt men met Haller (1708-'77) dagelijks in allerlei taal en gezindheid.Ga naar voetnoot1) Onder dit gezichtspunt mag dan de verinnerlijking, het tot zichzelve komen der werkelijkheid in denkende geestelijkheid eene veruitwendiging heeten, waarbij zij in ‘natuurlijken’ trant buiten zichzelve geraakt, doch in het wezen van het verschijnsel en zijne wet is hier begrepen, dat de opvatting, alsof het wezen in ons eenzijdig buiten het wezen der dingen zoude staan, eene ‘natuurlijk’ ontstane waanvoorstelling is. Het wezen achter het verschijnsel is ‘op zichzelf’ niets; een wezen der dingen en gebeurtenissen als blootelijk afgewende binnenzijde bestaat even weinig als de kern eener ui, waaraan | |
[pagina 168]
| |
men de binnenzijde zoo lang kan zoeken, tot het binnenste wezen ten leste als niets overblijft. Ook binnen en buiten staan in polaire verhouding tot elkander, hetgeen beteekent, dat zij over en weer te vooronderstellen zijn, doch niet op zichzelf gesteld het ware of wezenlijke kunnen blijken. Voortgezette verdeeling van lichamelijkheid vertoont het voorshands als binnenzijde aangenomene telkens weer aan de buitenzijde; wat ‘verschijnt’ is altoos buitenkant, totdat de ware binnenzijde ten leste overblijft aan het afmetinglooze punt, dat echter ... overal is. Evenals de wet van het geval niet eenzijdig daarachter schuilt, maar haar wezen dit is, overál deszelfs wet te zijn, zoo is ook de wet van het wezen der buiten- en binnenzijde, het wezen van de wet aan buiten- en binnenzijde der werkelijkheid, dat de twee zich in de werkelijkheid van dat wezen in elkander verkééren. Alles is buiten, alles is binnen, al naar men het neemt; wijzelven sluiten elkander uit en wij houden elkander in en verkeeren niet alleen buiten elkander maar ook in elkander. Het wezen van alles is - veeleenigheid. En heet het, dat wij in het binnenste der dingen niet doordringen, zoodat dit binnenste ... buiten ons bewustzijn blijft, dan dient reeds de vraag, of wij in tijd en ruimte dan wel tijd en ruimte in ons zijn, het besef te wekken, dat het eene zoo waar en daarom zoo onwaar als het andere heeft te heeten. Wie in zich heeft wat hij niet uiten kan, heeft het als iets vreemds tegen zich over, dat buiten zijn eigenlijk of werkelijk begrip verblijft, en wie iets van buiten kent, kent het door en door, dat is van binnen, al kan omgekeerd het begrip ook weer gezegd worden zich uit het van buiten opgedreunde te hebben teruggetrokken, zoodat het werktuiglijk werkzame | |
[pagina 169]
| |
geheugen het uitwendige en veruitwendigde denkt. Het denken, dat tot het hier begrepene ontwaakt, komt aan iets nieuws of anders tot zich zelf; terwijl de kennis zich ‘ontwikkelt’, blijkt het zich te ‘verinnerlijken’, en reeds aan aanschouwelijkheden is de binnenzijde (zeggen wij) van kast of kist of doos eene anders gedachte buitenzijde van de wanden, terwijl van een bepaald (zeggen wij ons eigen) middelpunt eene buitenzijde (bijv. aan de wanden der vertrekken) zich weer als binnenzijde (dier vertrekken) laat denken. Alles in de ruimte is buiten elkander en met elkander ‘in’ de ruimte; het onderscheid tusschen binnen en buiten vertoont de zelfverkeering des wezens in eene en dezelfde ‘werkelijkheid’.Ga naar voetnoot1) Τὸ εἶνχι οὖν ἐνέργεια, zegt Plotinus. (5:3, 7.) Als wezenlijke zelfopheffing en zelfbestendiging in de zelfverkeering van het in- en uitwendige aan alles wat verschijnen kan, omvat de werkelijkheid, de wezenlijke of eenheid van het werkelooze en het werkzame blijkende werkelijkheid, van zelve al wat in de rede ligt. Juist daarom is datgene, wat ‘eigenlijk’ in de rede ligt, niet iets wat verborgen en verscholen blijft, zonder dat het in de werkelijkheid aan het licht treden of zich uiten kan; datgene, wat in de rede ligt, heeft van zelf ook aanzijn. En wat ‘in’ de rede ligt, is zelf weer alomvattend; het ligt zelfs in zijn wezen, dat het eigen tegendeel omvat, want hoe | |
[pagina 170]
| |
zoude de werkelijkheid ook van het onredelijke niet op hare wijze weer in de rede liggen? Is de werkelijkheid niet eene wezenlooze buitenzijde: zijn ook wezenlijkheid en redelijkheid of vanzelfsprekendheid niet te scheiden, dan ligt wat werkelijk is zoodanig in de rede, dat ook het onredelijke, in zijne werkelijkheid of waarheid gedacht, zich daarin als het betrekkelijk van zelf sprekende of in de rede liggende en redelijke moet onthullen. Wie de zelfverkeering van het wezen in eigene rede stelt met dien verstande, dat deszelfs werkzaamheid iets anders dan deszelfs werkelijke redelijkheid of redelijke werkelijkheid zoude moeten heeten, - wie het wezen veeleenigheid van ‘het redelijke en het onredelijke’ en het zoo de ware werkelijkheid en werkelijke waarheid noemt, stelt van de zijde der verscheidenheid de onredelijkheid als het zich werkelijk gelijk blijvende, als werkelijke redelijkheid of redelijke werkelijkheid alzoo. Het redelijke is dit, zich in zichzelf te onderscheiden, het andere van zichzelf te stellen, om daarin tot zichzelf te komen, het te verkeeren en voor zichzelf te zijn; ‘wat in de rede ligt’, vertoont zich in de feiten, - eeuwig is in de werkelijkheid volstrekte rede werkzaam. Tegen ineendenking van redelijkheid en werkelijkheid verzet zich intusschen het uiteendenkende verstand. Het verstandige denken houdt ook hier weder uiteen, vindt wat in de rede zoude liggen nog lang niet werkelijk ook, denkt de werkelijkheid op zichzelve en stelt daarnevens dat de redelijkheid, om met de werkelijkheid ineen te vallen, zich nog tot werkelijkheid heeft te ontwikkelen. De werkelijkheid wordt op die wijze eene veeleenige uit- en inwendigheid, die op nieuw in den trant van het verschijnsel, doch nu als het niet bevrédigend gegevene verschijnsel wordt gedacht; tot | |
[pagina 171]
| |
eene ‘bevredigende’ veeleenigheid van in- en uitwendigheid is nog slechts ‘de aanleg’ gegeven. Hierin is begrepen, dat het - ding op zichzelf het ding zonder werkelijkheid is, al laat zich omgekeerd ook zeggen, dat de werkelijkheid zelve hier uit hare werkzaamheid is teruggebracht tot de voorloopige werkeloosheid van het ding op zich zelf, inzooverre werkelijkheid op zichzelve en ding op zichzelf alleen als een en ander in aanleg denkbaar blijken. De denkbaarheid op zichzelve is als mogelijkheid zonder meer eene mogelijkheid zonder werkelijkheid, eene onverwerkelijkte mogelijkheid, of aanleg; zoo is de werkelijkheid op zichzelve en de zaak op zichzelve of het ding op zichzelf de werkelijkheid en het ding aanleg. Onderscheid laat zich hier maken, en onderscheid is er gemaakt, tusschen de afgetrokkene denkbaarheid van de redekunde en de zakelijke mogelijkheid van de werkelijkheid. Doch de rede is niet zonder hare werkelijkheid en de werkelijkheid is niet verlaten van de rede. De afgetrokkene denkbaarheid, de denkbaarheid zonder meer en op zichzelve, blijft als zoodanig eene denkbaarheid, die zich bij gelegenheid laat verwerkelijken en zal verwerkelijken; inzooverre is zij ook eene werkelijke mogelijkheid, eene mogelijkheid van de ‘zaak’ en het ‘ding’. En de zakelijke of werkelijke mogelijkheid blijft als mogelijke werkelijkheid ook denkbare werkelijkheid en werkelijke denkbaarheid, die dan als onverwerkelijkte denkbaarheid of denkbaarheid op zichzelve op nieuw de denkbaarheid van de zaak of het ding in aanleg heeten kan. Het ding op zichzelf is het ding in aanleg, het ding, dat zijne werkelijkheid nog moet ontwikkelen en openbaren. Inmiddels is het waarneembare ding het ding voor ons en voor, of in betrekking tot, iets anders; het | |
[pagina 172]
| |
doet in de werkelijkheid mede onder voorbehoud van en in verband mèt dat andere; wat op zichzelf is gesteld, kan niet mededoen in de werkelijkheid, die veeleenigheid is van al wat binnen verkeert en buiten. Het ding op zichzelf, het ding zonder meer, is als ding van de werkelijkheid een ding der onmogelijkheid; het is als ding buiten elk verband een ding van niets en voor niemand en zoo dan zonder werkelijkheid of denkbaarheid en bespreekbaarheid of waarheid. De denkbaarheid en de waarheid aan het werkelijke ding op zichzelf is, dat het geene denkbare waarheid of werkelijkheid hééft; het ware en werkelijke is veeleenig en het veeleenige het ware en werkelijke. Veel mag bestaan, veranderen en vergaan, wat onbekend is gebleven aan alle menschen zelfs, doch de waarheid van de werkelijkheid wordt in het ongekende en onbekende geene andere waarheid dan die, waartoe de werkelijkheid zich heeft ontwikkeld in de zelfkennis der zuivere rede; veeleer is onbekend en ongekend bestaan als bewusteloos bestaan een bestaan zonder waarheid. Valt alleen in het bewustzijn de veelheid en de verscheidenheid, die bij gelegenheid niet slag en zure smaak en phosphorachtige reuk en vonk en knal, maar een en dezelfde x is, of valt in dat bewustzijn eene gewaande zakelijke eenheid, de eenheid van een ingebeeld ding, waaraan in de werkelijkheid eene verscheidenheid beantwoordt van stoffen, of zoogenoemde eigenschappen? Maakt ons gestel en onze ondervinding van eene enkele x eene veelheid, of maakt ons bewustzijn van eene verscheidenheid, van vele stoffen en deelen, van vele x'en alzoo, eene gewaande en denkbeeldige ‘ding’ genaamde eenheid? De rede kent de eenheid in het meervoud, tevens wetende, dat het meervoud meervoud van en in enkel- | |
[pagina 173]
| |
voud is. Ingeval echter noch enkelvoud noch meervoud van werkelijkheid zoo op zichzelf is aan te nemen, ingeval het denken der werkelijkheid uiteenen ineendenkt tegelijk, zoodat het bewustzijn en zijne ondervinding eenheid in veelheid en veelheid in eenheid verkeert: wat is het ding op zichzelf dan anders dan spiegeling, weerschijn in de (objectieve) waarneembaarheid, van de (subjectieve) denkbaarheid, die in beider werkelijkheid en waarheid veeleenig is? Zietdaar ook de reden van de onbewuste en onnoozele listigheid, waarmede geloovers aan ‘het’ ding op zichzelf tegenover zichzelven en anderen de vraag ontwijken, of zij gelooven aan ‘een’ ding dan wel aan ‘vele’ dingen. Is het ware en werkelijke ‘een’ ding zonder meer, dan is het géén ding: onbepaalde en onbegrensde of onbeperkte en oneindige eenheid is eene ... oneindigheid en geen ding meer. En bestaat het ware en werkelijke uit dingèn, uit verscheidenheid dus van hetzelfde, dan is de veeleenige werkelijkheid dier dingen óók al weer geen ding zonder meer, maar veeleenigheid, die het bestaan van ding en realiteit te buiten gaat. De werkelijke zelfstandigheid of zelfstandige werkelijkheid is als onbewuste natuur zoo weinig ding op zichzelf of ding zonder meer, dat zij als veeleenigheid van veranderlijk bestendige en bestendig veranderlijke verscheidenheid, als geheel van deelen en krachtig of in verschijnselen zich uitend en verkeerend wezen, hetwelk in zijne zelfstandigheid dood en levend, lijdelijk en bedrijvig, afhankelijk en vrij in eenen is, onontwikkeld de gezamenlijke denkbaarheden of verenkelingen van bijzondere algemeenheid inhoudt, die zich stelselmatig laten nagaan tot zelfontwikkeling van het ware in de idee. De vraag naar het ding ‘op | |
[pagina 174]
| |
zichzelf’ is altoos begrijpelijk en in verband met de vraag naar het ding ‘voor ons’ betrekkelijk onvermijdelijk. Doch de afzonderlijke en partijdige belángstelling voor het ding op zichzelf is te begrijpen aan den waan, dat het ding, de zakelijkheid, de realiteit, in weerwil van vervloeiing en vervluchtiging van waarneembare zakelijkheden, de wérkelijkheid moet blijven heeten; het werkelijke en ware echter is, niet eene bestaande realiteit of zakelijkheid, niet een ding op zichzelf, maar veeleenigheid van waarneembaarheid en denkbaarheid in zelfbestendiging van zelfverkeering. Die idee, ‘de’ idee, is het ware; het ware aan en in de vanzelve begrensde of eindige realiteit is in alle oneindigheid haar einde, hare opheffing in de idealiteit, in de oneindige idee zelve. En de idee is niet weder eenzijdig realiteit of zakelijkheid, maar geldt voor alle dingen en in alle dingen, zonder in eenig ‘ding’ op te gaan. De vraag naar het ding op zichzelf blijkt niet verstandiger of houdbaarder dan de vraag naar ruimte en tijd op zichzelven, naar het verschijnsel en de eigenschap op zichzelven, naar de kracht en het leven en de geschiedenis op zichzelven, die tezamen noch binnen noch buiten en even goed binnen als buiten zijn. Het ding op zichzelf bestaat, waar het punt en het tijdstip op zichzelf bestaan; de zakelijkheid of realiteit blijft een bestendig veranderlijke factor in de natuur, die bewustelooze veeleenigheid binnen en buiten ons. En de natuur, waarin het ding voorondersteld blijft, om zich erin te verkeeren en erin aan zijn einde te komen, is met den geest vergeleken het zielige of zelfs levenlooze, het onbewuste, dat op zichzelf tot eigene waarheid nog niet gekomen is; de natuur is meer dan een ding en minder dan het ware, - waarin het denken ‘mededoet’. De | |
[pagina 175]
| |
waarheid en het ware is eenheid van denken en werkelijkheid, van geest en natuur, en in alle werkelijkheid of natuurlijkheid is de geest de waarheid, dat natuur, zaak, of ding ‘op zichzelf’ geene waarheid heeft. Ding op zichzelf en werkelijkheid op zichzelve zijn ding zonder werkelijkheid en werkelijkheid zonder werkzaamheid, waaraan vooreerst de werkeloosheid van onverwerkelijkten ‘aanleg’ werkelijk gegeven is. Gegeven is hier het niet gegeven zijn, dat is de naakte mogelijkheid, de vooreerst bij zichzelve verblijvende of onontwikkelde innerlijkheid eener in werkelijkheid stelbare redelijkheid. De mogelijkheid, laat zich hier weer zeggen, is aan de werkelijkheid het ‘wezenlijke’: wat werkelijk is, dat is van zelf of uiteraard en ‘in zijn wezen’ mogelijk. Doch wezenlijke mogelijkheid of mogelijke wezenlijkheid zonder meer is ook wederom niet werkelijkheid, maar ‘slechts’ mogelijkheid; mogelijkheid van werkelijkheid zonder meer is ‘slechts’ werkelijkheid in aanleg. Hoewel ook al wat bestaat ‘mogelijk’ heet, ja zelfs de werkelijke mogelijkheid alleen in de werkelijkheid te vinden is, is de mogelijkheid tevens de slechts van eene zijde, die der onzakelijke en niet verwerkelijkte eenheid, genomene inwéndige en niet geopenbáárde werkelijkheid; het mogelijke wordt omschreven als het zich niet weersprekende, dat zoo met zichzelf strookt of één blijkt. En hoewel de geheele werkelijkheid in hare eenheid met zichzelve mogelijkheid blijft, ontzegt men daarmede aan deze den drang, om werkelijkheid te wórden; zonder zelfweerstreving, onbestaanbaarheid en zelfverkeering geen aanleg en drang of werkzaamheid, en zonder werkzaamheid geene werkelijkheid. De mogelijkheid als het zich niet weersprekende wordt - niets; zij is de eenzelvigheid der onwerkelijkheid, | |
[pagina 176]
| |
het onmogelijk zijnde, - de zuivere mogelijkheid is de zuivere onmogelijkheid, het noodzakelijk negatieve. Leert zuivere rede in de leer des wezens onderscheiden tusschen het wezen zonder meer, het wezen van het verschijnsel en de veeleenigheid van wezen en verschijnsel als eigenlijke werkelijkheid, ook de werkelijkheid zonder meer en in het afgetrokkene is dus wederom niet de werkelijke werkelijkheid gebleken, maar slechts de werkelijkheid, die nog werkelijkheid zoude hébben te blijken; ‘in werkelijkheid’ is zij zoo nog niet gestelde of zich stellende maar slechts mogelijke werkelijkheid of werkelijke mógelijkheid. En de mogelijkheid zonder meer of op zichzelve en in het afgetrokkene blijkt óók weer eene mogelijkheid, die als zoodanig niet tot werkelijkheid komt; de mogelijkheid zonder meer blijft onmogelijke werkelijkheid, of werkelijke onmogelijkheid. Mogelijkheid en onmogelijkheid zijn tegendeelen, die elkander over en weer vooronderstellen en dus in werkelijkheid, in eigene werkelijkheid, ongescheiden onderscheiden zijn, waarin dan begrepen is, dat eene derde denkbaarheid, die op hare beurt de onmogelijkheid verkeert en vooronderstelt, de mogelijkheid en de onmogelijkheid als voorondersteldheden gelijkelijk zal blijken te omvatten. Die derde denkbaarheid heet als onmogelijkheid der onmogelijkheid noodzakelijkheid; de stellige onmogelijkheid van eigen tegendeel heet noodzakelijkheid. De zuivere mogelijkheid is als de zuivere onmogelijkheid de ondoordachte noodzakelijkheid zelve en deze is dus mogelijkheid, doch ook niet, dat is meer dan, mogelijkheid, evenals zij bij wijze van ontkenning der ontkende mogelijkheid de op en aan zichzelve tot stelligheid verkeerde onmogelijkheid is. Zoo hebben mogelijkheid en onmogelijkheid in de werkelijkheid der zelfverkeering, in de zelfverkeering | |
[pagina 177]
| |
der werkelijkheid, aan de noodzakelijkheid hare veeleenige zelfopheffing en zelfbestendiging. Als noodzakelijkheid zonder meer of op zichzelve weliswaar is ook de noodzakelijkheid wederom niet de noodzakelijkheid der werkelijkheid: zoo gesteld is ook zij weder niet als noodzakelijke werkelijkheid eene werkelijke noodzakelijkheid, maar eene noodzakelijkheid zonder samenhang, eene noodzakelijke onverbondenheid of ongebondenheid. Hierin is begrepen, dat de noodzakelijkheid zich in onsamenhangende verbijzondering, dat het onsamenhangend verbijzonderde zich noodzakelijk, als de verkeerde of ontkende noodzakelijkheid vertoont, als de stelbaarheid, anders gezegd, waaraan men den naam geeft van toevalligheid. De mogelijkheid als zuivere gelijkheid aan zichzelve was de als bestaanbaarheid gedachte werkelijkheid zelve, - de onbestaanbaarheid als zoodanig. En het blijkt nu, dat zij zich in den trant van het aanzijn en de stelligheid in uitwendige onverbondenheid zal hebben voor te doen als toevalligheid. Ook de toevalligheid is onverbondene verhouding tot zichzelve; al wat toevallig is, is dan ook mogelijk, en de toevalligheid is de niet meer noodzakelijke mogelijkheid als werkelijkheid gedacht. Dewijl echter de mogelijkheid op zichzelve niet werkelijkheid is, mag ook de toevalligheid niet werkelijkheid heeten; toevallige werkelijkheid is werkelijkheid zonder verband, werkelijkheid buiten verhouding tot iets anders. Toevalligheid is eene door niets bepaalde, grondelooze, wettelooze of slechts schijnbare werkelijkheid; zij is eene onhoudbare denkbaarheid, de niet gestelde of wezenlooze gesteldheid, het gevolgelijk eigenlijk niet volgende, de onverbondene tot niets behoorende vluchtigheid, die eigenlijk ‘in haar wezen’ aan niets toevalt, - de bepaalde | |
[pagina 178]
| |
onbepaaldheid van het wezen zelf. Het niet bepaalde is noodzakelijk niets en ook de toevalligheid heft zich ‘met noodzakelijkheid’ op; zij heft zich weer op aan eigen tegendeel in het wezen der noodzakelijkheid en de noodzakelijkheid van het wezen. De onverbondene of onafhankelijke stelbaarheid, de zelfstandigheid, die in werkelijkheid zijn zal, zal de noodzákelijke zelfstandigheid zijn; in en aan de noodzakelijkheid der werkelijkheid, die in de eenheid harer werkelijkheid, in de werkelijkheid harer eenheid, de verscheidenheid van toevalligheid noodzakelijk opheft, blijkt zoo de toevalligheid eene vluchtigheid aan de werkelijke zelfstandigheid. Dat de verscheidenheid der werkelijkheid door en in hare veeleenigheid tezamenhangt, blijft aan alle mogelijkheid de noodzakelijkheid van het toevallige.Ga naar voetnoot1) Doch niet de mogelijkheid en even weinig de noodzakelijkheid zonder meer, zoo weinig als de toevalligheid, is aan de werkelijkheid ‘het ware’; het ware is van zelf haar wézen, in de veeleenigheid zijner gezamenlijke stelbaarheden, - de veeleenigheid, in wier zelfstandigheid derzelver gezamenlijke momenten zich èn verloochenen of opheffen èn bevestigen of bestendigen. Het wezen, dat werkelijke mogelijkheid stelt, verkeert die in noodzakelijkheid, om deze als het afzonderlijk stelbare in hare toevalligheid op nieuw te verkeeren tot eene vluchtigheid aan eigene zelfstandigheid, eene vluchtigheid, die in alle onhoudbaarheid toch wederom mogelijk blijft. Al wat toevallig is, is ook mogelijk: | |
[pagina 179]
| |
de werkelijkheid in het algemeen is op hare wijze zelfs eene enkele groote mogelijkheid. En in zooverre zij werkelijkheid is, is zij, bij alle wezenlijke bepaaldheid van noodzakelijkheid, de mogelijkheid op de wijze van het zijn, dat is de toevalligheid, het niet gebondene maar noodzakelijk vrije. Mogelijkheid en toevalligheid blijken op die wijze naar tegenovergestelde zijden gelijkelijk tegendeelen van noodzakelijkheid of noodwendigheid: als hare onmiddellijke keerzijde vertoont deze meteen de onmogelijkheid, en in de dubbele denkbaarheid van zijn en niet zijn laat zich in verband daarmede zoo ook zeggen, dat tusschen de noodzakelijkheid en de onmogelijkheid de mogelijkheid en de toevalligheid de spiegeling en ‘tweeledigheid van een gebroken midden’ vertoonen. Waar ‘het wezen der zaak’ gedacht wordt, moet zich alles spiegelen. En is onmogelijkheid noodzakelijkheid van niet zijn, terwijl noodzakelijkheid onmogelijkheid van niet zijn isGa naar voetnoot1), ook de mogelijkheid en de toevalligheid verloochenen daar tusschen in de onmogelijkheid naar de eene, de noodzakelijkheid naar de andere zijde, om zich beiden over en weer in de verhouding van niet zijn en zijn aan elkander te spiegelen. Wordt de noodzakelijkheid als zoodanig verloochend, eene ontkenning, die niet alleen hare stelligheid maar ook de in haar vooronderstelde onmogelijkheid treft, dan blijft de zekerheid der onzekerheid van zijn of niet zijn over; onder het gezichtspunt eener ‘verkeerde’ noodzakelijkheid is alles noodzakelijk mogelijk of toevallig. ‘Possibile et contingens idem prorsus sonant,’ heeft Abélard zelfs geschreven. De waarheid is, dat mogelijkheid en toevalligheid verschil en overeenkomst | |
[pagina 180]
| |
vertoonen: de mogelijkheid is onontwikkelde, de toevalligheid ‘verkeerde’ noodzakelijkheid; het mogelijke en het toevallige zijn ieder op zijne wijze bestaanbaar of niet onmogelijk, zonder toch noodzákelijk te zijn. Verschillend zijn zij in hunne onmiddellijkheid ten aanzien der werkelijkheid zonder meer: het mogelijke is het noch onmogelijke noch noodzakelijke op de wijze van het niet zijn gedacht, terwijl het toevallige het noch onmogelijke noch noodzakelijke blijkt in de stelbaarheid van het zijn; daarbij denkt men dan het toevallige allicht als ‘eene van vele’ mogelijkheden, en wel zoo, dat het zich van de andere alleen door zijn aanzijn, door zijn gegéven zijn, onderscheidt. Opmerkelijker wijze bleek meteen niet alleen al het toevallige maar tevens al het noodzakelijke als eene soort van het mogelijke denkbaar, hetgeen eigenlijk zeggen wil, dat ieder bepaald begrip zich voor het oogenblik als hét begrip, als het betrekkelijk volstrekte wézen der werkelijkheid laat stellen. Zoowel de mogelijkheid en de toevalligheid als de noodzakelijkheid laten zich op hare beurt stellen als zijnde ‘bepaald het oneindige wezen van alles’; al het noodzakelijke ‘behoort tot’ het mogelijke en zoo omvat de ‘wezenlijke’ mogelijkheid alle noodzakelijkheid, hoewel meteen ook de noodzakelijkheid alle wezenlijke mogelijkheid insluit, en dit terwijl de veeleenige werkelijkheid van niets afhangt, zoodat noch hare mogelijkheid noch hare noodzakelijkheid uit iets is af te leiden, maar haar bestaan tevens de volstrekte toevalligheid is. Zelfs de onmogelijkheid of niet tot stelligheid gekomene noodzakelijkheid maakt hier geene uitzondering; hoewel bijv. de mogelijkheid alles schijnt te omvatten behalve juist het onmogelijke, blijkt meteen het zuiver of blootelijk mogelijke het werkelijk onmogelijke, is | |
[pagina 181]
| |
de onmogelijkheid niets dan ‘verkeerde’ mogelijkheid en mag inzooverre dan ook iedere stelbare onmogelijkheid eene mogelijke stelbaarheid heeten. Zijn niet alle redenen van bestaan en alle bestaansvoorwaarden tezamen gegeven, dan blijft al het mogelijke onmogelijk, en zijn zij wel gesteld, dan is het niet mogelijk maar noodzakelijk; al het noodzakelijke echter moet in zijne bepaaldheid of eindigheid aan zijn einde komen, en al het noodzakelijke blijkt dus ook weder onbestaanbaar. Wat echter is alomtegenwoordige en doorloopende onbestaanbaarheid anders dan eene betrekkelijk volstrekte onmogelijkheid? Zoo is alles op zijne wijze mogelijk, onmogelijk en noodzakelijk, evenals ook alles op zijne wijze weder toevallig is. Zoo spreekt de zuivere rede, doch zij zegt het midden in het andere van haarzelve; zij spreekt zélden zoo. ‘Niets in de Natuur is toevallig,’ heeft Spinoza geschreven (Eth. 1:29); ‘toevallig heet een ding alleen ter oorzake en ten opzichte van een gebrek onzer kennis.’ (Eth. 1:33, sch. 1.) Elders blijkt dit dan meteen zijne opvatting van ‘het wonder’, want de naam ‘mirakel’ is volgens hem alleen met betrekking tot der menschen meeningen te begrijpen en beteekent slechts een gewrocht, welks natuurlijke oorzaak wij niet met het voorbeeld van een ander of gewoon geval vermogen te verklaren.Ga naar voetnoot1) Van dien aard is ook | |
[pagina 182]
| |
nu de gangbare verstandige zienswijze, volgens welke elk feit en gegeven uiteraard alzijdig bepaald is; in de gedachte van alomvattend verband, in de algemeene noodzakelijkheid der dingen en gebeurtenissen, zoo vindt men, is voor het toeval geene plaats, maar alles ‘gedetermineerd’. Het toevallige is dan ook het | |
[pagina 183]
| |
afzonderlijke en op zichzelf voorkomende, waarin geene wetenschap zich kan tehuis gevoelen, inzooverre het zoeken naar samenhang van gegevens uiteraard ‘determinisme’ is; evenals op het gebied der ‘natuurlijke verklaarbaarheden’ elk beroep op doelmátigheid eene verzaking van wetenschap heeft te heeten, staat en valt ook de mogelijkheid van ‘het verklaren’ in het algemeen met de mogelijkheid tot ontkenning van het toevallige. Daarmede echter is nog niet gezegd, dat de grondstelling, volgens welke het voorkomen van toevalligheid van te voren te loochenen is, iets meer is dan verstandig ... dogmatisme, en dat de stelbaarheid der toevalligheid op hare wijze dan toch in de rede ligt, laat in zuivere rede voorzien, dat ook zonder gewag van eene vrijheid der doelbeooging de noodzakelijkheid van toevalligheden niet eens zal beperkt blijken tot het inzicht, dat reeds de alomvattende of volstrekte noodzakelijkheid als de volslagene onafleidbaarheid de noodzakelijke toevalligheid is te noemen. Ieder geval of gegeven is omringd door mogelijkheden, die niet in dat geval zelf liggen: zooveel is al aanstonds duidelijk. En even duidelijk, zoude men zoo zeggen, is het, dat wanneer aan het geval het toeval ergens moet gezocht worden, het dáár zal te zoeken zijn. Het toeval moet liggen in het rijk der ‘uitwendige mogelijkheden’; het komt tot het betrokkene geval of de zaak van buiten, - accidit, contingit ϰϰτὰ συμβεβηϰός. Het toevallige is het geval zelf en toch ook weder niet het geval: het geval is als het verenkelde zelf het toevallige en meteen is dit laatste iets áán het geval, niet iets wat van binnen komt en tot het geval behoort, maar wat van buiten komt en geen deel uitmaakt van deszelfs eigen wezen. Of is het het ... wézen van het geval zelf en zonder meer, dat | |
[pagina 184]
| |
het als het verenkelde niet noodzakelijk maar toevallig is? ‘In allen gevalle’ is het geval al aanstonds, dat er met en aan het geval als zoodanig ‘iets’ merkbaar wordt wat daaraan toevallig heeft te heeten, en dat dit juist nu en hier eraan is toegevallen, om niet te zeggen vóórgevallen, dat is het ... toevallige. Het heeft zijne reden, maar is meteen toevallig, dat het toeval toeval heet: het konde ook anders heeten, en het geval is, dát het elders anders heet. De storingen der planetenbanen vloeien met innerlijke noodzakelijkheid uit de door Kepler ontdekte wetten voort; dat er echter juist het gegevene getal planeten is, die de betrokkene wet zus of zoo nader bepalen of wijzigen, dat is weer voor of aan die wet als ‘het wezenlijke geval’ eene ... onwezenlijke of wezenlijke? ... toevalligheid. Dat de storm den boom omverwerpt, ligt bij vooronderstelling van bepaalden boom en bepaalden storm ‘allicht’ in de rede; meteen echter is het voor dezen bepaalden boom en dien bepaalden storm toevallig het geval. Toevallig heet het voorkomen van gegevens, die samenkomen zonder dat zij in de verhouding van reden en gevolg of oorzaak en uitwerksel zijn te denken, of als gemeenschappelijke uitvloeisels eener ándere reden of oorzaak te begrijpen zijn; merkwaardiger wijze echter worden onder dit gezichtspunt zelfs de wezenlijkste gegevens der wetenschap, ja juist die gegevens, waarin het wezen der gevallen wordt uitgesproken, onafleidbare toevalligheden. Hoe komt het, dat de heeter wordende waterdamp juist met den 423sten en niet met den 422sten of 424sten warmtegraad in een niet tot vloeibaarheid saam te drukken gas overgaat, en waarom moet eene kilogramcalorie juist met 424, en niet met meer of minder, kilogrammeters | |
[pagina 185]
| |
gelijkwaardig zijn? Welke afleiding is er voor de hardheid van het staal als gevolg van opneming der koolstof door ijzer en hoe komt het, dat juist bismut, ijzer, water en zwavel zich bij vastwording uitzetten? Hoe komt het, dat ‘grondstoffen’ zich bepaaldelijk in deze en die verhoudingen verbinden, dat juist boor een van de weinige elementen is gebleken, die bereid zijn, eene verbinding met stikstof aan te gaan, en waarom verkiest omgekeerd fluoor, zich eigenzinnig te betoonen jegens zuurstof? Waarom heeft lithium het lichtste van alle bekende metalen moeten blijken, waarom laat chroom zich zoo moeilijk smelten en hoe komt het, dat calcium, goud en strontium geel zien? Waarom doet tellurium, dat zich chemisch op de wijze van (selenium en) zwavel gedraagt, voor het oog zich als een metaal voor, en hoe komt het dat onder de elementen juist broom en kwikzilver bij gewone temperaturen vloeibaar zijn? Is het alzijdig gedetermineerde wetenschap, dat men uit bijtende potasch en salpeterzuur, het te vooronderstellene voorondersteld, salpeter en water, uit bijtende soda en zoutzuur keukenzout en water voorziet: zoude nog niet zijn uit te leggen, waarom het in het wezen van salpeter en zout ligt, zonder krystalwater te krystallizeeren? En waarom bijv. goud zich oktaëdrisch krystallizeert? Waarom gaat bij planten de driedeeligheid van bloemen en vruchten met evenwijdige bladvezels en ééne zaadlob gepaard, hoe houdt bij dieren herkauwing van het voedsel met gespletene hoeven verband, - en waar zit het in, dat veranderingen in het aantal zonnevlekken met verschillen in de afwijking der magneetnàald samengaan? Sprekende van de ‘physiologische’ verklaringen des bloedsomloops zegt Hegel: ‘Al deze verklaringen der physio- | |
[pagina 186]
| |
logen zijn ontoereikend.’ (7, 1:577.) En van de spijsvertering zegt hij: ‘De verandering der voedingsmiddelen empirisch tot aan het bloed nagaan kan nòch de chemie nòch het mechanisme, ze mogen het aanleggen, zooals ze willen.’ (7, 1:621.) Is dat sedert Hegel anders geworden? Kan men de correlatie in de assimileerende en zelfverdeelende ‘of’ vóórtplantende functies van cel en organisme reeds ‘afleiden’? Wat ‘verklaart’ men toch eigenlijk? ‘Verklaart’ men, dat het lancetvischje geen hart of roode bloedlichaampjes heeft, dat tweevleugelige insecten hunnen angel van voren, viervleugelige den angel van achteren hebben? Men ‘verklaart’ het, dat is men zegt het, doch ‘verklaren’ doet men het ook weder niet; het is, zooals het is, omdát het zoo is. Waarom zijn alle eierleggende slangen onschadelijk, levende jongen werpende vergiftig? Waarom hebben paard, ezel, muildier, hert en kameel geene galblaas, en waarom moeten van de altijd dubbelslachtige slakken sommigen zichzélven, de anderen elkánder bevruchten? Waarom moest de saccharine, die geen suiker is, daarvan, en nog wel overmatig, den smaak blijken te hebben, en hoe komt, het, dat nicotine geene zuurstof bevat, quinine en strychnine wel? De synthetische chemie heeft in de verschijnselen een verband gevonden, dat haar in staat stelt, de reukstof der vanille te laten ontstaan; zal zij ooit kunnen zeggen, waarom de vanilline ruikt zooals zij doet? ‘Acetyleen is een gas, dat door de werking van water op calciumcarbid terstond gevormd wordt en bij verbranding sterk lichtgevend is gebleken.’ ‘Brengt men stoffen (kousjes), die met mengsels van bepaalde metaaloxyden (cerium, thorium en andere) zijn gedrenkt, door de gasvlam aan het gloeien, dan wordt | |
[pagina 187]
| |
het licht dezer laatste daardoor versterkt tot (Auer-) gloeilicht.’ Uitstekend; doch wat is nu met zulke (als mededeelingen te waardeeren) verklaringen ... verkláárd? Diergelijke vragen laten zich eindeloos vermeerderen. En het is klaar, dat zulke teekenen van ‘kundige verstandigheid’ in hunne eindeloosheid zich zouden verkeeren tot teekenen van onnadénkendheid en onnóózelheid. Daarin echter is dan juist begrepen, dat het eene ondoordachtheid is aan alles de noodzakelijkheid te willen betoogen of betoogd zien, - dat aan elk verband, aan allen samenhang en elke verhouding noodzakelijker wijze veeleenigheid merkbaar wordt, die nu eenmaal is, zooals zij is. En is het verenkelde geval, het onafleidbaar openbaar wordende, het niet ‘te weeg gebrachte’ en niet ‘voortvloeiende’ onmiddellijke het toevallige, dan mag men zeggen, dat niet alleen de veeléénige werkelijkheid maar ook omgekeerd het vééleenige geval daarin den aard heeft der toevalligheid. Juist dewijl ieder afzonderlijk gegeven of geval met noodzakelijkheid de verkeerde zijde dier laatste, dat is de toevalligheid vertoont, laat feit, gegeven of geval zich niet - bewijzen; een geval laat zich beléven en men kan het onder omstandigheden láten beleven, doch waar gemaakt in zijne verenkeling wordt het niet. Wáár gemaakt en bewezen wordt slechts het verenkelde geval, dat zich verkeert in het andere van zichzelf, in zijne begrijpelijke veeleenigheid; zijn dus de ‘existentiën’, het zakelijk ondervondene, ‘het ware’, dan openbaart zich de noodzakelijkheid als het eerst middellijk gegevene aan het toevállige ware. Het toeval speelt overal door onze ondervinding heen; dat laat zich niet wégdetermineeren, Er is niet | |
[pagina 188]
| |
enkel samenhangende zin en rede in de wereld maar ook veel onsamenhangende onzin, en wat ons rechtstreeks voor oogen komt heeft zelfs meer kans, om op het zinlooze en toevallige te gelijken, dan op het omgekeerde. De onmiddellijkheid is als het niet resulteerende maar toevallige de zinnelóósheid. Of is juist de noodzákelijkheid blind en zinloos, zoodat weer omgekeerd aan de toevalligheid het zinrijke ware toe te schrijven? In allen gevalle is het toeval van de noodzakelijkheid even weinig af te scheiden als de schaduw van het licht; gelijk het zuivere licht als de zuivere onzichtbaarheid ongescheiden onderscheiden is van zijn tegendeel de zuivere duisternis, is ook de noodzakelijkheid zonder meer eene noodzakelijkheid van niets, - de zuivere toevalligheid. En verhouden zich nu de noodzakelijkheid en het blinde toeval gelijk het licht en de duisternis, of verhouden zich de blinde noodzakelijkheid en het toeval gelijk de duisternis en het licht? In allen gevalle is het duidelijk, dat er iets aan het toeval ‘schémert’: er schemert op uitwendige, onmiddellijke of ondoordachte wijze de vrijheid aan, waarin noodzakelijkheid en toevalligheid gelijkelijk zijn voorondersteld, zonder daarin nog ieder op zichzélve ‘het ware’ te heeten. Het ware is het vrije, en dewijl het ware nergens is en ... overál, is reeds het toeval overal, al laat het zich nergens ‘vatten’; daarom is het ook niet toevallig maar noodzakelijk, dat er toeval zij, al is het wonderlijk, dat dit zich laat ... betóógen. Want wat is het toeval, wanneer het niet is het ongegronde, onverklaarbare en beginsellooze, en wie kan het beginsellooze waar maken of betoogen? Toch is het duidelijk: al is het beginsellooze zelfs het wezenlooze, al is dus het toevallige het wezen- | |
[pagina 189]
| |
looze, het wezen van dat wezenlooze is onontbeerlijk, opdat het wezen van het wezenlijke er zich in spiegele. Alles kortweg voor ‘wezenlijk’ te verklaren, gaat reeds hierom niet, dewijl reeds het volgende oogenblik alles weer ... ánders zal zijn, en wat beteekent dit anders, dan dat zelfs álles op zijne wijze toevallig is? Is dan ook niet ‘de geheele werkelijkheid’ a s het door niets bewerkte de volstrekte toevalligheid? De heele wereld is een toeval; dat er eene wereld is, mag het gevál zijn, maar welke noodzakelijkheid is er van dat geval? Zelfs al laat men gelden, dat haar bestaan noodzakelijk is, dan is het toch weer toevallig, dat zij juist zóó is als zij is. En eigenlijk is zij immers niet eens zooals zij is, want zij is niet, zij is gewéést: ieder oogenblik van haar bestaan is altoos weer voorbij, eer het nog recht is begonnen. Zoo valt der wereld allerlei toe en af, wat werkelijk zeer onwezenlijk is, - en dat is het toevallige aan de wereld, het onwezenlijke geval aan hare wezenlijke zelfstandigheid, ‘het accident aan de substantie’. Wat waren wijzelven zonder dit toevallige: wat ware het menschelijke leven zonder het ... ‘geluk’? Ja, wat ware in de wereld van het menschelijke doen en laten het leven zonder de zoete toevalligheden der ‘willekeur’? Is niet de eigendom eerst als het recht, om te gebruiken en te misbruiken de ‘ware’ eigendom? Zijn recht van bestaan heeft ook het eeuwig stijve en houterige, de noodzakelijkheid van den alomvattenden dwang zeer zeker, doch bezielen en verheffen doet de gedachte van ‘het moeten’ ons eigenlijk alleen in zooverre, als dit het moeten is van wat zich ‘moet’ verkeeren te onzen gunste, zoodat het slechts het moeten van ‘het ándere’, doch meteen voor onszelven de ... vrijheid is. Zonder de ordeloos- | |
[pagina 190]
| |
heid ware de orde in ons leven moeilijk te dragen. Doch geen nood. Er is socialisme en er is anarchisme, en de ware samenleving is en blijft de veeleenigheid dier beiden: dit echter is wederom slechts een geval van het gehééle gevál, van de werkelijkheid in hare veeléénigheid. Waar orde is, daar is iets wat geordend wórdt. En is de orde de noodzakelijkheid, dan is de verscheidenheid van het geordende het toevallige. Er mag zooveel noodzakelijkheid en dwang zijn of komen als men wil, aan toevalligheid en ... vrijheid zal zij zich moeten vertoonen, gelijk de middellijkheid aan het onmiddellijke, - of omgekeerd. De ‘orde’ der werkelijkheid is dan ook nooit gereed; nooit doet zich ‘het geval’ voor, dat zij haar beslag heeft, en aldoor is er veel, wat in het ordelijke net der noodzakelijkheid toevallig nog niet is gevangen. Wie dit niet beseft, vrage zich, of er niet aldoor iets ... geschiedt. Hierin toch is begrepen, dat er nog aldoor orde wordt áángebracht, - wat zég ik: dat er aldoor zelfs orde verbróken wordt; te midden der algemeene orde, der algemeene noodzakelijkheid komt allerwege het ordelooze, de verscheidenheid van toevalligheid gedurig als een tegendeel te voorschijnGa naar voetnoot1), en in halve bezinning moge men bij de stelbaarheid eener noodzakelijkheid zonder meer blijven staan, vasthouden laat zich die volstrekte zelf- en wereldketening niet. De volstrekte vastheid is de vastheid van de losheid, en zoo geeft het blijk van groot misverstand, wanneer men zegt, dat er niets toevalligs is, al laat zich beweren, dat het toevallige eene nietigheid is. Nietigheid echter is óók in de wereld, ja de geheele wereld zelve heet in zuivere rede op hare wijze eene nietigheid, | |
[pagina 191]
| |
want het behoort tot haar wezen, dat zij niet het wezen maar de schijn is, waarmede weder is gezegd, dat de wereld als het onwezenlijke en het onhoudbare of te gronde gaande het wezenlijk toevallige heeft te heeten. Want het is het wezen van het toevallige, dat het in aanhoudende of blijvende vluchtigheid aan zijn wezen en in zijn wezen, dat is in eigene zelfstandigheid, te grónde gaat. Het toeval hebben wij betrekkelijk gesproken te laten gelden, op straffe van anders van de geheele werkelijkheid niets over te houden. Wie het toeval loochent, loochent daarmede alle afzonderlijkheid van geval; de noodzakelijkheid, immers, is algemeenheid, en zoodra wij niets willen laten gelden buiten eene eenzijdig volstrekt bedoelde noodzakelijkheid, komt het van fatalisme tot akosmisme en nihilisme, - tot noodlotvereering, wereldloochening en het geloof aan - niets. Want moet ieder geval zuiver verstandig in zijne wet ‘opgaan’, is ieder volgend tijdstip der wereldgeschiedenis zonder meer in het voorafgegane vervat, dan wil dit niet zeggen, dat alle bestaande of gebeurende gevallen met noodzakelijkheid bepááld zijn, maar dat er geene bepaaldheid van afzonderlijk geval meer is: noodzakelijk moet bepaaldheid aanhoudend uit bepaling van het onbepaalde ontstaan, op straffe van anders niets te blijven. Wie aan het algemééne een wezenlijk bestaan ontzegt, loochent daarmede de onzienlijke noodzakelijkheid; als het zich voortdurend gelijk blijvende is de noodzakelijkheid het tijdeloos algemeene, en wie de wezenlijkheid van onzienlijke algeméénheid verloochent, maakt daarmede de wereld tot een ordelóózen hoop zonder meer. Doch evenzoo laat de veeleenigheid, die aan de werkelijkheid als noodzakelijkheid het wezenlijke heet, als het ononder- | |
[pagina 192]
| |
scheidenlijk geldende zich niet stellen, zonder dat daarmede de wereldloosheid van wezenlijke orde zonder het geordende werd gesteld; noodzakelijkheid zonder meer is werkelijkheid van niets bijzonders, werkelijkheid van wezenlijke wezenloosheid. Het determinisme heft in de eenzijdigheid van zijn verstandig ... dogmatisme zonder het te bedoelen of te bedoelen of te beseffen alle veelheid van bestaan en geschiedenis op, en verstonden onze verklaringlievende of herleidingslustige natuurgeleerden den zin hunner eigene leuzen, zij zouden zich zeggen, dat zij met hun geloof aan eene ‘onvoorwaardelijke’ noodzakelijkheid het Niets willen als het Eene. Men vergelijke met hen de ‘sommigen’ der nog niet natuurgeleerde oudheid, wien het toeval oorzaak docht, al beseften zij, dat het eene der menschelijke gedachte onverkláárbare oorzaak bleef: Aristot. Phys. 2:5. Het is niet hetzelfde, te vragen of het toeval iets wezenlijks is en of er wezenlijk iets toevalligs voorkomt, even weinig als het beweren, dat het onredelijke het redelijke is en de stelling dat de redelijkheid aan en in het onredelijke tot zichzelve komt, ononderscheidenlijk hetzelfde zijn; de wezenlijkheid der werkelijkheid is de wezenlijkheid der zelfverkeering, en ingeval ook de noodzakelijkheid zich verkeert, verkeert zij zich in de toevalligheid, die dan wel is waar slechts ontstaat, om de vluchtigheid te blijken. Het wezenlijk voorkomen der toevalligheid is het voorkomen eener onvermijdelijke ... onhoudbaarheid, die voor het overige aan de noodzakelijkheid blijkt te vinden te zijn, en middelerwijl duidelijk genoeg tot bewustzijn komt ook zonder de bezinning der zuivere rede. Wat is, ook voor het ongeschoolde begrip van het alledaagsche verstand duidelijker, dan dat niet alles is begrepen, dat er veel is, | |
[pagina 193]
| |
met andere woorden, wat buiten de logische noodzakelijkheid verblijft? Het toevallige is voorzeker niet te stellen boven alles, gelijk de bedoeling is van ‘anarchische’ menschen, die in de wetteloosheid en ongeregeldheid de vrijheid zien, wien men daarom het woord van Leibnitz zoude kunnen voorhouden, dat de hoogste vrijheid in het genoodzaakt worden tot het beste door echte redelijkheid bestaat en het dwaas is, eene andere vrijheid te verlangen. Dát met dit al het toeval zich alom doet gelden, is zelfs zoo waar, dat het van alle redelijkheid alom de groote tegenpartij blijft. Overal treffen wij het aan, waar wij het onbepaalde, eindelooze en matelooze, het ongelijke, ongegronde en ongeregelde of wettelooze, het onveroorzaakte, het doellooze en het gedachtenlooze ontwaren, - het niets der onzeggelijkheid, dat zich aanmatigt, alom toch iets te zijn; zonder dat wij er ooit in ons begrip mede vertrouwd worden, blijft het toevallige het groote onbekende, waarmede wij toch ook weder zéér gemeenzaam en vertrouwd zijn. Ja, hoewel het ons het onbetrouwbare is, het onberekenbare, waarvoor wij vreezen, is dit onredelijke in alle redelijkheid tegelijk het voorwerp onzer hope, waarvan wij veel hulp en redding of uitkomst verwachten. En veel genoegen. In den ernst des levens, met zijn besef van gebondenheid, verkeeren wij in en met eene noodzakelijkheid, waarvan velen zich gaarne verpoozen, doordat zij zoo tusschen beiden eens in onderlinge gezelligheid den vrijen loop laten aan de doelloosheid en de regelloosheid, aan de onredelijkheid alzoo, van het blinde toeval der hazardspelen, dat dan weliswaar slechts de vermomde dwingeland blijft, dien men wenschte te ontvluchten. ‘Het andere’ is nu eenmaal op zijne wijze aldoor ‘hetzelfde’, ofschoon | |
[pagina 194]
| |
(en omdat) ‘hetzelfde’ aldoor wat anders wordt; wezen der werkelijkheid is dit, zich in zichzelf te onderscheiden, het andere van zichzelf te stellen, om zich daarin weder te vinden, het te verkeeren en voor zich te zijn. Wat is het bij wijze van spel en scherts opgeroepene toeval anders dan de buiten ons begrip werkende noodzakelijkheid? En van welken aard is de vrijheid, die men in het spel geniet? Legt men zich daarin niet aan allerlei onnoodige of toevallige ... bánden? In de toevalligheden van het spel doemt op allerlei, zij het ‘onvatbare’, wijze de noodzakelijkheid weder op, al was het alleen, dewijl zij allen met hare graden van ‘waarschijnlijkheid’ behept zijn.Ga naar voetnoot1) In welk noodzakelijk verbánd die schemerachtig opdoemende noodzakelijkheid aan toevalligheden zelve weder is te denken, is voorzeker allerminst te vatten en vast te stellen; is het om woorden te doen, dan kan men zeggen, dat de waarschijnlijkheid de bestaanswijze of bepaaldheid is van eene verhouding, waaraan wij de sterkte onzer eigene verwachting bepalen, doch zij wordt daarmede noch mogelijkheid noch onmogelijkheid noch noodzakelijkheid noch toevalligheid, maar blijft eenheid van noodzakelijkheid en toevalligheid, gespiegeld in eenheid eener zekerheid en onzekerheid van werkelijkheid en begrip, eene onbepaalbare bepaaldheid, die wederom op hare wijze door waarneem- | |
[pagina 195]
| |
en denkbaarheden henenspeelt. Wie zal weder zeggen, ‘waarom’ bijv. het zich in het algemeen gelijk blijvende percentage van huwelijksgevallen met de graanprijzen verandert, hoe het komt, dat het betrekkelijk grootere aantal van mannelijke geboorten, de geslachtsverhouding dus der kinderen, tot de gemiddelde leeftijdsverhouding der ouders in gemiddelde afhankelijkheid staat, en waarin het zit, dat er in de getalverhoudingen der zelfmoorden soortelijke regelmaat is op te merken? ‘Dat ten slotte de ongelijkheden en afwijkingen der afzonderlijke gevallen zich volgens de wet der groote getallen verevenen en de door de waarschijnlijkheidsrekening voorspelde uitkomst bewaarheid wordt, zal wel niet anders te “verklaren” zijn dan uit de macht van het Begrip, dat de onbepaalde verscheidenheid van het toeval wel in het afzonderlijke laat begaan, doch ten slotte doortast en en alle afwijkingen binnen bepaalde grenzen brengt.’ (Prof. Dr. A. Lasson in 1888.) Zoo wordt aan de waarschijnlijkheid eene vereeniging van noodzakelijkheid en toevalligheid gedacht, die reeds bij wijze van ‘onvatbaarheid’ komt aankondigen, dat het ware niet is mogelijk zijn zonder meer, maar de tot zichzelve komende werkelijkheid van het begrip in de vrijheid zijner redelijke zelfbepaling. De zelfverkeering der volstrekte noodzakelijkheid in betrekkelijke toevalligheid en de omgekeerde zelfvervluchtiging dezer laatste in eigene zelfstandigheid des wezens is als de zege van het ware over het uit haar verbijzonderde andere van haarzelve het eigenlijke geheim der werkelijkheid en onder den naam van waarschijnlijkheid het laatste woord van bepaalde wetenschap, die tot eigene grens komt, zonder dat zij die wil overschrijden. In de wijsbegeerte is het openbare | |
[pagina 196]
| |
geheim der werkelijkheid, die uit de mogelijkheid met noodzakelijkheid in de ‘vluchtigheden’ der toevalligheid overgaat, door Spinoza gedacht aan de oneindigheid der onzienlijke Zelfstandigheid of Substantie; de Substantie van Spinoza is dus in het wezen eene hooge kategorie, waaraan bereids de ‘vrijheid’ doorschijnt. Want substantie en vrijheid verhouden zich als werkelijkheid en werkzaamheid eener zelfde zelfstandigheid. Wie het ware aan de vluchtigheden der werkelijkheid als oneindige zelfstandigheid of onafhankelijke substantie denkt, denkt het eigenlijk reeds in en aan de vrijheid, die dan echter de volstrekte zélfverkeering of betrekkelijke zelfbestendiging, niet de vernietiging der noodzakelijkheid beteekent; ook ‘het noodzákelijke wezen’ van de werkelijkheid is in de oneindige zelfstandigheid als de vrije noodzakelijkheid eener noodzakelijke vrijheid bewaard. Intusschen ‘is’ alleen ‘de Substantie’ het onafhankelijke; al het andere ‘bestaat’ voorwáárdelijk, doch hoewel het vrije, bestaat juist zij daarom ook weder alleen met ware of wezenlijke noodzakelijkheid, zoodat het bestaan van al het andere, hoewel met noodzakelijkheid van geval, voorbijgaande en toevallig is. Het voorwaardelijk en onhoudbaar vereindigde is het toevallige en het onafhankelijke of zelfstandige oneindige verkeert al die vluchtigheden in de noodzakelijkheid van eigen wezen, waaraan zich dan eene onmacht van het eindige en de oneindige Substantie als alles verzwelgende macht openbaart. De eindige toevalligheden of gevallen zijn aan het zelfstandige oneindige zijn onwezenlijk en machteloos tegendeel, dat aan de almacht van het ‘substantieele’ wezen noodzakelijk te gronde gaat. En meteen is de oneindige verscheidenheid van betrekkelijk machtelooze eindigheden de werkelijkheid der | |
[pagina 197]
| |
oneindige almacht zelve. Weliswaar: hoe kan de almacht wonen in de onmacht en hoe kan de Substantie onvoorwaardelijk zijn, wanneer zij enkel bij vooronderstelling der ‘toevallige’ keerzijde het substantieele is? De Substantie als zoodanig is in hare eenheid de verkeering en opheffing, dat is de negatieve grond der dingenGa naar voetnoot1), de grond, waaraan de veelheid van geval te gronde gaat en hare werkzaamheid is verricht, wanneer de eindigheden aan haar einde zijn gekomen. Doch een negatieve grond leeft van eigen tegendeel en heeft daaraan dus zijnen .... grónd; de Zelfstandigheid zonder meer is eigenlijk nog niet volstrékte grond. Veeléénige of volstrekte grond is zij eerst in zooverre zij niet enkel verzwelgt maar tevens voortbrengt, niet blootelijk het laatste maar meteen het eerste is; zoo eerst is zij de oorsprónkelijke zelfstandigheid, de óórzaak in de werkelijkheid, die zich dan in deze aan hare ‘uitwerkselen’ of gewrochten spiegelt. Als de werkelijkheid, waardoor de vergankelijkheid, de vluchtigheid van gevallen in de veeleenigheid des wezens gesteld en voorondersteld wordt, heet de werkelijkheid oorzaak van uitwerksel, en als het ‘werkelijke’ uitwerksel heeft dit laatste in alle vereindiging zijne macht, omdat er de almacht van het wezen als eene blijvende almacht in wordt geopenbaard. Hield de werking der oneindige oorzaak in een eindig uitwerksel of | |
[pagina 198]
| |
gewrocht zelve op, dan zoude daarmede de bewerkende werkelijkheid, de zelfstandige oorzakelijkheid zelve zijn opgeheven; zoo gaat de werkzaamheid der werkelijkheid in het eindelooze voort, al is het de vraag, of zuivere rede ook bij deze stelbaarheid weder kan blijven staan. Het substantiebegrip is het begrip van eenheid in de veeleenigheid van werkelijk zijn, het begrip der oorzaak is het begrip van eenheid in veeleenigheid van werkzaam zijn; in hunne onmiddellijkheid verhouden zij zich gelijk de zelfbestendiging en de zelfverkeering. Dat werkelijke substantialiteit causaliteit openbaart, beteekent dat zij de werkzaamheid der zelfverkeering openbaart, en wordt de werkelijkheid in veeleenigheid van oorzaak en uitwerksel gedacht, dan wil dit zeggen, dat zij dit is, zich als oorzaak in het andere van haarzelve te verkeeren. Dit beteekent wederom, dat oorzaak en uitwerksel ongescheiden onderscheiden dezelfde werkelijkheid zijn, wat dan in de taal der huidige natuurwetenschap wil zeggen, dat dezelfde hoeveelheid ‘arbeidsvermogen’ (of werkzaamheid) erin voortduurt. Dit weliswaar is slechts eene onvolmaakte spreekwijze: noch de stelling, volgens welke de veeleenigheid van stof of massa in de wereld onveranderd en aan zichzelve gelijk blijft, noch de nieuwere gedachte van het behoud der ‘energie’ zijn stelbaarheden van eigenlijk gezegd quantitatieve natuuropvatting. Ζήνων ἔφη οὐσίαν εἶναι τὴν τῶν ὄντων πάντων πρώτην ὕλην, ταύτην δὲ πᾶσαν ἀίδιον ϰαὶ οὔτε πλείω γιγνομένην οὔτε ἐλάττω. (Stob. Ecl. 1:322.) En Kant heeft gesteld: ‘Bij alle wisseling van verschijnselen bestendigt zich de zelfstandigheid en de hoeveelheid daarvan wordt in de natuur noch vermeerderd noch verminderd.’ (Kritiek der Zuivere Rede, B 224.) Helmholtz nu heeft in 1862 gezegd: | |
[pagina 199]
| |
‘De hoeveelheid der in de geheele natuurGa naar voetnoot1) voorhandene werkzame krachtGa naar voetnoot2) is onveranderlijk; zij kan noch vermeerderd noch verminderd worden.’ (‘Voordrachten en Redevoeringen’ 1:152.) Zoo leert ook o.a. Ostwald later: ‘De wet der energie houdt in, dat in de Natuur eene bepaalde grootheid bestaat van onstoffelijke hoedanigheid, die bij alle tusschen de in aanmerking genomene voorwerpen plaatsvindende gebeurtenissen hare waarde behoudt (sic), terwijl de vorm harer verschijning op het veelvuldigste wisselt.’ (‘Chemische Energie’2 1893, blz. 10.) Hoeveelheid echter als zoodanig laat zich vermeerderen en verminderen, bepaalde hoeveelheid is veranderlijke hoeveelheid, en wie de onveranderlijkheid stelt van ‘de hoeveelheid’ wereldstof of arbeidsvermogen, stelt eigenlijk slechts onder de gezichtspunten van zijn en verandering aan het wisselende aanzijn de identiteit der verscheidenheid; de gemeenschappelijke eenheid, waarin de onderlinge zelfopheffing van het noem-, tel- en meetbare geschiedt, is niet van uitwendigen aard en daarom niet eenheid van hoeveelheid. Een bepaald quantum beweging is in staat, een bepaald quantum warmte te veroorzaken en omgekeerd; de kilogramcalorie | |
[pagina 200]
| |
aequivaleert met 424 kilogrammeters, en ‘de hoeveelheid arbeidsvermogen blijft’. Wat echter is nu in die gelijkwaardigheid de gelijk blijvende hoeveelheid? Het is eene eenerleiheid van het wezen, die van buiten opgevat hoeveelheid genoemd, doch in hare onvatbaarheid voor vermeerdering en vermindering niets anders is dan de den lezer dezes boeks thans wel bekende ‘wezenlijke identiteit’Ga naar voetnoot1); als wezenlijke identiteit blijkt zij werkzame werkelijkheid, doordat zij zich aldoor van zichzelve onderscheidt, om zich in onophoudelijk wisselende stelbaarheden als hetzelfde te openbaren. Wanneer de koude natten neerslag of de warmte vloeibaarwording van het vaste heet te veroorzaken of te bewerken, is het een en hetzelfde wezenlijke, dat als oorzaak zich in zijn uitwerksel verkeert, om door die omzetting of opheffing zich in het andere weer te vinden, zoodat hetzelfde aldoor verandert, doch het andere aldoor hetzelfde blijft. In zijne rede over ‘de zeven wereldraadsels’ (1880) heeft du Bois-Reymond gewag gemaakt van ‘de tegenstrijdigheden, waarop ons verstand stuit bij zijn streven om stof en krácht te begrijpen.’ En voor Prof. Dr. E. Mach heeft het begrip der oorzaak als het begrip van iets, dat ‘werkt’, een ‘fetischistisch’ karakter; causaliteit is voor dien geleerde ‘slechts’ regelmatige verbinding van gebeurtenissen. (‘De Mechanica in hare Ontwikkeling’ 1883 blz. 455, en ‘Populairwetenschappelijke Voorlezingen’ 1896 blz. 269.) Wezenlijk is het begrip eener oorzaak zonder meer nog niet het begrip van het ware of het ware begrip en zijn | |
[pagina 201]
| |
oorzaak en uitwerksel al aanstonds slechts stelbaar als tegendeelen, die zich op hunne wijze spiegelen in de eenheid van beider wezen. In de veeleenige werkelijkheid is alles oorzaak en uitwerksel, al naar men het neemt, zij het ook, dat men ondoordachter wijze geneigd is, dit of dat slechts in den zin van eindeloos doorloopen ten aanzien van het voorafgegane uitwerksel en ten aanzien van het volgende weer oorzaak te noemen; overigens zet de geschiedenis zich in werkelijkheid voort en wordt iets, nadat het is teweeggebracht of bewerkt, op zijne beurt oorzaak van wat er verder volgt. En reeds zoo wordt het duidelijk, dat het oorzaak zijn en het uitwerksel zijn zich niet aan een zelfde geval in tweeën laten splijten; veeleer blijkt reeds zoo het lijdzame het werkzame en omgekeerd.Ga naar voetnoot1) Worden een stuk antimonium en een stuk bismut in wederzijdsche aanraking verhit, dan ontstaat er een elektrische stroom, doch wordt er tusschen de uiteinden een fijne draad aangebracht, dan verhit zich de draad en er vertoont zich geene elektriciteit. Is nu de hitte oorzaak van elektriciteit in de metalen en deze elektriciteit oorzaak van hitte in den draad? En wat is nu oorzaak, wat uitwerksel? En men vrage zich eens af, of bijv. de magneet het ijzer, dan wel het ijzer den magneet aantrekt, of ondoordringbaarheid als tegenwerking niet eene wijze is, waarop wederkeerigheid van werking gedacht wordt | |
[pagina 202]
| |
en of, zoo positieve elektriciteit zich alleen uit, wanneer zij door negatieve wordt opgewekt en omgekeerd, dit niet eigenlijk wil zeggen, dat de twee keerzijden zijn eener zich in zichzelve verhoudende werkzaamheid van het wezen, dat zich in zelfverkeering verwerkelijkt. Werkzaamheid is antwoord op prikkeling of opwekking; van die opwekking hangt zij af, en in zooverre is het werkzame tegelijk het lijdelijke; omgekeerd is lijdelijkheid ontvankelijkheid voor aandoening en opwekking en als feitelijk antwoord op aandoening als wederwerking zelve werkzaamheid. Geene werking zonder wederwerking en tegenwerkingGa naar voetnoot1), geene tegenwerking zonder werking; werking en tegenwerking zijn ongescheiden onderscheiden in veeleenigheid van werkelijke en werkzame wederkeerigheid. Het werkende lijdt en het lijdelijke werkt en het ware aan alle oorzakelijkheid is hare wederkeerigheid: de oorzaak is niet oorzaak zonder uitwerksel, en het is het laatste, dat de oorzaak tot oorzaak maakt, zoodat ook in dien zin de oorzaak van haar uitwerksel het uitwerksel en het uitwerksel van zijne oorzaak oorzaak is. Wordt dan ook niet het verwarmende door het verwarmde verkoeld en het verkoelende door het verkoelde verwarmd: wordt niet de bijl, die hout splijt, door den weerstand des houts stomp gemaakt?Ga naar voetnoot2) Aan de eindelooze veeleenigheid van eindige werkingen en lijdingen is het ware ten slotte het naar alle zijden zichzelf bewerkende en door zichzelf bewerkte wezen; de oorzaak verkeert | |
[pagina 203]
| |
zich in het uitwerksel en het werkelijke of werkzame uitwerksel in oorzaak, in wederkeerigheid van werkelijkheid, en die werkelijkheid is zoo doende niet enkel veeleenigheid van noodzakelijkheid en toevalligheid, maar tevens veeleenigheid van lijdelijkheid en bedrijvigheid, van gedwongenheid en ongedwongenheid, hoedanige de eenheid is der zelfbewerking. Zoo is de stelbaarheid van wederkeerige en onderlinge werkzaamheid en lijdelijkheid de laatste trant van vertweevoudiging, waaraan zuivere rede het stellen uitstelt van de bepaaldheid der zelfbewerking als eigenlijke wijze van zelfvertweevoudiging des wezens. Werkzaam lijdelijke en lijdelijk werkzame wederkeerigheid is eigenlijk of in hare waarheid ‘het voor zich verkeeren’ van wat zichzelf verwerkelijkt. Bewerkt in de wederkeerige werkelijkheid de oorzaak aan haar uitwerksel de oorzaak van zichzelve, dan is het ware aan substantialiteit eene oorzakelijkheid, het ware aan oorzakelijkheid eene wederkeerigheid, waarin de werkelijkheid ten leste tot zichzelve wederkeert en inkeert. Wat zichzelf bewerkt is noodzakelijk vrij; eenheid van noodzakelijkheid en toevalligheid als eenheid van zelfbewerking is noodzakelijkheid vooronderstellende en opheffende vrijheid en de vrijheid van het wezen, dat in zijne werkelijkheid tot zelfbewerking komt, is het wezen van de vrijheid eener zelfbepaling, waarin de werkelijkheid in zuivere rede tot zichzélve komt. Terwijl het wezen ‘iets anders bewerkt’, bewerkt het in zuivere rede zichzelf, en zoo is het ware een tot zichzelf komen en inkeeren, - ‘subjectiviteit’; het wezen echter, dat in subjectiviteit tot zichzelf komt, komt daarmede tot bepaaldheid, waarin het zichzelf leert kennen, - tot begrip.Ga naar voetnoot1) En | |
[pagina 204]
| |
terwijl het tót begrip komt, blijkt het begrip te zijn; het is het begrip der werkelijkheid, dat tot de werkelijkheid komt van begrip, en het ware, waarop hier alles uitloopt, is als begrip van begrip de νοήσεως νόησις van Aristoteles: Metaph. 1074 b. Het wezenlijke aan de werkelijkheid is hare zelfstandigheid, het wezenlijke aan het bewerkte en uitgewerkte het wezen van het bewerkende. En het wezenlijke aan het ware is zoo zijne eigene werkelijkheid, zijne eigene zelfstandigheid, - schijn is het onderscheid des wezens van zichzelf, - en evenzoo is het in eigen uitwerksel, in eigene oorzaak; het eene is niet zonder het andere, de vertweevoudiging blijft wezenlijke eenheid, - eenheid van en in zelfverkeering. Zoo is het wezen in zijne oorzakelijkheid ‘oorzaak van zichzelve’, en al wordt deze laatste verstandiglijk gesproken eene ongerijmdheid genoemd, het is gebleken, dat die ongerijmdheid aan het licht komt in onszelven. Aan en in het bewustzijn stelt het werkelijke begrip zichzelf als begrijpende en begrepene werkelijkheid en het komt zoo tot zichzelf in eene zelfbepaling, wier waarheid de gewone voorstelling van bepaald zijn en wettelijkheid in psychisch en geestelijk gebeuren als eene soort van verstandige eenzijdigheid onthult. Het wezen, dat tot wezenlijk begrip van zichzelf geraakt, leert zich ook zeggen, dat in zijne eigene wederkeerigheid de oorzaak in het uitwerksel niet blootelijk en eenzijdiglijk in den trant eener dóórloopende eindeloosheid weer oorzaak van vérder uitwerksel is, maar zelfverkeering heeft te heeten van datgene, wat in het bewerkte zichzelf terugvindt. Hier is de zin van de eenheid aller verscheidenheid begrepen, hier is nu het begrip van het begrip: doordat de oorzakelijke of bewerkende werke- | |
[pagina 205]
| |
lijkheid in diezelfde werkelijkheid als het bewerkte uitwerksel zichzelve leert vinden en erkennen, verheft zij zich aan de stelbaarheid eener ‘causa sui’ tot de kennis der zelfbepaling, waarin de kennis der noodzakelijkheid zich verheft tot het begrip der ware vrijheid, die wederom de ware vrijheid van het begrip is. Vrijheid is werkelijke en werkzame zelfstandigheid. Zij is dit, in het tegendeel van zichzelf bij zichzelf te verblijven, van eigen wezen af te hangen, het zichzelf bepalende te zijn; zij bestaat hierin, dat het Begrip tegenover zich en buiten zich niets heeft, wat ‘absoluut’ het ándere heeft te heeten, maar van eene verscheidenheid afhangt, die zijn eigen wezen spiegelt. Daarom verhouden zich zijn, wezen en begrip gelijk mogelijkheid, noodzakelijkheid en vrijheid in dien zin, dat het rijk der bezinning als het rijk des geestes het ware rijk der vrijheid is, - dat redeleer, natuurleer en geestesleer eerst in den geest zelven hare waarheid vinden. De noodzakelijkheid, waarmede het krystal zich typisch vormt, de boom zich bij vooronderstelling van nederwaarts groeienden wortel aan de zwaarte onttrekt, om opwaarts te groeien, een zoogdier zich over den grond en een vogel zich in de lucht beweegt, zonder graviteerend tot onbeweeglijkheid te komen, is de noodzakelijkheid eener soortelijk verschillende eigenzinnigheid, die niets is zonder de vrijheid der zelfbepaling, en de ware geestesleer is ten slotte de leer van de zelfontwikkeling der ware vrijheid. Leven, ziel en geest mogen met dat al ‘gedetermineerd’ hebben te heeten in dien zin, dat ontstaans- en bestaansvoorwaarden er doorloopend in ‘voorondersteld’ zijn, doch hierin is dan juist begrepen, dat de ware determinatie eene aanhoudende zelfbe- | |
[pagina 206]
| |
paling is, eene zelfverkeering, die alleen van een eenzijdig voort- en doordenkend standpunt een bepaald worden zonder meer schijnt; de ware vrijheid is niet zonder noodzakelijkheid, doch even weinig is de ware of redelijke noodzakelijkheid een beletsel voor ware of redelijke vrijheid. Aan onszelven is de vrijheid gemeenlijk ondoordachtelijk bedoeld als eenheid van uit- en inwendige onbepaaldheid zonder meer, die dan van zelve eene onbepaaldheid is van niets. Uitwendige vrijheid is dan ‘afwezigheid van dwang’, het niet door iets anders gebonden of bepaald zijn en kan in dien zin ook inwendig bedoeld zijn, doch is zoo eene vrijheid zonder werkelijkheid; de uit het wezen, uit eigen wezen, voortkomende vrijheid blijkt bepááld zijn, doch een bepaald zijn door zichzélf, bepaald zijn bij wijze van zélfbepaling en zelfverkééring, vrijheid, die als ‘het ware’ met eigen tegendeel is behept, zonder eraan te gronde te gaan. Door de nevelen henen is dit beseft bijvoorbeeld door Spinoza. Spinoza begreep de eindige dingen en gevallen als (bestaans-)wijzen (of toevalligheden) der oneindige zelfstandigheid, die hij dan verder (of nader) als innerlijke albewerkende oorzaak omschreef. En dewijl hij meteen zoo des menschen liefde tot God als de liefde Gods tot zichzelven doorschouwde, begreep hij de zoogenoemde zelfstandigheid als de in hare (toevalligheden of) bestaanswijzen tot eigene eindigheden komende oneindigheid, zoodat hij, eigenlijk zonder het te merken, tot eene leer der volstrekte zelfverwerkelijking werd gedreven. Terwijl hij nu voorts de geldigheid van toevalligheden ... loochende, alles uit de noodzakelijkheid des goddelijken wezens bepaald achtende, stelde hij meteen, dat de goddelijke oneindigheid alleen naar de wetten van eigen wezen | |
[pagina 207]
| |
werkt, zonder door iets of iemand te worden gedwongen, en juist dit is de, door het Kantische kriticisme henen tot ‘absoluut idealisme’ verhelderde zienswijze van Hegel, voor wien daardoor de ware noodzakelijkheid tot zich bewuste vrijheid werd. Hegels leer van zijn en wezen loopt uit op een denken van de Spinozistische zelfstandigheid in ‘transcendentale synthesis der apperceptie’, in alomvattende en onzienlijke veeleenigheid van het bewustzijn, op voorbeeld van Kant; dat het Ware het zichzelf bepalende is en de noodzakelijkheid van de Substantie gegrond blijkt op, en zich opheft in, de vrijheid des Begrips, is het begrip van het begrip der ... ‘Hegelarij’.
* * *
In zuivere rede heft zich de tegenstelling tusschen de oorzakelijke zelfstandigheid en de vluchtige uitwerkselen der werkelijkheid tot eene zelfbepaling of vrijheid op van het begrip, waarin het te midden eener verscheidenheid van verschijnselen tot zichzelf gekomene wezen de identiteit onthult eener veeleenige of ‘concrete’ subjectiviteit.Ga naar voetnoot1) Het wezen, dat tot begrip komt, is het wezen, waarin de substantie zich subjectiveert; als begrip van het tot zichzelf inkeerende wezen is het begrip deszelfs ‘absoluut negatieve’ eenheid met zichzelf en deze juist maakt zijne subjectiviteit uit. Het wezen, dat in werkelijkheid begrip heeft, het wezen, dat in zijne werkelijkheid begrip is, is het wezen van de subjectiviteit; het onthult zichzelf als het subjectieve. In hare onbepaalde onmiddellijkheid of ononderscheidenheid is deze subjectiviteit de op zichzelve gestelde algemeenheid, die in hare | |
[pagina 208]
| |
afgetrokkenheid weder geene waarheid heeft; zij is ‘bijzonderheid’ des begrips. En eerst aan deze, aan de bijzonderheid, is het, dat de begripsidentiteit zich tot het onderscheid en de verscheidenheid ontwikkelt, waarom het hier te doen is, - dat de omvang zich stelt als inhoud. De bijzonderheid weliswaar is zelve weder algemeenheid; in elke bepaaldheid ontwikkelt het algemeene zich wederom tot eene algemééne bepaaldheid en het begrip ontwikkelt zoodoende zichzelf tot datgene, wat in algemeenheid en bijzonderheid het ... éénige is, - wat zich in het algemeene en het bijzondere ongescheiden onderscheiden het enkele en verenkelde laat (of kan) noemen. Enkel het begrip is dan ook de ware of eenige algemeenheid en de ware of algemeen geldige bijzonderheid, het eenige verbijzonderd algemeene en veralgemeend bijzondere enkele, dat zich in geestelijk bezield leven, áls levende en bezielde geestelijkheid, geslacht en ik noemt, het onpersoonlijke, dat in zelfverenkelingen van begrip, oordeel en sluitrede persoonlijk, dat is begrip van zichzelf of begrip van het begrip wordt, - het bepaalde, dat zich uit zelfbepaling ontwikkelt, het onbepaalde wederom, dat in alle bepaaldheid het ware bepalende is. Als de ware algemeenheid, bijzonderheid en eenigheid is het begrip het oneindige, dat zich in al het verenkelde, het volstrekte, dat zich in al het betrekkelijke wedervindt; het begrip is het ware en al het ware is begrip, - waarin begrepen en te begrijpen is, niet dat, om iets te noemen, tien boomen tien begrippen zijn, maar dat het ware aan alle boomen en te midden aller boomen, - dat het ware aan en in alle dingen het ware van het begrip is. Zoo vindt het bepalende zichzelf als het bepaalde; zoo ontwikkelt zich het onbepaalde ware tot ware | |
[pagina 209]
| |
bepaaldheid en bepaalde waarheid - van begrip en idee. Het zijn verkeert zich en gaat over in zijn wezen, het wezen spiegelt zich bestendig in zijn begrip en het begrip ontwikkelt zich tot objectieve subjectiviteit van idee. Allereerst ontwikkelt zich het vrije tot gestelde en afhankelijke of betrekkelijke begripsbegrensdheid, hetgeen in zuivere rede beteekent, dat het vrije begrip van zelf tot oordeel, tot zijn oordeel komt; want oordeel heet het begrip in zijne gestelde bepaaldheid.Ga naar voetnoot1) Zoo is het ontwaken van den geest een ontwaken van het begrip ten oordeel, - ten oordeel over de wereld, die zijne eigene wereld is; ontwikkelt het begrip zich in het oordeel tot het verenkelde met (eene) bepaaldheid, dan leert het zich wedervinden ook in bepaaldheid van wereld, zóó, dat het leert .... begrijpen, dat de wereld zelve een oordeel is.Ga naar voetnoot2) Daarmede voorzeker komt het begrip tot eene tegenstrijdigheid in zichzelf; als gesteld bepaald zijn van onbepaald begrip, als zelfonderscheiding van wat een en hereeniging van wat onderscheiden is, is het oordeel van zelf een zich weersprékend oordeel. ‘In allen eenvoud’ stelt het begrip zich ten oordeel als het verenkelde (‘dit’), hetwelk het algemeene (‘rood’), als het (onbepaalde) onderwerp, dat (het bepaalde) gezegde is, - het stelt, dat beiden zijn wat ze niet zijn en niet zijn wat ze zijn. En inzooverre nu het begrip zich aan het oordeel, aan zijn oordeel, nagaat, ontwikkelt het zich dan ook in verdere (of nadere) bepaling, die het onmiddellijke of aanvankelijke en voorloopige oordeel stellend en ontkennend aldra tot het betrekkelijk gesproken niets zeggende van een ‘dit is dit’ verkeert en opheft, - waarin dan eigenlijk | |
[pagina 210]
| |
begrepen is, dat het begrip door middel van zelfonderscheiding en zelfhereeniging tot eene verhouding (op en aan en) in zichzelf van het onbepaaldelijk verenkelde wederkeert. ‘Dit is rood’, ‘dit is niet (zoo in het algemeen of elk denkbaar) rood’Ga naar voetnoot1), - ‘dit is dit’: zietdaar een stellend oordeel, een ontkennend oordeel en een oordeel van (onbepaaldheid of) eenzelvigheid, waarin de qualiteit of hoedanigheid des oordeels de hoedanigheid blijkt van onmiddellijk in eigen begrip wéderkeerend of tot zichzelf inkeerend oordeel. ‘Dit is dit.’ Het onbepaalde, dat tot bepaaldheid komt, blijkt nader begrepen in alle verscheidenheid het verenkelde als het enkelvoudige eenzélvige. Doch het begrip van het enkelvoudige blijft het enkelvoudige begrip en als zoodanig eenheid ván begrip, het eenige bijzondere .... en algemééne; zoo is ook ‘dit’ in het begrip en áls begrip, ‘dit’ dus in zijne waarheid, ‘dit’ in het algemeen. ‘Dit is een algemeen dit’; mag al tegenover de enkelvoudige subjectiviteit het algemeene als het op zichzelf blijvende zijn uitgekomen, het verenkelde behoort zoo voor als na tót het algemeene gelijk de noembaarheid tot het wezen, zoodat het onderwerp nu aan het gezegde gaat ‘verschijnen’, om er zoodoende het verenkelde wézenlijk enkelvoudige geval van te zijn. Had het begrip zich om te beginnen tot aanzijn ontwikkeld in een oordeel, welks qualiteit de qualiteit bleek van de zelfverkeering der eenzelvigheid, thans verheft het zich uit de onbepaaldheid dier eenzelvigheid tot bepaald zijn van het verenkelde als het enkelvoudige geval van eigene algemeenheid, welks wezen enkelvoud en meervoud in zich tezamenvat. Geen enkel- | |
[pagina 211]
| |
voud zonder meervoud, geen meervoud zonder samenvatting of veeleenigheid; de subjectiviteit des begrips stelt haar oordeel van zelve aan de verhouding eener van deszelfs hoedanigheid onafscheidelijke hoeveelheid. ‘Dit is (dan toch) een roos’ en ‘véle bepaaldheden (zelfs) zijn rozen’; ‘alle rozen (toch) zijn bepaalbaarheden’, - zietdaar stelbaarheden, waaraan het oordeel zich laat begrijpen met het wezen der quantiteit. En in de veeleenigheid der samenvatting komt hier meteen aan onderwerp en gezegde een samenhang tot bewustzijn, waarin nog iets meer dan hoedanigheid en hoeveelheid, waarin aan het oordeel bepaalbare verhouding of relátie is begrepen. Het begrip stelt het oordeel van zelf in relatie, relatie, die als verhouding tusschen het bijzondere en het algemeene de verhouding tusschen het engere en het ruimere, tusschen de bepaalbaarheid en hare rubriek of kategorie kan heeten, zonder dat in het onderwerp de kategorie zonder meer kan opgaan, doch wel zoo, dat het onderwerp het ruimere gezegde onderstelt. In dien zin laat zich het oordeel met drieërlei verhouding denken aan de zinnen ‘eene roos is eene bloem’, ‘bloemen zijn rozen of het zijn ... géén rozen’, doch ‘wanneer er rozen zijn, zijn er bloemen’; hierin is het oordeel als toe- en indeelend of zoogenaamd kategorisch, als uiteendenkend en dusgenoemd disjunctief en als vooronderstellend of zoogenoemd hypothetisch begrepen. Aan allerlei stelbaarheid laat zich dan verder beseffen, dat het kategorizeerende en het disjunctieve oordeel wel overwogen het ... hypothétische zijn: ‘driehoeken zijn òf scherp- òf recht- òf stomphoekig’, ‘de rechte lijn is voor den cirkel snijlijn, raaklijn of ... niets’, ‘regelmatige lichamen zijn vier-, zes-, acht-, twaalf- of twintigvlakkigheden’, - zietdaar ‘indeelingen’ als | |
[pagina 212]
| |
‘uiteendenkingen’ van het onderling ook weer aaneen te denkene, waarin allerlei bijzonderheid wordt medegedacht, die in hare algemeenheid onmiddellijk ‘voorondersteld’ is. Zoo komt het begrip in zelfonderscheiding van oordeel, van zijn oordeel, tot eene bepaalbaarheid van verhoudingen, wier waarheid voorondersteld of bewéérd wordt; zoo komt in zuivere rede het begrip tot het woord, waarin zijne stelbaarheid de stelbaarheid der ‘bewéring’ heet. En het oordeel als bewering, als bewering zonder meer, is ook al weer niet het ware; het is het oordeel, dat zich waar heeft te máken en daarom onafscheidelijk van het niet en toch ook wel ontkennende oordeel des vragenden twijfels, dat dan met de bewering en als bewering in het oordeel der zekerheid voorondersteld is en opgeheven. De wijze of modaliteit van de denkbaarheid des oordeels in dezen laatsten drievoudigen zin, die reeds niet meer aan den vorm der stelbaarheid van het oordeel zonder meer begrepen wordt, laat zich herkennen in de zeggelijkheden ‘eene roos is (mijns erachtens) eene fraaie bloem’ (assertorisch), ‘déze roos is misschien een fraaie bloem’ (problematisch), ‘doch eene fraaie roos is (in allen gevalle en ontegenzeggelijk) eene fraaie bloem’. (Apodictisch.) Dat het oordeel der zekerheid als het oordeel van het (volledige of) ware begrip meteen de onhoudbaarheid van het oordeel zonder meer onthult, is hier in zuivere reden te begrijpen; was het oordeel reeds aan zijne verhouding uiteengegaan tot iets wat niet meer ‘een’ oordeel zonder meer mocht heeten, - ten leste blijkt de wijze zijner denkbaarheid niet eens meer stelbaar aan den oordeelsvorm op zichzelven, zoodat het oordeel op zichzelf en in het afgetrokkene niet het begrip weergeeft van de bewering, den twijfel en de zekerheid, waardoor het wordt bezield. Het | |
[pagina 213]
| |
oordeel der zekerheid heet apodictisch of bewijskrachtig, niet alsof het ware oordeel bereids zichzelf had bewezen, maar inzooverre het zich heeft waar te maken in eene zelfonderscheiding en zelfhereeniging, die als de zelfverwerkelijking van het ware begrip in het oordeel zonder meer of onbewezene oordeel niet onmiddellijk was medegedacht, Het ‘apodictische’ of als bewijskrachtig bedoelde oordeel is in waarheid een boven zichzelf uitwijzend oordeel; in de zelfonderscheiding des oordeels blijkt ten slotte het oordeel van de zekerheid en het begrip het begrip, dat zich waar maakt, dewijl het niet blijft bij een oordeel zonder meer. In zijne onderling samenhangende verscheidenheid van oordeel, in de zich aaneensluitende verscheidenheid van bepaaldheid, waarmede en waaraan het zijne waarheid ontwikkelt, blijkt het begrip voor zichzelf in de rede te liggen als sluitrede.Ga naar voetnoot1) Is het oordeel het begrip in zijne gestelde bepaaldheid, in de verscheidenheid van oordeel, waarmede het zich in wat anders verkeert, om zich als begrip in werkelijkheid en waarheid waar te máken, komt het tot de bepaaldheid van de zich in zichzelve onderscheidende en toch ook weer aaneensluitende rede, waarin begrepen is, dat al het ware op zijne wijze ook sluitrede kan heeten. En dit wil weder zeggen, dat de onbepaalde onmiddellijkheid van het ware, dat als begrip door bemiddeling des oordeels tot zichzelf komt, zich eigenlijk verkeert in het begrip der zélfbemiddeling. Het begrip heeft in de werkelijkheid zijner zelfbewerking de zekerheid zijner onmiddellijkheid en onmiddellijkheid | |
[pagina 214]
| |
zijner zekerheid door bemiddeling der zelfbemiddeling; is het begrip van het ware als het begrip van de sluitrede te begrijpen, dan is het te begrijpen als het ware, dat uit en door zichzelf besluit en zoo door zelfbemiddeling met eigene bepaaldheid sluit, - als het ware, dat in eigene subjectiviteit zich stelt, om zich in het andere van zichzelf op te heffen. In zijne bepaaldheid of zelfvereindiging is het begrip der zelfbemiddeling een bepaald bemiddelingsbegrip, een begrip, dat slechts aaneensluit, om te verdwijnen, doch in de uitkomst of ‘gevolgtrekking’ verscholen blijft als gezegde van het onderwerp en onderwerp van het gezegde, om zoo doende onderwerp en gezegde tegelijk uiteen te houden en te vereenigen; het is bepaaldelijk ‘terminus’ of grens als ‘terminus medius’ of middelbegrip.Ga naar voetnoot1) In een te onderstellen geval laat zich het oordeel ‘dit is eene bloem’ onmiddellijk uiteendenken tot de sluitrede ‘dit is als róós eene bloem’, evenals omgekeerd de sluitrede ‘dit is als roos eene bloem’ zich vereenvoudigt tot het oordeel ‘dit is eene bloem’, waarin begrepen is, dat ook bij uiteendenking der sluitrede tot drie zinnen haar middelbegrip wel in vooronderstelling en onderstelling maar niet in de gevólgtrekking verschijnt. ‘Eene roos is eene bloem; dit (nu) is eene roos; dit (dus) is eene bloem,’ - zietdaar een geval van het drievoudige oordeel, waarin de onmiddellijke gestalte of ‘eerste figuur’ der sluitrede op meer dan eene wijze is uiteen te denken, om het bemiddelingsbegrip of middelbegrip ten toon te stellen als het begrip, dat zelfs werk- | |
[pagina 215]
| |
tuiglijk alleen verschijnt, om ook van zelf weer te verdwijnen. En wat is daarmede waar gemaakt? Dat het ware zelf slechts verschijnt om te verdwijnen, dat het begrip niet als eene afzonderlijke stelbaarheid is vast te houden, ook niet als stelbare of gestelde en stellige sluitrede. Het ware verkéért zich, ook dezen keer, en in de onmiddellijke keerzijde der ‘eerste figuur’, wier middelbegrip tusschen onderwerp en gezegde der ‘gevolgtrekking’ als beider bemiddelingsbegrip of koppeling was te denken, blijkt niet alleen het middelbegrip maar ook de gevolgtrekking van zelve de stelbaarheid der ontkenbaarheid; in de ‘tweede figuur’, wier middelbegrip niet koppelt of vereenigt maar uiteen laat vallen, is de stelligheid ook van gevolg of uitkomst de stelligheid van het verloochende. ‘Eene roos is eene bloem; dit of dat zij gééne bloem: het is dan geene roos.’ Of korter: ‘eene bloem, (en dus) eene roos, is dit niet.’ Eerste en tweede figuur zijn als stellende en uiteraard ontkennende sluitrede tegendeelen, die als zoodanig hunne eenheid moeten vinden in eene denkbaarheid, die dan als ‘derde figuur’ niet ontkennend zoude hebben te besluiten, zonder toch iets stelligs te ontwikkelen, wat inderdaad geschiedt in de betrekkelijk niets zeggende sluitrede: ‘Dit of dat is eene bloem, en het is eene roos; zoo is (nu eens) eene bloem eene roos’. Of korter: ‘Eene bloem, die eene roos blijkt, is ... eene roos.’ Van dien aard is het begrip der zich opheffende sluitrede, het begrip der sluitrede, die niets omsluit of insluit, maar de verenkeldheden aan elkander of zichzelven overlaat; in dezen trant ‘bewijst’ dan de sluitrede aan hare bepaaldheid, wat in het algemeen aldoor in haar voorondersteld is: dat het ware nooit ‘bewezen’ of waar gemaakt kan | |
[pagina 216]
| |
heetenGa naar voetnoot1), maar zich aanhoudend heeft waar te máken. Onmiddellijk reeds kan de qualiteit der sluitrede begrepen worden aan de quantitatieve samenvatting, dat alle bepaalbaarheden, die rozen blijken, als zoodanig bloemen zijn, wat reeds was aangenomen in het oordeel zonder meer, zonder dat toch de zekerheid van het daarin vooronderstelde de zekerheid van het bewezene was; ook het doordenken der sluitrede naar hare relatie en modaliteit, het kategorisch-assertorisch, disjunctief-problematisch en hypothetisch-apodictisch denken der sluitrede, brengt slechts te duidelijker aan het licht, dat de sluitrede zonder meer niet het ware is, maar het begrip van de denkbaarheid, waarin de zelfbemiddeling des begrips slechts waar maakt wat al waar was, evenals omgekeerd het ware nooit waar is gemaakt, maar zich altoos weer waar heeft te maken. ‘Rozen behooren als bloemen tot de gewassen.’ (Kategorisch-assertorisch.) En ‘gewassen, die bloemen (mochten) blijken, zijn rozen of het zijn ... gééne rozen.’ (Disjunctief-problematisch.) ‘Zijn er (echter) gewassen, die rozen blijken, dan zijn het (ontegenzeggelijk) ... bloemen.’ (Hypothetisch-apodictisch.) De sluitrede is op hare beurt momént van het ware; zij is eene uit zichzelve beweeglijke stelbaarheid in den trant eener onvermijdelijkheid, die niet zonder meer houdbaarheid is, maar zich verkeert en opheft. En de zelfopheffing van het begrip der sluitrede is de zelfopheffing van het begrip áls sluitrede, zelfverkeering des begrips uit de sluitrede in iets anders, in | |
[pagina 217]
| |
het andere van begrip en subjectiviteit. Verkeert zich begrip en subjectiviteit, dan verkeert zich het begrip in stelbaarheid, die als gestelheid niet meer het begrip zelf, maar het tegendeel van deszelfs subjectiviteit is; zoo verkeert zich het begrip uit zijne vrije subjectiviteit in de noodzakelijke of bepaalde en bijzondere algemeenheid, in de onzijdig bedoelde eenzijdigheid der... objectiviteit. De waarheid der sluitrede, het ware in alle sluitrede, is als het ware algemeene niet het slechts subjectieve begrip, maar als datgene, waarin de subjectiviteit zichzelve uitwischt, daarvan het ‘objectieve’ tegendeel.Ga naar voetnoot1) Zoo is de objectiviteit voleindigde en tot aanzijn overgegane, gestelde en ook weer opgehevene subjectiviteit, de stelbaarheid, waarin eene uit zelfbemiddeling voortgekomene bepaaldheid blijkt te schuilen in de ondoordachtheid van het aanzijn, en dewijl in haar voorondersteld is wat in het begrip voorondersteld is, is zij zelfstandige doch begrip vooronderstellende en van begrip doordrongene werkelijkheid, realiteit van begrip en begrip van (ware) realiteit. De objectiviteit is ware of eenige algemeenheid en algemeene eenheid als algemeen verenkeld zijn, de algemeene eenheid in haar voorshands zuiver uit het begrip volgend ánders zijn. Zoo is de uit de zelfopheffing des begrips voortgekomene of aan het licht gekomene objectiviteit het rechte tegendeel van deszelfs subjectiviteit en onmiddellijk genomen niet het begrip zelf. Is echter het rechte tegendeel van het begrip niet het ... verkéérde begrip en het verkeerde begrip niet het ... wánbegrip? | |
[pagina 218]
| |
Van wanbegrippen wordt niet zelden gewaagd. Doch weet men dan, wat men zegt? Kan er in waarheid en redelijkheid iets ... redelijks mede bedoeld zijn? Laat zich met subjectiviteit van objectiviteit, met begrip van wanbegrip gewagen: is het begrip van het verkeerde begrip op zichzelf te erkennen als het rechte begrip? Kunnen wij het rechte begrip hebben van het ware als het andere, van wezen en natuur, van ziekte, zotheid en onrecht, van leelijkheid, boosheid en dwaling? Dan hebben wij het rechte begrip van het verkeerde! Of hebben en zijn wij dan zelven het verkeerde begrip? Een verkeerd begrip is als wanbegrip een begrip, dat geen waar en werkelijk begrip mag heeten, een begrip dus zonder waarheid; waar echter van wanbegrippen sprake zijn zal met begrip, daar moet aan het wanbegrip eene begrijpelijkheid openbaar zijn geworden, waaraan de onwaarheid en de onbegrijpelijkheid van het verkeerde begrip weder tot de waarheid en het begrepen zijn van het rechte begrip verkeerd is en opgeheven. Hierin echter is al weer begrepen, dat het wanbegrip bijzonderheid van denkbaarheid is, die in zuivere rede en met begrip als een te ontkennen begrip is te vooronderstellen, opdat het begrip aan zulk een tegendeel tot zichzelf kome; zoo verhoudt zich het wanbegrip tot het begrip op de wijze der onontbeerlijkheid gelijk de onredelijkheid tot de redelijkheid, gelijk de botheid tot de schranderheid, gelijk de objectiviteit tot de subjectiviteit, gelijk de natuur tot den geest. Inderdaad zijn de natuur zonder meer en de objectiviteit zonder meer eene objectiviteit en eene natuur zonder waarheid; de rede heeft ook in de objectiviteit alleen met zichzelve te doen. Doch meteen zijn in de subjectiviteit en den geest de objectiviteit en | |
[pagina 219]
| |
de natuur medegedacht en voorondersteld, waarmede dan weder gezegd is, dat de rede uit zichzelve komt tot denkbaarheden, die van zelf in de rede liggen, doch in hare onmiddellijkheid het omgekeerde van begrijpende en begrijpelijke redelijkheid zijn, zoodat zij zich om te beginnen moeten voordoen als het redelooze zonder meer. Wie echter het redelooze niet laat voor wat het is, of liever als datgene wat het schijnt, wie het redelooze niet het redelooze zonder meer laat blijven maar er met begrip in doordringt, het in eigene waarheid denkt, verheft het daarmede tot iets, wat op zijne wijze óók in de rede heeft gelegen en in de rede ligt, tot iets dus wat zijne reden heeft, op zijne wijze reden is en zoo het redelijke mede is. Wanbegrippen zijn, wanneer zij doordacht zijn, niet wanbegrippen zonder meer, maar in hunne doordenkbaarheid begrijpelijkheden en dus betrekkekelijke redelijkheden. Men denke hier aan het onbestaanbare niet zijn, aan - 1 en den veelhoekigen cirkel, aan de onbestaanbaarheid zonder meer en als zoodanig, aan de onbestaanbaarheid der onmogelijkheid en het onzinnige toeval, aan de waarschijnlijkheid, die noch mogelijkheid zonder meer noch ware noodzakelijkheid kan heetenGa naar voetnoot1), aan de causa sui en
| |
[pagina 220]
| |
de ... zelfverkeering, aan de ‘juistheid’, die noch dwaling noch ook de waarheid is, en voorts bijvoorbeeld aan ... de Marxistische wáárde, die noch gebruiks- noch ruilwaarde is. Is de Marxistische waarde een begrip of een wanbegrip? Zij is bedoeld als de waarde op zichzélve, en in zooverre gelijk aan het Kantische ding op zichzelf; zoo heeft zij hare zijde van begrijpelijkheid, die evenwel de begrijpelijkheid blijft aan het begrip eener waarde van niets en voor niemand. Wanbegrippen hebben met de rechte begrippen het wezen des begrips gemeen, inzooverre ook zij eenheden zijn van tegendeelen; eenheden van tegendeelen zijn zij dan echter om te beginnen in dien zin, dat zij eene zijde van begrijpelijkheid of betrekkelijke redelijkheid hebben en eene zijde, van waar zij zich voordoen als denkbaarheden zónder zin, als denkbaarheden zonder redelijken inhoud of waarheid. Het toonbeeld van het wanbegrip in dien zin is wel ... het wanbegrip zelf, het wanbegrip als zoodanig en zonder meer, dat in zijne verkeerdheid onontbeerlijk is voor het begrip van het réchte begrip, onontbeerlijk, om er het begrip van het | |
[pagina 221]
| |
(ware en rechte) begrip door de zelfbemiddeling eener zelfonderscheiding van eigen tegendeel begrijpelijk of kenbaar mede te maken, en toch zoo op zichzelf genomen het begrip van het wanbegrip blijft ... of niet blijft. Begrippen en wanbegrippen zijn ongescheiden onderscheiden; wanbegrippen zijn geene (rechte) begrippen en toch begrippen. Begrippen zijn denkbaarheden, die op hare wijze in de rede liggen, doch wel doordacht en ten einde gedacht niet zonder meer het ware kunnen heeten, maar eene zijde van onhoudbaarheid openbaren; wanbegrippen zijn denkbaarheden, die als verkeerde denkbaarheden onmiddellijk onhoudbaarheden mogen heeten, doch wel doordacht op hare wijze ook weder in de rede blijken te liggen, zoodat hare onzinnigheid niet zonder zin is. Het bijzondere en bepaalde begrip komt in eene zich ordenende leer van het zichzelf nagaande begrip tot zijne en op zijne bijzondere plaats, waarop het zich dan echter niet onbeweeglijk vermag te bestendigen; het bepaalde wanbegrip kan niet gezegd worden, in de rij der bepaalde begrippen zijne plaats te moeten vinden en is toch in zijne verkeerdheid de ommezijde van het rechte begrip, waarmede het in zijne ‘verkeerde’ denkbaarheid of denkbare verkeerdheid verband houdt, waardoor het van eene bepaalde plaats in den begrippenkring ook weder onafscheidelijk is. Het bepaalde begrip is de onmiddellijke onontbeerlijkheid, die op zichzelve onbestaanbaar, het wanbegrip de onhoudbaarheid, die niet zonder hare onvermijdelijkheid of onontbeerlijkheid en dus niet zonder hare bestaanbaarheid is; het begrip is als begrip van ... wat anders het begrip van werkelijke ... ‘verkeerdheid’ en ‘verkeerde’ werkelijkheid of waarheid, het wanbegrip | |
[pagina 222]
| |
is als begrip van verkeerdheid in zijne werkelijkheid en waarheid het van de ‘verkeerde’ zijde genomene begrip zelf. Zoo kan het in redelijkheid de vraag zijn, of een bepaald begrip niet eigenlijk een wanbegrip, een bepaald wanbegrip niet eigenlijk een echt begrip, - of niet de wijsheid en de redelijkheid, de waarheid en het begrip zelf onbestaanbaarheden, de dwaasheid en de onredelijkheid, de dwaling en het wanbegrip het begrip van het oneindiglijk geldige hebben te heeten. Doch met zulk eene vraag openbaart de redelijkheid aan zichzelve, dat zij niet op zichzelve gesteld en zoo meer dan eene eenzijdigheid is; tot zelfs krankzinnigheid, onrecht en boosheid, de leelijkheid, de zonde en de Duivel liggen in de rede als verkeerdheden en onzinnigheden, die zin en reden hebben in eene werkelijkheid, welke zich in en van zichzelve onderscheidt, om zoo doende tot zichzelve te komen. ‘Le Diable,’ heeft Deschamps gezegd, ‘n'est autre chose que Dieu, qui par sa nature est les deux opposés métaphysiques.’ (Beaussire: p. 42.) En Hegel zegt van God, dat deze het booze aan zich heeft (152:275), en hij vermeldt den Duivel als ‘het zichzelf willende negatieve’, dat daarin de identiteit met zichzelf en gevolgelijk ook weder affirmatief is (122:261), waarmede gezegd is, dat de Duivel van de ‘verkeerde’ zijde de absolute negativiteit blijkt, die de waarheid en al het ware is. (Vgl. Heg. 152:366.) ‘Het eenzijdige is in het geheel als het opgehevene vervat’ (6:68) en ‘zonder de tegenstelling is de geest niet’ (112:412); geen zin zonder onzin en geen onzin zonder zin: het ware en rechte vooronderstelt het verkeerde, om voor zichzelf te kunnen zijn. ‘Alleen uit de dwaling komt de waarheid te voorschijn en hierin ligt de verzoening met de dwaling en de eindigheid; het anders zijn of de | |
[pagina 223]
| |
dwaling, als opgeheven, is zelf een noodzakelijk moment van de waarheid.’ (Hegel 62:384.) Wat bijv. Nietzsche ‘aan gene zijde van goed en kwaad’ (§ 34) heeft geschreven, vindt hier zijne oplossing. De objectiviteit is in de verenkelde algemeenheid en algemeene verenkeling harer gesteldheid van zelve het verzelfstandigde, dat onmiddellijk zijne afhankelijkheid medebrengt; zij is verscheidenheid van het enkele, welks zelfstandigheid niet eene zelfstandigheid zonder meer en op zichzelve heeft te heeten, maar onmiddellijk den samenhang van een over en weder in de rede liggen van het verenkelde door het verenkelde aan zich heeft. Uit de veeleenigheid van het voorgaande is dit aan de objectiviteit voorondersteld en medegesteld. Zoo stelt bereids zuivere redeleer verscheidenheid van verhoudingen, waarin onderling bepaald zijn van verenkelde gesteldheden door verenkelde gesteldheden is begrepen, eene verscheidenheid, die in hare zuivere of onzijdige, op natuur en geest gelijkelijk toepasselijke geldigheid de geldigheid is van wat in de natuurwetenschap als blootelijk uitwendig mechanisme van onderling onvrije en afhankelijke of onzelfstandige zelfstandigheden is bedoeld, doch ook in geestelijke werkelijkheid van werktuiglijk denken en handelen tot bewustzijn komt. Aan beweging ten gevolge van druk en stoot beantwoordt in het geestesleven het handelen uit vrees en op bedreiging, aan het (in tegenstelling met onverschillige zelfstandigheid van lichamen te denken) natuurlijke graviteeren in zuivere geestelijkheid de zich van onverschillige eenzelvigheid onderscheidende gemeenschapszin. Zullen wij nu zeggen, dat mechanische objectiviteit zonder meer het ware is? ‘De mechanische wereldbeschouwing,’ zegt A. Lange in zijne geschiedenis van het | |
[pagina 224]
| |
materialisme (22:161), ‘heeft voor- en achterwaarts eene oneindige taak, doch als geheel en naar haar wezen houdt zij eene beperking in, waarvan zij op geen punt harer baan wordt verlaten.’ En in 1888 heeft niettemin de geneeskundige G.E. Rindfleisch beweerd: ‘Mechanisme is de algemeen geldige en uitsluitende methode van al wat geschiedt.’ (‘AErztliche Philosophie’ blz. 20.) ‘Het is in hooge mate waarschijnlijk,’ schrijft in 1896 de hoogleeraar der... wijsbegeerte Heymans, ‘dat alle natuurverschijnselen, physiologische, chemische en physische, zich tot mechanische laten terugbrengen.’ (‘De Gids’ April blz. 94.) ‘De sleutel van het geheimschrift der natuur,’ zoo lezen wij in eene rectoraatsrede van Prof. Dr. H. Haga over ‘de ontwikkeling der natuurkunde in de negentiende eeuw’ (Gron. 1900 blz. 18), ‘is op de tegenwoordige hoogte der wetenschap de mechanische natuurbeschrijving, waarbij men de verschijnselen tracht terug te brengen tot bewegingen van de molekels en atomen, waaruit alle lichamen gedacht worden te bestaan.’ En in 1903 heeft Prof. Dr. J.D. van der Waals laten drukken in ‘Onze Eeuw’: ‘Zijn de mechanische wetten algemeen geldig, dan zijn zij tevens de eenige natuurwetten en moeten wij dus alle verschijnselen voor omkeerbaar verklaarbaar verklaren.’ (Blz. 214.) ‘Wat wij zouden prijsgeven, indien wij van eene mechanische verklaring der natuur afzagen, zoude inderdaad niet gering zijn ... Alleen de mechanische natuurbeschouwing is in staat, eene verklaring der verschillende natuurwetten uit een gemeenschappelijk beginsel te geven; alleen bij de mechanische verklaring kunnen wij dus de natuur als eenheid opvatten ... In geen geval moeten wij ze prijsgeven, zoolang zij niet duidelijk is gebleken, ontoereikend te zijn, om de | |
[pagina 225]
| |
natuurverschijnselen te verklaren, en dit is tot nog toe geenszins het geval. In tegendeel, tal van verschijnselen hebben reeds eene mechanische verklaring gevonden en sedert Boltzmann heeft aangetoond, dat ook de onomkeerbare processen door mechanische wetten kunnen verklaard worden, schijnt niets ons te verhinderen, aan te nemen, dat deze wetten het geheele natuurverloop beheerschen.’ (Blz. 215-216.) Want ‘Boltzmann is er slechts in eenige abstracte gevallen in geslaagd, aan te toonen, dat onomkeerbare processen kunnen verklaard worden door statistisch mechanische beschouwingen.’ (Blz. 217.) De ‘statistische’ beschouwing, in deze verklaringlievende redeneering bedoeld, is de oude kinetische leer van Demokritos, aldus herdoopt, om de mechanistische kategorie wat uit te zetten ter omvatting van licht en elektriciteit en zoo dan ‘mechanistisch’ aan te duiden het nagaan der ... gemiddelde ‘waarden’, die uit de verschijnselen ‘in de groote meerderheid van gevallen’ zouden zijn op te maken. En dit opmaken zal dan als een ‘mechanisch’ of werktuiglijk doen het rechte ... ‘verkláren’ blijken. Doch maakt reeds in de wiskunde zonder meer ook de zuiverste berekenbaarheid eener veranderlijke grootheid als functie eener andere de afhankelijke variabele tot een uit de andere kort en goed alsnu verklaard gegeven? Blijven niet de aangenomene grootheden onverklaard voorondersteld en is niet zelfs de afhankelijkheid wederkeerig? In de veeleenigheid van de zelfverkeering der natuurlijke werkelijkheid, verder, blijken stof en kracht, substantie en energie, namen voor het in zijne veranderingen zich bestendigende, in zijne zelfbestendiging zich veranderende wezen; wat moet nu aan dit besef het mechanisme wederom verklaren? Verklaart | |
[pagina 226]
| |
het soms, dat goudchloride in koningswater zweeft, verklaart het de zelfpolarisatie van het magnetische? Verklaart het, dat de aantrekking van den magneet bij verwijdering sneller afneemt dan de (gewone) zwaarte?Ga naar voetnoot1) Verklaart het, dat de aether volgens mechanistisch begrip longitudinaal heeft te trillen en de polarisatieverschijnselen van licht en warmte doen besluiten tot eene trilling, die transversaal is? Werkt chemische keurverwantschap overeenkomstig het quadraat van den afstand zonder qualitatieve verschillen van afstooting en aantrekking, en zijn de soortelijk of typisch onderscheidene krystallizatievormen uit een ‘mechanisme’ af te leiden? Zal er inderdaad een mechanistisch antwoord komen op de vraag, in hoeverre de ‘aggregaatstoestanden’ der stof toestanden van samenstellende deelen of verenkelde eenheden zijn? Het moleculaire gewicht van het kwikzilver heet niet tweemaal zoo groot maar even groot als zijn atoomgewicht en de moderne chemie besluit daaruit, dat de kwikmolekel uit één atoom bestaat; kan nu een kwikatoom op zichzelf ‘mechanisch’ in drie toestanden van aggregatie verkeeren? Of zullen de verschillende aggregaatstoestanden worden ‘verklaard’, doordat zij ‘mechanisch’ worden ... geloochend? Onder den invloed van licht kan zich uit chloorzilver chloor afscheiden, waarmede dan eene blauwachtige stof ontstaat, die als Ag2Cl wordt aangemerkt; chloor en zilver echter zijn beiden ‘eenwaardig’, en de vraag is nu, wat men hier ‘mechanisch’ ter verklaring zal zeggen. Zal het ‘mechanisch’ klaar worden, hoe uit | |
[pagina 227]
| |
zoutzuur in overvloed van zuurstof chloor en water, uit water in overvloed van chloor zuurstof en zoutzuur ontstaat? Dat door verdund zoutzuur het zuivere zink bijna niet, doch wel het koolstof houdende zink wordt aangestast? Dat platina in zeer fijne verdeeling vereeniging van zuur- en waterstof tot water bewerkt? Dat kleine hoeveelheden van verdunde zuren, zonder dat zij zelven veranderen, groote hoeveelheden van zetmeel doen overgaan in dextrine en druivensuiker? Zullen wij spoedig toezijn aan eene bevredigend ‘mechanische’ verklaring van de natuurlijke geneeskracht, of zelfs maar van de osmose, of zelfs maar van het licht? Wat wordt er verklaard in de verklaring, dat in het uiterste roode en het violette licht ‘iets veel fijners dan de gewone stof’ onderscheidenlijk 4 × 1014 en 8 × 1014 keeren per seconde trilt?Ga naar voetnoot1) Laat zich iets aan deze verklaring van het bekende uit het onbekende voorstellen, laat er zich iets aan begrijpen? Wat moet eigenlijk der heeren ‘mechanisch verklaren’ heelemaal? ‘Doordat het bewustzijn,’ schrijft J.E. Erdmann (1805-'92), ‘eene en dezelfde zaak tweemaal doch beide malen anders heeft, is het verklaren, hetwelk daarom naar de mate zijner juistheid slechts ... tautologieën stelt.’ (‘Grondtrekken der Zielkunde’ § 81.) En Prof. G. Heymans schrijft in 1902: ‘Das letzte Ziel alles Erklärens is nichts Anderes als empirisch gegebene Zusammenhänge logisch zu durchleuchten.’ (Ostwalds ‘Annalen der Natuurphilosophie’ blz. 483.) Zoo verklaart een hoogleeraar der logica het verklaren, of liever het doel van het verklaren, mechanisch in eene | |
[pagina 228]
| |
bééldspraak, - die niets verklaart. Wil men van het minder verklaarbare naar het meer verklaarbare of omgekeerd? Dát is hier ‘mechanisch’ te verklaren. Hoe echter is uit het onverklaarbare het verklaarbare op te maken: hoe kan omgekeerd ook het opmaken van het onverklaarbare uit het verklaarbare een verklaren heeten? Is niet het verklaren onzer mechanisten verstandiglijk verduisteren te noemen, in zooverre zij stelselmatig verlangen, dat in hunne verklaringen de betrokkene verschijnselen .... iets ánders zullen zijn, - dat bijv. het rustigst schijnende (ons allen bekende) licht de razende trilling eener ‘onbegrijpelijk fijne’ (zich aan niemand vertoonende) stof zal heeten? ‘Mechanisch’ zoude men zoo zeggen, dat een gegeven, ingeval het is wat het is, niet klaarder wordt uit een ander gegeven, ingeval ook dat weer is wat het is, laat staan dat het klaarder zoude worden uit het niet gegevene, uit iets dat voor ons zooveel als niets is. En laat ons daarbij nog eens ‘mechanisch’ denken aan eigene ...... ontwikkeling. H. Spencer zegt: ‘Mind can be unterstood only by observing how mind is evolved.’ (Psychol. § 129.) ‘We must interpret the more developed by the less developed.’ (‘Data of Ethics’ 1879 p. 7.) En G.H. Lewes schrijft: ‘We can only unterstand the amoeba and the polype by a light reflected from the study of man.’ (‘The study of Psychol.’ 1879 p. 122.) Zoude de ware en werkelijke verklaring ook redelijke bespreking van werkelijke zelfweerspreking en zelfweerstreving, van zelfweerstreving en zelfweerspreking der werkelijkheid kunnen zijn? Het dogma van de ‘mechanische verklaarbaarheid’ der werkelijkheid heeft de redelijke opvatting derzelve evenveel dwang aangedaan en ze evenzeer verduisterd als het onkritisch metaphysische dogmatisme; dit laat | |
[pagina 229]
| |
zich beseffen, ook zonder dat de betrekkelijke onontbeerlijkheid van het betrokkene begrip in het minste wordt miskend of voorbijgezien. Het begrip zelf wordt medegesteld in den overgang van de subjectiviteit tot de objectiviteit, die de overgang van het algemeene tot het verenkelde is; het mechanisme, toch, geldt juist in zooverre in het algemeen, in gemeenschap alzoo, het elkander uitsluitende verenkelde wordt gedacht, zoodat dit begrip betrekkelijk inderdaad zelfs ruimer is dan dat van natuurlijk mechanisme en het begrip der natuur inzooverre onder het begrip van het mechanisme valt, in plaats van omgekeerd. ‘Mechanisme’ is er in de verhoudingen der voorstellingen in onzen geest, in herinnering en geheugen, gewoonten en gebruiken, bij het werktuiglijk verrichten van allerlei handelingen en wat dies meer zij. De vrijheid van den geest zelven ontgeeft zich aan eene bepaalde orde, regeling of inrichting, die voor den geest, al is deze het zelf, die zich daarin te weeg brengt, tot iets betrekkelijk uitwendigs wordt, waarin hij zich ‘werktuiglijk’ beweegt, zoodat hij zelfs werktuiglijk vermag te bidden; het ik blijft het algemeene middelpunt, de algemeene macht van en tot zulke handelingen, doch houdt dan op, daarin voor zichzelf tegenwoordig te zijn. ‘Mechanisme’ is er in de samenleving, in de werkelijkheid van vraag en aanbod der waren en prijzen, der arbeidskrachten en loonen, en voorts ook in de ‘staatsmachine’, zoowel als in de verhoudingen en het verkeer tusschen de staten onderling, die werkelijk op elkander ‘druk’ uitoefenen; niet zonder aanleiding, zonder ‘mechanische’ aanleiding, is het, dat men gekomen is op het denkbeeld van een ‘évenwicht’ der machten in den staat, van een ‘evenwicht’ der Europeesche mógendheden. Zoo mag | |
[pagina 230]
| |
van een bepaald gezichtspunt de geheele natuurlijke en geestelijke wereld eene ‘mechanische’ werkelijkheid heeten, en is in zooverre niet alleen het verenkelde levende wezen maar het heelal eene ‘machine’; vat men deszelfs mechanisme als objectief onderling bepaald zijn van het verenkelde op, dan geeft dat het standpunt van het determinisme. Want dit laatste gaat niet verder dan het begrip, dat het verenkelde algemeen bij wijze van ‘mechanische’ mededeeling der toestanden bepaald wordt door eene voor hetzelve uitwendige macht, waarmede zelfstandigheden zelfstandigheden geweld aandoen; noch de quantiteit noch de qualiteit van het verenkelde heet daardoor te veranderen en het wordt slechts gedacht in eene voor eigen zelfstandig wezen bijkomstige verhouding van bepaald of .... onzelfstandig zijn. De zelfstandigheid en de onzelfstandigheid echter van het in ‘mechanische objectiviteit’ deterministisch bedoelde is eene aan de objectiviteit nogal voor de hand liggende tegenstrijdigheid, om niet te spreken van de zinledigheid des woords ‘bepaald’ zijn, wanneer niet omgekeerd ergens in het object zélf bepaling wordt aangenomen. Het ‘voorwerp’ is eene zelfstandigheid, die in haar bepaald zijn niet zelfstandig is, eene zelfstandigheid, wier zelfstandig zijn met de ook aan de objectiviteit onmiddellijk openbaar wordende veeleenigheid of gemeenschap in strijd is; het heeft een wezen op zichzelf, dat zich van elders laat bepalen; het staat bloot aan en open voor ‘indrukken’, zonder dat zijn bestaan op zichzelf ... anders wordt. Het ware hier is, dat wanneer mechanische verhoudingen, mechanisch bepaald zijn aan stoot en druk ter eene, aan indrukken ter andere zijde gedacht worden, daarmede aan den drukkenden en stootenden kant reeds weder de door den | |
[pagina 231]
| |
determinist eenzijdig verloochende zelfbepaling voor den dag komt, die het ware begrip der werkelijkheid is gebleken, doch in de verkeering der subjectiviteit tot objectief bepaald zijn was schuil gegaan; bedenkt men hierbij, dat reeds de stoot gelijk is aan den ... tegenstoot, dan blijkt eenzijdig mechanisch bepaald zijn weder wat het is, - eene eenzijdigheid. In zijne werkelijkheid is het voorwerp als zoodanig werkzaam of bedrijvig en lijdelijk in eenen, en is het meteen een voorwerp in gemeenschap, dan heeft het buiten zich het andere van zichzelf, waarmede het mechanisch werkelijk één is, wat zich dan in de werkelijkheid zijner werkzaamheid als een stréven naar vereeniging zal openbaren. In het begrip van het veeleenige voorwerp ligt het buiten zichzelf zijn en daarom blijkt het ook ‘vanzelf’ te gravitééren; ieder voorwerp graviteert naar ieder voorwerp buiten zichzelf en door die onderlinge zwaarte openbaren de voorwerpen niet alleen de onzelfstandigheid van het verenkelde zijn, maar ook de veeleenige zélfbepaling, waaraan het voorwerp in de werkzaamheid zijner werkelijkheid deel heeft. Uit zichzelve en van zelve is het, dat de objectiviteit ‘excentriciteit’ en als keerzijde daarvan eene strekking tot ‘centralisatie’ vertoont, wat dan bereids iets anders is dan de objectiviteit in hare verenkelde onmiddellijkheid van druk en stoot: gestooten worden en zwaar zijn of samenhangen verhouden zich gelijk veel zijn en een zijn en het mechanisme is hier meteen geworden tot dynamisme. Dynamisch is de objectiviteit, wanneer de voorwerpen in hunne excentriciteit eigen middelpunt zoeken; dynamisch is de werkelijkheid ook geestelijk gesproken niet alleen in den gemeenschapszin der geesten onderling, maar reeds onmiddellijk in het najagen van objectiviteit door subjectiviteit. | |
[pagina 232]
| |
Niet zonder ‘krachtdadige’ aanleiding zegt men van den hartstocht, dat deze de menschen ‘buiten zichzelven’ brengt en ‘excentriek’ maakt, waarin dan echter is begrepen, niet alleen dat het excentrieke door zijn centrum bepaald wórdt, maar ook, dat het zich in zijne zelfbepaling daaraan zijn centrum gééft; zoo is ook de staat, om niet te zeggen de eenhoofdige staat, niet eene machine zonder meer, maar eene zichzelve centraliseerende machine, waarin de deelen eigen middelpunt even goed zoeken, als hun de samenhang wordt aangedaan. Zoo zijn zelfstandig zijn en onzelfstandig zijn, verenkeld zijn en gemeenschappelijk zijn, excentriciteit en centraliteit, bepaald zijn en door zichzelf bepaald zijn, lijdelijk zijn en bedrijvig zijn aan de objectiviteit over en weder onafscheidelijk medegesteld, wat op eigenaardige wijze waarneembaar wordt aan de planeten, die zich om de zon bewegen als om een gemeenschappelijk middelpunt en niettemin een middelpunt op zichzelven, eene eigene aswenteling hebben. Hierin is begrepen, wat wij in het geestelijke hebben te denken, wanneer sommigen alles van ordenend gezag, anderen alles van vrije drijfveeren verwachten, wat in het staatkundige naar wij weten de zelfverdeeling van het liberalisme tot socialisme en anarchisme heeft opgeleverd: in de veeleenigheid van den staat en zijne burgers blijkt ‘het rechte evenwicht’ ook al weer niet eenzijdig mechanisch aan gedwongen - òf óngedwongen zijn te denken. Centralisatie van bestuur heeft zoo ver te gaan als gevorderd wordt door de onmiskenbare belangen des geheels; het staatsmechanisme heeft ‘met mate’ vrijheid te laten en daarmede zijne deelen te maken tot ‘leden’, om zoo te gaan gelijken op het organisme, op het lévende ware. In geen enkel opzicht kan men in zuivere rede | |
[pagina 233]
| |
blijven staan bij het mechanisme zonder meer: de mechanische verhouding reeds van het centrale zonnelichaam tot de planeten openbaart zich niet alleen als dynamisme van centralisatie, maar meteen als keerzijde van het middelpunt zoeken als zoodanig, als het dynamisme van het zijn middelpunt vliedende zonnelicht, dat chemische processen en voorts ook leven teweegbrengt en mogelijk maakt. Ondubbelzinnig onthult zich het mechanisme zonder meer als eene beperktheid, wanneer het wordt doordacht tot in de bepaaldheid van het dynamisme, die als chemisme bekend is en waarin de eene bijzonderheid van bepaalde hoedanigheid tegenover de andere bij wijze van het tegengestelde staat in dier voege, dat beider qualitatief gesteld zijn zich kan oplossen in eene beiden vooronderstellende en opheffende derde noembaarheid. Uit zichzelve verhoudt zich chemische objectiviteit tot het andere van haarzelve, zoodat zich in wederkeerigheid van werkzaamheid hare werkelijkheid bepaalt; en is al het objectieve onmiddellijk genomen het verenkelde, dat slechts van buiten kan worden aangedaan: doordat het chemisch tot het andere van zichzelf in meteen innerlijke betrekking staat, is de waarheid der objectiviteit wederom veeleenigheid van zelfverkeering in werkelijkheid van zelfbepaling. Chemische verbindingen en scheidingen maken van de objectiviteit eene enkele groote veeleenigheidGa naar voetnoot1), die zich als verscheidenheid van het verenkelde bestendig veranderlijk en veranderlijk bestendig met en aan het andere van zichzelf verkeert | |
[pagina 234]
| |
tot iets nieuws, dat oud, tot iets ouds, dat nieuw is. Zoo wordt aan het mechanisme en chemisme in zuivere rede bewaarheid, wat in eindeloosheid van scheidingen en verbindingen, van verbindingen en scheidingen reeds vroeger als de oneindige waarheid der zelfverkeeringen was begrepen. Mechanisme, dynamisme en chemisme zijn ongescheiden onderscheiden, en al wordt aan dit laatste het leven nog niet gedacht, het heeft meteen zijn analogon tot in den geest en zijne subjectiviteit. ‘Het zijn van iets en wat anders als veeleenig zijn’ is in zijne schimachtigheid toch het begrip niet alleen maar zelf een eerste geval van wat met chemisch samengesteld zijn ‘objectief’ wordt bedoeld; en het zestal, dat niet uit twee en drie ‘mechanisch’ samengesteld is, hoewel het uit de factoren twee en drie óntstaat, evenals het zich daarin laat ontbinden, is een tweede geval in zuivere rede van wat in de objectiviteit ‘chemisme’ heet. Zoo differentieeren en verevenen zich onder ons menschen ook voorstellingen, denkbeelden en begrippen, zeden, gebruiken en beschavingsvormen, om zich te verkeeren en te bestendigen in nieuwe soortgelijke bepaalbaarheden, en wie zich aan Jodendom en Hellenisme een oorspronkelijk Alexandrijnsch Christendom denkt, om het westwaarts door verbinding met Romanisme in Roomsch Katholicisme te zien overgaan, denkt eigenlijk in het geestelijke een analogon van de ‘betrekkelijk volstrekte’ chemische kategorie. Objectiviteit is bedoeld als op zichzelve ‘denkbare’ zelfstandigheid, waarin dan eigenlijk is medegesteld, dat de ware objectiviteit niet zonder gedachte kan voorhanden zijn, wat in het bovenstaande bewaarheid werd, inzooverre de samenhang of veeleenigheid der voorwerpen geen voorwerp, maar te midden dier voor- | |
[pagina 235]
| |
werpen een zich daarop richtend ... begrip is geweest. Dienovereenkomstig heeft de doordenking der objectiviteit zelve geleerd, dat hare onderling onverschillige uitwendigheid en zelfstandigheid zich aan het chemisme geheel moest verkeeren tot eene veeleenigheid van zich bepalende inwendigheid, waarin wel de objectiviteit en hare stelbaarheid voorondersteld bleef, maar het bepalende of stellende en teweegbrengende in zijne ‘zelfverkeering’ toch ook bereids weder begrip is, - begrip van het zich gelijk blijvende uit zichzelf werkzame, dat in de objectiviteit zichzelf teweegbrengt. Het begrip op deze wijze niet meer áls objectiviteit maar weder in betrekking tót eene door hetzelve verwerkelijkte objectiviteit gedacht, is doel, - doel in het algemeen, ook bewusteloos natuurdoel: het doel hier bedoeld is de zich gelijk blijvende niet-objectieve begripsinhoud, die door de objectiviteit henengaat, om er zich in te bestendigen. Het verwerkelijkte of uitgevoerde en volbrachte doel bestaat in het voorwerp, dat het geheele begrip vertoont; midden echter tusschen dit geobjectiveerde en het voorshands blootelijk subjectieve doel ligt het middel, wat dan wil zeggen, dat het begrip zich door middel van objectiviteit heeft te objectiveeren. Hoewel het zich van de objectiviteit onderscheidt, is het van haar en hare uitwendigheid onafscheidelijk, zoodat het ook weder niet kan bestaan als doel zonder meer, maar in weerwil van, of juist om, zijne subjectiviteit een blootelijk uitwéndig doel heeft te heeten. In zulke subjectiviteit verdeelt dan het begrip van het doel, het begrip áán het doel, de wereld der voorwerpen in eene helft van doeleinden en eene helft van middelen, wat dan in de zelfonderscheiding der menschheid van de natuur wil zeggen, dat deze in verhouding tot de menschelijke belangen | |
[pagina 236]
| |
wordt opgevat in de verhouding van middelen tot doeleinden; liet deze opvatting zich volstrékt maken, dan ware de natuur voor de menschheid het nuttige zonder meer, dat als het bij uitnemendheid ‘bruikbare’ door deze zijne ‘bruikbaarheid’ zoude hebben te verdwijnen, om zoo doende de menschheid ... aan zichzélve over te laten, dat is te laten verzinken in het niet. Dat dit slechts zeer betrekkelijk het geval blijkt, ligt weder bij wijze van zelfverkeering in de rede, en wanneer door het mechanistische determinisme het doelbegrip hartstochtelijker wordt bestreden dan eenig ander, dan valt te erkennen, dat het met eene subjectief uitwendig blijvende opvatting van een objectief doel niet is te wederleggen, al heeft het doelbegrip gelijk iedere algemeene bijzonderheid zijne betrekkelijke onontbeerlijkheid. In het doelbegrip blijft begrip en rede en gedachte zich aan zichzelve openbaren als datgene wat in objectiviteit van zaken en gebeurtenissen voorondersteld is, doch het is daarin voorondersteld bij wijze van slechte, niet tot bevrediging leidende oneindigheid. Tusschen het bedoelde en het ... doel ligt het middel, dat zelf als betrekkelijk doel genomen een ander middel vooronderstelt en zoo voort, in het eindelooze; omgekeerd is het voorshands als doel aangemerkte als het erop aankomt middel tot een verder doel, - en zoo voort, in het eindelooze. In de subjectieve ‘of’ buiten de zaak en uitwendig blijvende bedoeling is de rij van middelen en doeleinden eindeloos en komt de zelfverkeering niet tot haar doel, doch aan de eindeloosheid van middelen en doeleinden wordt eene afwisseling openbaar van tegendeelen, die zich tot eenheid laten opheffen, zooals élk voortloopen in het eindelooze in het begrip betrekkelijk kan worden tot staan gebracht. | |
[pagina 237]
| |
Is dezelfde objectiviteit subjectief genomen eindeloos doel van de eene, eindeloos middel van de andere zijde, dan is zij in waarheid niet blootelijk het een noch enkel het ander, maar is het doel in haar aan zijn middel bij zichzelf; dan komt daarin aan het middel het doel tót zichzelf, zoodat in de zelf bemiddeling van het ware de doeleinden tot middelen, de middelen tot doeleinden worden bij wijze van een zich verkeerend doel, dat zijn middel niet buiten zich stelt maar in zich heeft, bij wijze van een middel, dat in eigene veeleenigheid doel méde is. Zulk een doel, dat zichzelf middel, een middel, dat zichzelf doel is, is werkelijk in de zelfbedoeling en zelfbemiddeling des levens: hier is het doel, waaraan het voorwerp beantwoordt, zijn eigen doel. Het middel is hier als ‘orgaan’ het lid, dat zich tot middel voor alle anderen maakt, doordat het zichzelf bestendigt, een doel voor zichzelf is. Organen zijn levende middelen van en aan het leven zelf en het geheele levende lichaam kan zoo ‘het orgaan’ heeten van het leven, dat erin werkzaam is; meteen is het levende lichaam het levende wezen, dat zichzelf bedoelt, wat dan wil zeggen, dat zijne zelfbemiddeling zijne zelforganisatie is. Hier is dus het object al op zichzelf het geheel van het verzelfstandigde begrip; het heeft uit zichzelf de strekking, om zich doelmatig, dat is overeenkomstig zijn begrip te vormen, te bestendigen en door zelfopheffing te herstellen, zoodat de zelfbemiddeling des begrips in de zelfbedoeling des levens het vrije doel blijkt, eenheid van sub- en objectiviteit in levende vrijheid. Na alle tot dusverre doorloopene voorloopigheden blijkt zoo het leven bereids ‘de’ IdeeGa naar voetnoot1), al is het als werkelijkheid van zelfbemidde- | |
[pagina 238]
| |
ling en zelfbedoeling in objectiviteit ook nog de Idee in den trant van het verenkelde; onmiddellijk genomen bestaat het slechts in individualiteit van eindig levend wezen en toch is het als veelenigheid van sub- en objectiviteit reeds het ware.Ga naar voetnoot1) Voor het overige is het begrip van het leven hier bedoeld even onmiddellijk een leven van het begrip zelf, dat niet enkel het blootelijk natuurlijke leven van plant en dier maar ook het leven van den geest omvat; er is echtelijk, maatschappelijk en staatkundig, kunstlievend, godsdienstig en wetenschappelijk leven en wel in geestelijke veelenigheid. De staatsregeling van een volk bijv. is hier begrepen als veeleenigheid van zelfordening, die niet meer eenzijdig mechanisch in blootelijk werktuiglijk werkzaam evenwicht van belangen en machten is te denken, maar als veeleenigheid in levende verhoudingen van geestelijke léden of orgánen; een staat kan daarom ziek zijn en is dit, wanneer eenig deel ophoudt, als doel en middel tegelijk werkzaam te zijn en de anderen tot bloote middelen tracht te verlagen, om zichzelf te maken tot het algemeene doel. Zoo laat zich ook met het op elkander volgen van verenkelde levende wezens het op elkander vólgen van staten vergelijken, die elkander vooronderstellen en te niet doen, wat in zuivere rede wil zeggen, dat een staat op zijne wijze eene eindigheid en nooit of nergens ‘de’ Staat is, even weinig als het eindige levende wezen onmiddellijk genomen de eindige oneindigheid is van zijn geslácht. Inmiddels is bijv. de levende volksziel het algemeene, dat de opkomende persoonlijkheden door opvoeding ‘assimileert’, even goed als zich de individualiteit in hare onmiddellijk- | |
[pagina 239]
| |
heid alleen door veeleenigheid van secretie en assimilatie bestendigen kan. Assimilatie op geestelijke wijze wordt omgekeerd ook in het opdoen van kennis door den afzonderlijken mensch gedacht, evenals er in het geven van onderwijs eene secrétie zonder stofverlies is te erkennen; opvoeding is dan echter meteen ook weer eene geestelijke voortteling, waarin tot bewustzijn komt, dat ook de geest zijne generaties heeft. Overigens reproduceert in de geestelijke wereld de geest zich slechts in en door gemeenschap met zijns gelijken. Even noodzakelijk als het algemeene zich verbijzondert, moet het bijzondere zich veralgemeenen; even noodzakelijk als het levende wezen zich stelt, moet het in zijne eindigheid aan zijn einde komen. Uit het algemeene ontstaat het verenkelde en het verenkelde gaat weer uiteen, om zich in het algemeene op te lossen. In de negatieve eenheid der Idee gaat het oneindige zoo het eindige volstrektelijk te buiten; de ware Idee is de idee der zelfverkeering, waarin het begrip zich objectiveert, om zijne objectiviteit ook weder te overschrijden. Objectiviteit zonder meer is ook objectiviteit zonder waarheid; om tot waarheid te komen, moet de objectiviteit zichzelve verzaken, zich in het andere van haarzelve verkeeren, waaraan zij dan juist tot zichzelve komt. De objectiviteit komt tot waarheid, doordat zij komt tot subjectiviteit; eerst in eene zich subjectiveerende voorwerpelijkheid blijkt zij ware objectiviteit en objectieve waarheid. En omgekeerd is ook de subjectiviteit zonder meer eene subjectiviteit zonder waarheid; om zich waar te maken heeft zij van hare zijde zich te objectiveeren. Het allereerst voor zichzelve: de subjectiviteit is eene stelbaarheid, die zich reeds door het gesteld worden | |
[pagina 240]
| |
zonder meer voor zichzelve in eigen tegendeel, in geobjectivéérde subjectiviteit verkeert. Doch ook aan ándere - subjectiviteit openbaart zich de subjectiviteit in eene verscheidenheid van stelbaarheden, die als teekenen van werkelijke of werkzame subjectiviteit wederom de objectiviteit zelve zijn; zoo openbaart zich in de objectiviteit de subjectiviteit aan haarzelve, zichzelve als de betéékenis dier objectiviteit begrijpende. De ware werkelijkheid en werkelijke (of werkzame en levende) waarheid is noch objectief zonder meer noch subjectief zonder meer: zij is èn objectief èn subjectief in eene theoretisch praktische en praktisch theoretische of absolute en oneindige zelfbestendiging der zelfverkeering. Zoo onthult zich aan de veeleenigheid des Begrips in veeleenigheid van uiteenen ineendenkingen, van verbijzonderingen en veralgemeeningen, van afleidingen en herleidingen, bij wijze van absolute (of niet bij eenzijdigheden blijvende) Methode anders gezegd, de absolute Idee of idee van het Absolute en WareGa naar voetnoot1), die dus idee is van zelfverkeeringGa naar voetnoot2) der stelbaarheid in gesteldheid en van de gesteldheid in datgene wat er in haarzelve, dat is in de Idee, op volgt; in de Idee verkeert zich dan ook de Idee zonder meer weer in het andere van haarzelve, hetwelk natuurlijker wijze de idee blijkt der Natuur.Ga naar voetnoot3) |
|