Zuivere rede en hare werkelijkheid
(1909)–G.J.P.J. Bolland– Auteursrecht onbekendEen boek voor vrienden der wijsheid
[pagina 39]
| |
Nadere voorbereiding.‘De dialektische denkgang alleen beweegt zich, met opheffing van vooronderstellingen, in de richting van het begin zelf, om het vast te stellen; hij trekt het geestesoog geleidelijk voort en leidt het opwaarts.’ Plato: Staat 533 cd. In het zinnebeeldige spraakgebruik van de gnostieke Chrestenen der tweede eeuw onzer jaartelling heeft de eeuwige rede als eene in de stoffelijke wereld verzonkene en afgedaalde wijsheid eene ‘prunische’ of gezonkene en bezoedelde of verontreinigde Sophia geheeten, waarom ook de bijzondere ideeën en kategorieën als wereldlijk verontreinigde ‘aeonen’ of eeuwige geldigheden in het algeméén wel ‘prunisch’ werden genoemd; omgekeerd heette dan echter diezelfde Sophia ook weder de jongste of liever laatst komende der ‘aeonen’, - wat men zich voortaan herinnere, wanneer ten onzent van ‘empirische metaphysica’ sprake is. In die eenheid van tegendeelen namelijk heerscht metterdaad eene prunische of onreine Sophia, een wanbegrip, dat zich bij al zijne wetenschappelijke zakelijkheid, of juist daaraan, daarin en daaruit, tot het echte begrip, tot de rechte Sophia, nog lang niet heeft gezuiverd, veredeld en ontwikkeld; de zakelijkheid van gedachte hier bedoeld is niets dan ondoordachte kennis, en nog niet begrijpende wijsheid. | |
[pagina 40]
| |
‘Empirisme’ in metaphysica is metaphysica buiten de ware empirie: het getuigt niet van eene tot bevredigend en bevredigd bewustzijn ontwikkelde, gereinigde en verhelderde ondervinding. Empirisme, met name ‘metaphysisch’ empirisme van het ten onzent redeneerende slag, is nog niet eens een Kantisch kriticisme, laat staan de redelijkheid en de wijsheid, inzooverre het namelijk met Francis Bacon leert, dat in het menschelijk verstand een wereldbeeld is te ‘gronden’, niet naar de leer van de rede, ‘maar’ zooals het wordt ‘bevonden’. Het empirisme roept: ‘Neem de dingen zooals ze zijn!’ Het ‘kriticisme’ daarentegen leert, dat men de dingen heeft te nemen, zooals ze niet zijn, maar ons verschijnen. Doch zuivere rede zegt: ‘Neem en hef het gegevene in eigene waarheid op’. ‘Empirisme’ in metaphysica is eene achterlijkheid, waarin nog altoos en in slechte oneindigheid gestreden wordt tegen eene middeleeuwschheid, die sinds lang voorbijgestreefd is of onopgemerkt achter ons behóórde te liggen. ‘Le moyen âge n'a point observé’, terwijl wij later gekomenen kunnen leeren, hoe wij bij het philosopheeren de oogen hebben open te houden, ook waar wij niet turend, beglurend en berekenend of tabellen beramend aan het observeeren zijn; in zulk een geestelijk beleven en doorleven van denkbaarheid, waarneembaarheid en begrijpelijkheid weet echter de eenheid van tegendeelen, die zich metaphysica op grondslag van ervaring noemt en van eigene waarheid onverzoend vervreemd blijft, zich niet te spiegelen en bespiegelend te herkennen; het tuurt en gluurt, het rekent en maakt tabellen, doch begrijpt zichzelf zoo weinig als het andere. Wie van zijne ‘op empirie gegronde’ metaphysica spreekt, heeft in zichzelven het wanbegrip niet over- | |
[pagina 41]
| |
wonnen en moet, is hij een ambtelijk voorlichter van wijsgeerigen, een blind en verblindend leidsman blijken, die allerminst het geestesoog zijner leerlingen voor de waarheid openen zal: voorloopig is hijzelf in datgene verzonken wat zijn denken een onzuiver, verontreinigd en gezónken denken doet blijven. Hij gewaagt van ‘metaphysica’, van ‘zijne’ metaphysica, zijne ‘bijzondere’ en ‘wetenschappelijke’ metaphysica, die zich van andere en verkeerde ‘van het begrip uitgaande’ en onondervondene metaphysica ‘op grondslag van ervaring’ heet te onderscheiden, en vraagt zich niet eens, of dan de leer van de waarheid nog iets anders heeft te blijken dan de leer van de werkelijkheid, waarin al het denkbare mededoet; of de werkelijkheid observabele eenzijdigheid is en of de werkelijkheidsléér bij geval volgt op de natuur, of uitgaat boven de natuur, om zonder begrip of idee de ondervinding in voorcopernicaanschen trant beneden zich als ‘fundament’ te hebben. Geen wijze spreekt van grondslagen, allerminst van váste grondslagen, der ware leer! En wie wijs wil worden, moet zich leeren zeggen, niet alleen dat de inleiding eener metaphysica op grondslag van ervaring geene inleiding en geene metaphysica is, maar ook dat haar grondslag als zoodanig even denkbeeldig heeft te heeten, als de evangelische grondslag van het Roomsche pausdom. Wie er nog een exemplaar der heilige schriften op nahoudt, vergelijke hier Matth. 16:18. Wie philosopheert en anderen wil lééren philosopheeren, heeft te weten wat hij zegt, opdat hij goed kunne zeggen wat hij weet. En allicht weet een ‘empirisch metaphysicus’ een heelen boel, misschien wel veel, waaraan hij tot wijsheid nooit komen zal, en zéker die wijsheid nog niet laat blijken, zoolang zijne | |
[pagina 42]
| |
metaphysica ‘op grondslag van’ ondervinding duurt. Hieraan namelijk heeft hij woordelijk eene metaphysica boven en buiten de ondervinding, en zoo datgene, wat als bovennatuurlijkheid en buitennatuurlijkheid of buitenissigheid door hemzelven en anderen ondervindingsmannen juist wordt gewraakt; inderdaad kennen wij zonder en buiten de ondervinding niets hoegenaamd. Wij leeren kennen en bedenken, of zelfs doordenken, wat wij beleven, doorleven en ondervinden, en de vraag is niet, of iemand eene leer van het ondervondene, dan wel bijgeval een stel beweringen zónder ondervinding heeft laten vernemen, maar of hij van hetgeen hij heeft beleefd en ondervonden, onverschillig wat hij heeft beleefd en ondervonden, het rechte ‘begrip’ heeft opgedaan en ontwikkeld. Die vraag echter is van den leerstoel niet te beantwoorden eenzijdig met het oog op observatorium en laboratorium, alsof de wijsheid dáár te kweeken viel; voorzeker doen in de werkelijkheid en waarheid, in de werkelijkheid ván de waarheid, die zakelijkheden op eigene wijze mede, doch wanneer het er op aankomt is de vraag, wiens ondervinding nu eigenlijk de beste is, voor hare juiste beantwoording afhankelijk van eene goed doordachte en doordenkende natuurlijkheid en menschelijkheid in werkelijkheid van ervaring of ondervinding omtrent het denkbare, waarneembare en begrijpelijke in het algeméén. Zoo is de ware ondervinding zuiver geestelijk. Bij ‘psychisch monisme’, bij eene alzieligheidsleer blijft men in het volledig ontwikkelde bewustzijn van zulke ondervinding al even weinig als bij de oude botheid en dofheid, waarin alles was verstoft; de waarheid is overal en voor of in een iegelijk idee, de waarheid is voor ons allen van absolute idealiteit, en niet eenzijdig | |
[pagina 43]
| |
tot gevoel en gewaarwording te herleiden. Daarom is al aanstonds bijvoorbeeld de vraag, hoe voorstelling van ruimte - niet zelve is op te vatten overeenkomstig hare idee, of overeenkomstig de idee, maar uit iets anders - om zoo te zeggen voelbaar en handtastelijk ontstaat, alsmede het ten onzent in den laatsten tijd ‘empirisch metaphysisch’ gegevene antwoord, dat zij ‘ontstaat uit’ gevoel van beweging en niet bijgeval uit den gezichtszin, eene vraag en een antwoord in onwijs verduisterende richting: zij verraden het wanbesef, dat begrijpend in- en doorzicht - niet ‘als’ ondervinding, maar ‘boven op’ de ondervinding - komen moet door eene eenzijdige opsporing en ontdekking van psychisch of zielig onbewuste oorzaken, en het in het licht ontwikkelde gezicht meerdere helderheid moet ontvangen uit het min ontwikkelde en duistere gevoel. De wijsbegeerte is niet eenzijdige begeerte om ‘het vroegere’ te kennen; ze vraagt niet eenzijdig naar afkomst en oorsprong, maar naar blijvende geldigheid, begrijpelijkheid en alzijdige waarheid. Het wijsgeerige denken gaat na, wat het gedachte inheeft en of het wel op zichzelf geldt, - hoe het tezamen met het andere blijft gelden, en de ware leer is de leer, die hierin voorgaat, om verscheidenheid van denkbaarheid tot samenhangende begrijpelijkheid te ontwikkelen. Weliswaar zegt de Chrestelijke schrift (Hebr. 11:3), dat wat wij zien niet uit zichtbaarheid ontstáán is, gelijk wijzelven onder meer zouden kunnen zeggen, dat de waarheid geene zichtbaarheid meer is; empirisme echter van metaphysica, waarin aan de ruimte een gevoel van beweging het ware heet, is van even slecht allooi, als de geloovigheid, die zich nog mocht verbeelden, dat de eik uit den eikel mechanisch is te halen, of dat het leven en de | |
[pagina 44]
| |
natuurverschijnselen nog eens tot gegevens van mechanica eenzijdig zullen te herleiden zijn. Het psyschische monisme van zulke zoogenaamd empirische metaphysica is als monistisch psychisme wat het heet, - een en al zieligheid; aan wezen en begrip van het besprokene zelf komt men in zulk een psychologisme, dat even eenzijdig is als ieder ander - dogmatisme, in het geheel niet toe, terwijl de gewaarwording als ‘grondslag’ van ervaring onwijs verstandig wordt afgezonderd van de waarneming, ofschoon de rede zegt, dat men liever het voelen, waarnemen en vernemen als de ervaring zèlve in verhouding van voorbereiding, zakelijkheid en vergeestelijking moest leeren samengrijpen en begrijpen. Overigens schuilt hier een kiem van het ware begrip in het schemerachtige en ondoordachte of niet doordenkende bewustzijn, dat geestelijkheid of idealiteit en realiteit of zakelijkheid van het vernomene en het waargenomene de gewaarwording en de gevoeligheid vooronderstellen als datgene, wat van beider werkelijkheid de mogelijkheid of potentialiteit inhoudt en zelfs uitmaakt, hetgeen dan echter kwalijk uitkomt in het zoeken van een verklaringsbeginsel voor de ruimte in de beweging, wier eenheid tijd en ruimte vooronderstelt en wier begrip aan en in de ruimte en den tijd zelf ware te ontwikkelen of na te gaan. Zoo leert men zich dan allerminst in de ‘empirische metaphysica’ van een ‘psychologisch monisme’ bij wijze van ‘universeel’ bewustzijnGa naar voetnoot1) zeggen, dat het beleven van beweging eene ondervinding van bestendige onbestaanbaarheid | |
[pagina 45]
| |
der werkelijkheid is en de werkelijkheid van den Tijd in die beweging de werkelijkheid is van eene zelfverkeering, wier drieëenheid van het te vooronderstellene, te stellene en op te heffene verleden, heden en toekomende de volslagene nietigheid medebrengt van alle zakelijkheid, realiteit en objectiviteit, die zich laat herinneren of verwachten, allereerst van die eener op ‘invoering’ wachtende metaphysica boven op ervaring. Ten slotte blijft echter boven en beneden in alle ondervinding de denkbaarheid van wereld en heelal de denkbaarheid van het zakelijke geheel, dat in het geheel geene zaak meer is, en leert men in deugdelijke ondervinding begrijpen, dat voelbaarheid, zichtbaarheid en begrijpelijkheid, hoe verschillend ook, tezamen denkbaar, gesteld en opgeheven of één zijn in de absolute negativiteit van den geest, die van de natuur de ware werkelijkheid of werkelijke waarheid beleeft en doorleeft. Waarheid is daar, waar de realiteit zich verheft tot idealiteit. Zuivere rede is zuivere waarheid, en er is geene zuivere waarheid, behalve de waarheid van zuivere rede; buiten de zuivere rede, buiten de zuivere of redelijke veeleenigheid van woord en begrip, is er geene wijsheid, en welke waarheid is er denkbaar, die niet ook eene waarheid voor en in de wijsheid is? Zoo wordt de waarheid denk- en kenbaar in de wijsheid van zuivere rede; in zuivere rede blijkt het ware altoos datgene, wat in de rede ligt. Wat echter in de rede ligt, is te begrijpen: het is niets dan het begrip zelf in zijne werkelijkheid. En begrip in werkelijkheid, begrip dér werkelijkheid, is dit: zich in zichzelf te onderscheiden, het andere van zichzelf te stellen, om daarin tot zichzelf te komen, het te verkeeren en voor zichzelf te zijn. | |
[pagina 46]
| |
Zietdaar woord en zin van werkelijk begrip, zietdaar van den beginne begrepene werkelijkheid, die als zoodanig van den beginne de waarheid en het ware is. De waarheid en het ware is niet van elders te halen, maar ligt altoos en overal in de rede als het begrijpelijke en zelfs bekende bij uitnemendheid. Het begrijpelijke is als het aanwezige of bekende nog niet het begrepene of gekende; ‘het bekende wordt, omdat het bekend is, niet gekend. Al wat redelijk is, is tevens mystiek te noemen: het speculatieve is het esoterische, dat, ook geschreven en gedrukt, zonder geheim te zijn, toch verborgen blijft voor dezulken, die niet de belangstelling hebben, om zich moeite te geven. Begin van wijsbegeerte moet de verheffing zijn boven de waarheid, die het gewone bewustzijn geeft, en het voorgevoel eener hoogere waarheid, - ja, de wijsbegeerte moet in het algemeen gesproken hiermede beginnen, dat zij eene verwarring teweegbrengt, om tot nadenken te stemmen; men moet aan alles twijfelen, alle vooronderstellingen laten varen, om de waarheid te erlangen als datgene, wat door het begrip is voortgebracht.’Ga naar voetnoot1) Aldus Hegel. (WW 22:24, 62:160, 142:214, 16:98, 14:61.) En inderdaad, het gewone bewustzijn, hoewel midden in het ware levende, hoewel het ware zelfs mede zijnde, is nog niet het wijze bewustzijn; het heeft te veel vrede met stellende en ontkennende, gestelde en ontkende, zekerheid zonder .... meer. Zekerheid zonder meer echter is zekerheid zonder wijsheid. Eerst door zelfverkeering in het werkelijke andere van haarzelve, in den werkelijken twijfel, kan de zekerheid worden tot wijsheid, tot het besef, waarin de zekerheid en de twijfel gelijkelijk begrepen zijn; | |
[pagina 47]
| |
hierin is wederom begrepen, dat de twijfel der wijsgeerte onafscheidelijk is van iets anders, dat als de zekerheid van het onbewezene gelóóf pleegt te heeten, zoodat in den werkelijken of waren en redelijken, niet onwijzen, twijfel het geloof voorondersteld is. Zonder geloof geene verlossing van verkeerdheid, ook niet van de domheid; wie niet gelooft, dat hij van de zekerheid zonder meer, van de zekerheid zonder doordachtheid, door twijfelend nadenken tot de zekerheid der wijsheid heeft te komen, zal in zijne domheid sterven. Wie twijfelt, stelt zekerheid van onzekerheid; hij stelt aan anderen of zichzelven vrágen. En wie vraagt, beseft allicht een ráádsel, misschien wel een wéreldraadsel. Doch heeft hij zich dan ook leeren - vragen, of in de gevraagde óplossing van het raadsel het wezen van het gevraagde verschijnt of verdwijnt? En toch is men in iedere vraag als zoodanig met het wézen van het raadsel bezig: de niet bij wijze van spreken maar in ernst gedane vraag, wat van dit of dat in redelijkheid of waarheid te zeggen valt, erkent aan het zeggelijke bekende het ongezegde ongekende, aan het bedachte het ondoordachte, en deze samenhang van tegendeelen is het wezen van het raadsel, het begrip van het raadsel, van het werkelijke raadsel, - het raadsel van het werkelijke begrip. In zooverre de gesteldheid van het raadsel zonder meer wordt opgeheven, doet de oplossing zijn wezen verdwijnen; in zooverre zijn zin gesteld wordt en aan het licht komt, blijkt zijn wezen te verschijnen, en evenzoo moet ieder antwoord in zuivere rede een opheffen en stellen in eenen heeten, een opheffen of oplossen van ondoordachte aanvankelijkheid, waarin meteen het nader bedachte wordt gesteld. Zoo komt | |
[pagina 48]
| |
in het algemeen aan vraag en antwoord eene verhouding tot bewustzijn van bekend zijn en ongekend zijn, van doordacht zijn en ondoordacht zijn; zoo blijkt ten leste het begrip in zijne werkelijkheid het onbegrepene te vooronderstellen, om daarin tot zichzelf te komen. ‘Wat is waarheid?’ vraagt in zijne Kritiek der Zuivere Rede ons aller geestelijke vader Kant.Ga naar voetnoot1) ‘De náámsverklaring der waarheid, dat zij namelijk de overeenstemming van de kennis met haar voorwerp is, wordt hier geschonken en voorondersteld; men verlangt echter te weten wat het algemeene en zekere kénteeken van de waarheid aller kennis is.’ (B 82.) Zoo stelt en verloochent hij in eenen adem, dat de waarheid van het denken aan de overeenstemming van denken en voorwerp te kennen is; ‘wanneer Kant,’ zegt Hegel, ‘met betrekking tot de redeleer de oude en beroemde vraag ter sprake brengt, wat de waarheid is, schenkt hij als iets onbeteekenends om te beginnen de náámsverklaring, dat zij de overeenstemming is van de kennis met haar voorwerp, - eene omschrijving, die (toch) van groote, ja van de hoogste waarde heeft te heeten.’ (52:26.) ‘Bij Schelling is de idee zelve op te halen, dat hij het ware heeft opgevat als het concrete, als de eenheid van het subjectieve en het objectieve; zoo is in Schellings wijsbegeerte de hoofdzaak, dat het daarin te doen is om den diepzinnigen speculatieven inhoud, die, als | |
[pagina 49]
| |
inhoud, de inhoud is, waarom het volgens de geheele geschiedenis der wijsbegeerte is te doen geweest.’ (152:613.) Dat in de woorden ‘geen subject geen object, geen object geen subject’ meer bepaaldelijk ook de wet van het bewustzijn wordt uitgesproken, was overigens reeds beseft door Fichte (WW 1:183), evenals later Herbert Spencer heeft geschreven: ‘Het subject is een subject voor het object, het object is een object voor het subject, en geen van beiden kan op zichzelf bestaan als het absolute.’ (First Principles § 13.) Wat hierin eigenlijk begrepen is, was niet begrepen onder anderen door zekeren E. Schmidt, toen deze op blz. 62 van een in 1833 te Parchim uitgekomen geschrift over het absolute en het relatieve in onredelijke verstandigheid het volgende liet drukken. ‘De zienswijze, die wij bedoelen en wier bestrijding wij ons hebben ten doel gesteld, is die, waarin het voorhanden zijn van een volstrekt tegengesteld zijn of dualisme, van een volstrekt verschil in de natuur der dingen wordt geloochend. De tegenstelling mag zijn, welke men wil: die tusschen God en wereld, denken en zijn, idealiteit en realiteit, geest en stof, ik en niet-ik, subject en object enzoovoort, - er zijn met betrekking tot elk daarvan opvattingen geweest, waarin ze voor blootelijk betrekkelijk en niet volstrekt werden verklaard en beweerd werd, dat alle beide tegendeelen toch slechts eene eenheid uitmaakten en, ofschoon in het verschijnsel en uitwendig gescheiden, in grond en wezen toch slechts één waren. Aan zulke zienswijzen kan men ontegenzeggelijk met het volste recht den algemeenen naam geven van al-eenheidsleer, of ook, zooals men een bepaald slag ervan in onzen tijd genoemd heeft, van identiteitsleer.’ ‘Wanneer Hegel,’ zoo lezen wij | |
[pagina 50]
| |
in 1844 bij M.J. Schleiden op blz. 78 van een geschrift over Schellings en Hegels verhouding tot de natuurwetenschap, ‘wanneer Hegel de ruimte voor het onzinlijke zinlijke, het licht voor onstoffelijke stof verklaart: wanneer hij het zich bewegende lichaam tegelijk op eene zelfde plaats en ook niet, dat is tegelijk op eene andere, een tijdstip tegelijk hetzelfde en (weer) een ander laat zijn, dan verwondert het ons ook niet meer, dat iemand die, in deze of diergelijke school opgegroeid, zijn geestelijk oor aan den klank van zinloos verbondene woorden gewend heeft, ook kan spreken van eene plant in het oogenblik der dierwording als van een ding, dat tegelijk het ding zelf en ook een ander is; het wordt ons dan zonder moeite begrijpelijk, hoe iemand vertellen kan van lagere planten als van bepaalde soorten, die zich naar omstandigheden nu eens tot deze dan weer tot andere hoogere planten (eveneens als bepaalde soorten) kunnen ontwikkelen.’ ‘Heeft Hegel,’ zoo roept in 1848 Karl Phil. Fischer (1807-'85) op blz. 252 eener ‘speculatieve’ karakteristiek en kritiek van Hegels stelsel, - ‘heeft Hegel zijne opvatting van de negativiteit als het beginsel aller zelfbeweging en van het bepaalde wezenlijke onderscheid als tegenstrijdigheid bewezen? Niet in het geringste; veeleer zijn zijne verklaringen dienaangaande bloote beweringen.’ ‘Het geheim van deze dialektiek,’ schrijft in 1890 Dr. Paul Barth op blz. 8.127 eener verhandeling over de wijsbegeerte der geschiedenis van Hegel en de Hegelianen, ‘is niets anders dan de verst gedrevene voorstelling van het empirisch contraire als het logisch contradictoire, de verwisseling van “contrair” en “contradictoir”. - Het geheele stelsel van Hegel is slechts de metaphysische sublimeering der empirische contraire tegenstellingen.’ | |
[pagina 51]
| |
Wat ‘contraire’ tegenstellingen zonder weerspreking zijn, wordt daar dan weliswaar niet bijgevoegd. Ook niet, wat ‘empirische’ contraire tegenstellingen zijn. Zouden het ook bij geval werkelijk beleefbare en beleefde, kortom werkelijke tegenstellingen, weerstrevingen en weersprekingen mogen heeten? Het geheele stelsel van Hegel ware dan eene ‘metaphysische sublimeering’, zegge een zich boven afzonderlijke waarneembaarheden verheffend en verfijnend denken, van werkelijke en ware weersprekingen, weerstrevingen en tegenstellingen. Zonderling verwijt! In eene inleiding van zijne Fransche vertaling van Hegels (kleine) Logica (en bijvoegsels) heeft A. Vera (1813-'85) geschreven: ‘Het vermaarde beginsel van tegenstrijdigheid en uitgesloten midden, dat in de logica als volstrekt beginsel van kennis wordt opgesteld, is de bronwel van de taaiste en ingekankerdste dwalingen en blijkt een onoverkomelijke hinderpaal voor eene stelselmatige en waarlijk redelijke kennis.’ (Tweede druk 1874, I 37.) En in het boek van Prof. Dr. G. Heymans over ‘de wetten en elementen der wetenschappelijke kennis’ (Leiden 1890-'94), in een boek dus welks titel ‘veeleenigheid’ belooftGa naar voetnoot1), heet het onder meer: ‘Wij kunnen het menschelijke denken omschrijven als een denken volgens de wetten van weerspreking en uitgesloten midden, evenals wij de werktuiglijke beweging kunnen omschrijven als eene beweging naar de wetten van de traagheid en het parallelogram van | |
[pagina 52]
| |
krachten.’ (Blz. 69.) ‘De apodicticiteitGa naar voetnoot1) der logische wetten, in den zin waarin zij daaraan feitelijk wordt toegeschreven, levert geen nieuw probleem op.’ Heymans beseft dus niet, dat de werkelijkheid, ook de werkelijkheid van het denken, zich gelijk blijft, terwijl ze zich niet gelijk blijft, dat zij eene zijde heeft, waaraan zij de eenstemmigheid en de bestendigheid zelve is, en eene zijde van oneenigheid, weerstreving en weerspreking; hij moet nog leeren begrijpen, dat de bestendigheid der werkelijkheid in hare waarheid eene werkzame bestendigheid in zelfverkééring blijkt en aldoor dezelfde blijft, hoewel of omdat zij aldoor anders wordt. (Blz. 101.) ‘Volgorde,’ schrijft hij, ‘is ons in geen enkel oogenblik rechtstreeks’ - wel middellijk, door middel van ... haarzelve? - ‘gegeven: wij nemen niet de verschijnselen als op elkander volgend waar, maar stellen ons’ - met of zonder herinnering en geheugen of bewuste tijdsorde? - ‘tegenwoordige verschijnselen als op elkander volgend vóór.’ (Blz. 268.)Ga naar voetnoot2) En ‘dat ieder nieuw verschijnsel zijne oorzaak heeft, beteekent niets anders, dan dat het daaraan ten grondslag liggende werkelijke de gelijkmatige voortzetting’ - ‘gelijkmatige voortzetting’! - ‘is van vooraf bestaande toestanden en processen.’ (‘Bestaande processen’! Blz. 380.) ‘Gelijkmatigheid van oorzaak en uitwerksel’ (blz. 385) beteekent ‘onveranderlijkheid van het bestaande’ (blz. 387), wat dan niet wegneemt dat alles, letterlijk alles, in beweging verkeert. Want ‘het is in hooge mate waarschijnlijk, dat | |
[pagina 53]
| |
alle natuurverschijnselen, physiologische, chemische en physische, zich tot mechanische laten terugbrengen.’ (‘De Gids’: April 1896, blz. 94.) Zoo ware dan corpusculaire beweging de ware gebeurtenis, - zeggen wij eens ‘de gebeurtenis op zichzelve’, al heeft anno 1797 de jonge en levendige voorman eener doode natuurphilosophie zich de opmerking veroorloofd: ‘Dat buiten u niets mag bestaan, wat op zichzelf zoet is of zuur, maakt de gewaarwording niet begrijpelijker.’ (Schelling 1, 2:26.) Ook Tyndall had niet in 1868 in eene vergadering van Engelsche natuuronderzoekers moeten zeggen, dat met name aan de levensverschijnselen door aanneming van molekelgroepeeringen en molekelbewegingen niets werd verklaard. ‘Dat hetzelfde aan hetzelfde in hetzelfde opzicht onmogelijk tegelijk eigen en niet eigen kan zijn, zietdaar het zekerste van alle beginselen,’ zegt Aristoteles (Metaph. 1005 b)Ga naar voetnoot1), en wie zoude dat ‘betrekkelijk gesproken’ niet toegeven? Doch wie van ‘hetzelfde in hetzelfde opzicht’ spreekt, vooronderstelt hetzelfde in ander of verschillend opzicht en erkent zoo de denkbaarheid van hetzelfde in wat niet hetzelfde is.Ga naar voetnoot2) Zoo is ook bij Prof. Heymans om te beginnen alles datgene wat het is en niet iets anders, wat zoozeer in de rede heet te liggen, dat het niet eens problemen medebrengt, en ten slotte zijn des ondanks de gegevens van physiologie, chemie, physica geen van allen wat zij zijn, maar ‘hoogst waarschijnlijk’ wat anders, te weten het mechanische: het levenlooze en niet zelf werkzame of vrij bepalende maar noodzakelijk bepaalde is ‘bepaald’ het ware. Altijd: zonder tijd, zonder dat er iets | |
[pagina 54]
| |
gebeurt.Ga naar voetnoot1) Want dan kwamen er tegenstrijdigheden in de wereld. In de bewegingen beweegt zich niets, in de veranderingen verandert er niets: de veelheid der mechanisch werkzame werkelijkheid is werkelijk mechanisch werkelooze eenheid zonder afwisseling. Het leven met zijne wisselvalligheden is niet wat het is, maar werktuiglijke werkeloosheid en dood. Wat te erkennen viel, was de geldigheid van Hegels opmerking, dat het beseffen van tegenstelling in eenheid en eenheid in tegenstelling de ware kennis heeft te heeten (152: 622), al is de alomtegenwoordigheid van de eenheid in de veelvuldige uitwendigheid eene volstrekte tegenstrijdigheid voor het verstand (52: 240); wat na vermelding van ‘onveranderlijkheid der bestaande processen’ ten slotte geschiedt, is veroneindiging van een bijzonder begrip, waarin de werkelijkheid als beweeglijk doch niet als werkzaam of levend, laat staan als geestelijk is begrepen, tot het ware (en rechte?), waarin alle bepaaldheid ‘hoogst waarschijnlijk’ zal blijken op te gaan. Doch eene bepaaldheid zonder meer is niet het ware, ook niet de bepaaldheid van een noodzakelijk en werkeloos beweeglijk bepaald zijn; het begrip van het ware is het begrip van de werkelijkheid, die dood en levend evenzeer bepaalt als bepaald wordt. Het bepaalde begrip, ook het begrip van het mechanisme, is in zijne waarheid slechts ‘moment’, hetgeen beteekent dat zijne stelbaarheid eene bestendige beweeglijkheid openbaart, waardoor het boven zichzelf uitwijst, om zich in ruimere veeleenigheid te verkeeren; bijzondere begrippen zijn als begripsverbijzonderingen niet op zichzelven houdbaar of bestaan- | |
[pagina 55]
| |
baar. Het ware of werkelijke is niet veranderlijk zonder meer, doch even weinig zonder meer onveranderlijk te noemen: ook is het niet het van alle zelfbepaling of vrijheid verlatene en levenlooze bewééglijke zonder meer, maar werkelijk werkzaam in volstrekte ... zélfverkeering. Hoe meer in deze zelfverkeering door onderscheiding en vereeniging in het ware begrepen is, deste meer is zijn begrip in werkelijkheid, de werkelijkheid in haar begrip ontwikkeld; zuivere rede leert zoodoende ook het begrip der ontwikkeling begrijpen, doordat zij het begrip zelf ontwikkelt. Door ontwikkeling des begrips leidt de redeleer tot begrip van ontwikkeling ... inwikkeling, dewijl aldoor hetgeen ontstaat, ook wederom te gronde gaat. Wie met vooropgestelde ‘waarheden’ begint, waarheden, die op hare wijze niet eens problemen medebrengen, begint met eene zekerheid zonder twijfel, die niet de zekerheid is der doordachtheid en wijsheid; wie met ‘axiomen’ begint, begint met vooronderstellingen, die als vóóroordeelen van vooróórdeelen ongescheiden onderscheiden zijn. ‘De wijsbegeerte,’ zegt Kant (3:489 H.), ‘heeft daarom geen axiomen.’Ga naar voetnoot1) ‘Axiomen’ zijn ondoordachte vragen om vergunning, van vragen der nadenkendheid verschoond te blijven; het begrip van het philosopheeren echter is in zijne werkelijkheid het begrip, dat zich in onbevooroordeeld denken waar maakt, en wie tot wijsheid wil komen, moet de zekerheid op zichzelve, de zekerheid zonder meer en in het afgetrokkene, in alle zekerheid... laten | |
[pagina 56]
| |
varen, om in zuivere redelijkheid aan het twijfelen en vragen te gaan. Is tweemaal twee tweemaal twee, of is het wat anders: is eene macht eene som, ja zelfs het tegendeel eener macht, dat is een wortel? Is 22 hetzelfde als of wat anders dan √ 16? Is zes tweemaal drie, of is het omgekeerd driemaal twee? Is vier het vijfde of omgekeerd vijf het vierde deel van twintig? En is in de gedachte, dat van den eenen kant twee driemaal en van den anderen drie tweemaal in zes is begrepen, het wezen der deeling of het wezen der vermenigvuldiging begrepen? Zijn 3/10, 2/7 en 1 onderscheidenlijk hetzelfde of wat anders dan 0.3, 0.285714... en ½ + ¼ + ⅛ + 1/16 + 1/32 + ...? Heeft de lijn in een punt haar begin of haar einde? Is de ‘richting’ van evenwijdige lijnen dezelfde of verschillend? Is de kring gelijk aan zichzelven, of is hij wat anders; is hij kring of ... gréns, limite bijvoorbeeld van den veelhoek, van twéé (bepaalde) veelhoeken? Is de cirkel in zijne verhouding van middelpunt en omtrek eene eenheid of daarvan het tegendeel? Is het middelpunt van den cirkel als een punt, van waar naar alle zijden stralen uitgaan, een punt zonder meer of wat anders te noemen?Ga naar voetnoot1) Raakt de raaklijn van eenen cirkel aan dien cirkel iets of niets? Laat zich tusschen cirkel en raaklijn de ontmoetingshoek door verkleining en vergrooting van den cirkel al dan niet vergrooten en verkleinen? Bestaat iets boven of beneden, rechts of links, voor of achter - en binnen of buiten zijne grens? Is een vlak zonder meer iets of niets? En zijn de lichamen, de werkelijke lichamen, duurzaam in de ruimte, of ver- | |
[pagina 57]
| |
gankelijk in den tijd? Is er harmonie of disharmonie in de natuur? Moet ik zeggen, dat een lichaam, hetwelk zich ergens beweegt, er is of er niet is? En is betrekkelijke beweging beweging of geene beweging?Ga naar voetnoot1) Is aangetrokken worden zwaar zijn, of is het wat anders, - is het bijgeval gemagnetizéérd worden? Wordt de lichamelijkheid aan onderlinge aantrekking of aan onderlinge afstooting van deelen gedacht? Is het magnetische noordpool of zuidpool, het chemisch werkzame in scheidingen of in verbindingen werkzaam? Is de natuur voortbrengende of niet voortbrengende, maar voortgebrachte natuur? Is wasdom ontwikkeling náár buiten, of aangroeiing ván buiten? En is het leven (bestendige) stofwisseling of (veranderlijke) vormbestendiging? Is het levende wezen, zeggen wij als mensch, (een bezield) lichaam of (eene belichaamde) ziel? Is de levende werkelijkheid stervende, of wordt zij geboren? En is onze menschelijke voortteling eene zelfverkeering of zelfbestendiging des geslachts? Is bewustzijn bewustzijn van het denkende of van het gedachte? En worden onze daden door onzen inwendigen aanleg of door uitwendige omstandigheden bepaald? Is ruilen geven, of is het nemen, werkt men in redelijkheid van samenleving voor zichzelven of voor anderen, en is des eenen dood den ander zijn brood of hebben wij elkander van noode? Is het recht zonder meer het rechte of het verkeerde, hebben wij in zedelijkheid of redelijkheid van zeden rechten, of hebben wij plichten, en moet in de samenleving de dwang der orde of de ongedwongenheid der vrijheid onze leuze zijn? | |
[pagina 58]
| |
In zuivere rede antwoordt men op zulke vragen niet eenzijdiglijk het eene en even weinig blootelijk het andere: het ware is telkens zoowel het een áls het ander.Ga naar voetnoot1) Het begrip van het ware is het begrip van het eene, dat zich in zichzelf onderscheidt, van het onderscheidene, dat zich vereenigt, waarin dan begrepen is, dat ‘verstandigheid’ zonder meer is aan te merken als eenzijdigheid, - als eene eenzijdigheid, die te verloochenen en te vooronderstellen is in eenen. Te vooronderstellen: waar gedacht wordt, is kennis des onderscheids, en daarmede verstand. Te verloochenen: eene verscheidenheid zonder eenheid is eene verscheidenheid zonder waarheid of redelijkheid, en het denken is verstandig, juist inzooverre het bepaaldheden onderscheidt en uit elkander houdt; in zijne verstandigheid is het een denken van wederkeerige begrensdheid, bepaaldheid en eindigheid. Verstandige menschen, menschen die hun best doen, om de dingen uit elkander te houden, laten de zaken niet in de war, niet inéén, loopen: hierin toch is het, dat hunne verstandigheid juist bestaat. Wie anderen goed leert onderscheiden en hen ervoor behoedt, den boel in elkander te laten loopen, is de rechte leermeester, zegt de verstandige; hij wil weten, waarover het gaat en den draad goed vasthouden. Hij spreekt het uit en nogmaals uit, dat hij houdt van duidelijke, behoorlijk vastgestelde en niet vervloeiende maar vastgehoudene bepaaldheid. Ja en neen tegelijk denken dunkt hem daarom het tegendeel van wat men met verstand kan doen; tegenstrijdigheden, of bevestigingen en ontkenningen in eenen, zijn zaken, die hem tegen de | |
[pagina 59]
| |
vleug gaan, en dat eenzijdigheid niet het ware is maar de waarheid in het midden ligt, dat dezelfde zaak meer dan eene zijde heeft en men redelijkerwijze moet weten te geven en te nemen, is niet in zijnen geest gesproken. Indien de verstandige iets wil geweerd zien, dan is het wat hij noemt de onbestaanbaarheid eener beaming en verloochening van hetzelfde in eenzelfde opzicht en het dient erkend, - niet licht brengt een mensch het zoo ver, dat hij zich van verstandigheid in den aangeduiden zin geheel en al losmaakt. Schrijver dezes is er zelf alles behalve vrij van. Wat is ook een denken zonder kennis des onderscheids? Wie wil niet om te beginnen behoorlijk weten waarover het gaan zal? Wat is eene redeneering, waarin niet vaststaat wat er wordt verhandeld, en wie zoude niet gaarne gelden als iemand, die in zijne denkwijzen, in zijne beweringen, vragen en antwoorden voet bij stuk houdt? - Zijn wij dus verstandig. En met dat al is ook de verstandigst vastgestelde en vastgehoudene bepaaldheid nog het ware niet.Ga naar voetnoot1) In zooverre het denken, niet willende weten van ‘geven en nemen’, van meerdere bepaaldheden eene enkele als het vaste en ware beschouwt, ‘met dien verstande’, dat de verscheidenheid van bepaaldheid in het bedoelde als in de ware bepaaldheid zal opgaan, wordt zijne verstandigheid zelfs tot een onverstandigen herleidings- of vereenzelvigingswaan, waartegen zich dan het denken keert, dat de gestelde bepaaldheid onmeedoogend oplost; dit denken verkeert zoodoende de vastheid en zekerheid in onvastheid en onzekerheid, zich verwerkelijkende in eene eindeloosheid | |
[pagina 60]
| |
van ontkenningen en vragen, waarin het twijfelzuchtig blijkt. Als zoodanig is het een denken van slechte of blootelijk doorloopende oneindigheid, van de nog niet redelijk geblekene rede, een denken, waarin de stellige verstandigheid veel onaangenaams en zelfs ergernis beleeft. Daarvoor is het dan ook alvast een denken, waarin de vastheidswaan zich opheft, het zekerheidsgeloof der eindigheid een einde neemt. Er is reeds in begrepen, dat alle afzonderlijke zekerheid of overtuigdheid de vastheid is eener eenzelvigheid in het denken, die nu eenmaal ondenkbaar blijft zonder herinnering en geheugen, of gelijkstelling van zijn en niet zijn; er wordt in begrepen, dat het denken uiteraard een uitgaan boven het gegevene aanzijn is, eene verheffing van het verenkelde tot het algemeene en niet voorhandene, en dat de gelijkvloerschheid van het bepaaldelijk gegevene er evenzeer zonder uitzondering in wordt verlaten, als zij zonder uitzondering verstandigerwijze voorondersteld blijft. Het zegt zich, dat het voorhandene woorwerp eener aangenomene zekerheid in verhouding tot het daaruit opgemaakte algemeene of niet zakelijk voorhandene ‘oneindig gering’ of zoo goed (en slecht) als niets blijft, en dat de geheele oneindigheid van het niet hier en nu aanwezige, het verledene en het toekomende, het afwezige en het inwendige of liever afgewende, alsmede datgene wat door alles henen ruimteloos en tijdeloos aan de afzonderlijkheden gelden zal, niet met zintuigen waargenomen en ondervonden, maar aan het voorhandene in gedachten toegevoegd wordt. Zooveel is al aanstonds duidelijk: de zekerheid of vastheid mijner overtuigdheid ligt in wat ik ‘weet’ en wat ik weet, weet ik niet zonder bemiddeling van dit en dat; het laat zich onmiddellijk beseffen, dat er | |
[pagina 61]
| |
géén onmiddellijk weten is. Als eene door bemiddeling van een en ander ontstane en afhankelijke zekerheid echter blijkt de zekerheid van het weten eene betrekkelijke of onzekere zekerheid; het bewezene zelfs is als het niet (aan-)gewezene het niet gegevene, en is alleen het gegevene het zekere, dan is het bewezene als het niet gegevene het zekere, dat zich in het onzekere verkeert. Hoeveel onwaars is er dan ook al niet bewezen! Zoo is dan de zekerheid van het bewezene de zekerheid van deszelfs tegendeel, het slechts geloofde. Want de zekerheid van het geloofde is als de zekerheid van het onbewezene de zekerheid van het onzekere. Het eene geloof zonder meer is dan ook even zeker als het andere geloof zonder meer, en in zooverre zijne onzekerheid en ontkenbaarheid beseft wordt, is het eene ook even onzeker als het andere; in de rede ligt het, dat het geloof zonder meer zich oplost in den twijfel. En dat dit in veel uitgestrekter mate het geval is, dan het gewone verstand der verstandigen pleegt te bedenken, is in het gezegde begrepen; om nog iets te noemen wordt aan het onmiddellijk en zakelijk of feitelijk gegevene en zekere een algemeene samenhang, eene algemeene of volstrekte noodzakelijkheid even weinig gezien als getast, zoodat eene ‘deterministisch wetenschappelijke’ natuuropvatting, zoodra het op uitsluitende verzekerdheid door de zinnen aankomt, als eene overtuiging omtrent afwezige en verledene en toekomende onwaarneembaarheden op hare eenzijdige wijze eigenlijk een gelóóf is. Ja zelfs eene onmiddellijke zekerheid kan, in zooverre zij denkbaar blijft, als ‘ongegronde’ zekerheid wederom slechts ongescheiden onderscheiden worden van haar tegendeel het geloof. Er is geene zekerheid, die op zichzelve en in zuivere | |
[pagina 62]
| |
afzondering, dat is in het afgetrokkene en zonder haar tegendeel is te verwerven. Elke zekerheid vooronderstelt iets, door welks bemiddeling zij is ontstaan en is alzoo betrekkelijk het andere van haarzelve; het door bemiddeling ontstaan zijn, het afhankelijk of betrekkelijk zijn aller zekerheid, hare betrekkelijke onzekerheid dus, wordt in zuivere rede met rechtstreeksche of onmiddellijke zekerheid begrepen. Het boven aanvankelijke verstandigheid, het boven de verstandigheid der ondoordachtheid uitgegane denken erkent in de billijkheid van zijne redelijkheid, dat het gelooft wat het weet, al weet het beter dan de geloovige onnadenkendheid wát het gelooft; het ware is in de redelijkheid zijner zelfbetuiging op en voor zichzelf eenheid van het gekende en het geloofde, van het gegevene en het niet gegevene, eenheid die zich niet verenkelt tot een voorzichzijn van eenzijdige afzondering, maar de onzekerheid der zekerheid leert beseffen, gelijk zij in de onzekerheid de zekerheid heeft. Οὄτε ἡ γνῶσις ἄνευ πίστεως, οὄϑ᾽ ἡ πίστις ἄνευ γνώσεως. Met veranderlijken nadruk op stelling en tegenstelling, op overtuigdheid en twijfel, blijven de tegendeelen zekerheid en onzekerheid in weten en gelooven ongescheiden onderscheiden, en aan de gedachte, dat de twijfel van zichzelven zeker is, dat de betrekkelijkheid van vaste waarheid en ware vastheid volstrekte geldigheid heeft, dat alle op zichzelve gestelde of afgetrokkene afzonderlijkheid en verenkeldheid nietig en ijdel, dat het ware van alle vastheid, bepaaldheid, begrensdheid en eindigheid haar einde is, lossen zich de enkel stellende verstandigheid en de blootelijk betwijfelende of nog eenzijdige en onredelijke redelijkheid in eene begrijpende redelijkheid op, die als zuivere wijsheid even weinig kennis zonder meer als geloof zonder meer is ge- | |
[pagina 63]
| |
bleken, dewijl zij de zelfverkeering van zulke, evenals van alle andere, eenzijdigheden is. Het ware is veeleenig, en het onderscheidende of uiteendenkende en uiteenhoudende verstand zonder meer is nog niet het ware; het toont nog niet de billijkheid van het geven en nemen, dat in het stellen èn óplossen van onderscheidenheden tot bewustzijn komt, zooals reeds blijkt, wanneer de rede of het ware zich aan het bewustzijn in zichzelf onderscheidt. Bewustzijn zonder meer is bewustzijn van niets; werkelijk bewustzijn is onmiddellijk natuurlijk bewustzijn van iets anders.Ga naar voetnoot1) Doch daarmede onderscheidt het zich in ons van dat andere, om verstandig bewustzijn van zichzelf of zelfbewustzijn te zijnGa naar voetnoot2); voorwerpsbewustzijn en zelfbewustzijn zijn ongescheiden onderscheiden. Als verstandig denken in den aanvankelijken zin des woords is het bewustzijn een weten omtrent iets anders, dat dan een weten is aangaande de bepaaldheid van dit en dat, van zaak of voorwerp; als zelfbewustzijn wijders is het een weten omtrent zichzelf als bewustzijn, dat men bewustzijn heeft, doch als redelijke bewustheid of bewuste redelijkheid is het besef eener eenheid van tegendeelen in sub- en objectiviteit, bewustzijn, dat waarneembaarheid denkbaarheid is en de waarheid van het denken waarheid aan waarneembaarheden heeft te heeten.Ga naar voetnoot3) In het bewustzijn van wat anders laat zich onderscheiden tusschen aanvankelijk gegeven, gedachte veralgemeening en gezochte verklaring, die als het ware iets achter het gegevene zoekt; komt echter het verstand in waarheid achter | |
[pagina 64]
| |
de zaak, dan vindt het zichzelf, om zich zoo doende ten leste in zuivere rede te zeggen, dat het zich wel altoos aan iets anders vindt, maar aan al dat andere het ware toch ook weder in het zich begrijpende begrip bestaat. Uit zichzelf is het verstandige bewustzijn het andere van zichzelf of zelfbewustzijn, dewijl de zelfonderscheiding der bewustheid van iets anders reeds als zoodanig een voor zich geraken van het denken is en ik van het andere slechts kan weten, op voorwaarde, dat ik als het daarvan onderscheidene mijzelven leer kennen; meteen is het zelfbewustzijn in zijne kennis van zichzelf toch ook weder kennis van het denkende betreffende het gedachte, bewustzijn van en aan en in wat anders. Voorwerpsbewustzijn en zelfbewustzijn blijken in bewuste redelijkheid over en weder onafscheidelijke tegendeelen, hetgeen wil zeggen, dat beiden het andere van zichzelf aan zich hebben op de wijze der polariteit; de volmaakte bezinning lost het ware aan voorwerp en bewustzijn tot eene veeleenigheid op, waarin het tot rede gebrachte verstand beseft, dat het eene zich uiteraard in allerlei richting te buiten gaat, om in al het andere bij zichzelf te blijven. Zoo is het begin zonder meer nog niet het beginsel en komt het beginsel als het ware eerst aan het einde, om dan weliswaar zich te onthullen als datgene, wat van den beginne in alle bepaaldheid het ware geweest isGa naar voetnoot1); een aanvankelijk en rechtstreeksch gegeven is als het onmiddellijke dit of dat het eigenlijk zelfs nog ongezegde en slechts aangewezene afzonderlijke, dat zijne bepaalde waarheid al aanstonds en om te beginnen aan zijne te beschrijvene bijzondere algeméénheden | |
[pagina 65]
| |
erlangen moet. Het onbepaalde ‘dit’ reeds, samengesteld als het is uit eene verscheidenheid van het ‘hier’ en het ‘nu’, blijkt eene door veeleenigheid van bijzonderheid in zichzelve tezamenhangende algemeenheid, en in zijne nadere bepaalbaarheid blijkt ‘dit’ aanvankelijk onbepaalde vooreerst een ding van vele algemeene bijzonderheden, die het tot een ding van vele eigenschappen maken. Als veeleenigheid in zijn aanzijn en zijne veranderingen is het ding gegevene en werkelijke met zichzelve in strijd blijkende onbestaanbaarheid. In zijne begrepene verbijzondering is het dan ook slechts eene bijzonderheid aan en in en van het begrip, het begrip van eene bijzonderheid, de bijzonderheid van een begrip, dat in het ik, als in het begrip op en voor zichzelf, een geval is van de zich in het algemeen en het bijzonder weersprekende veeleenigheid; de veeleenigheid van het ding en zijne eigenschappen is eene veeleenigheid van datgene, waarin het begrip van zichzelf vervreemd is, om er eigene onbestaanbaarheden in weder te vinden. Reeds dat het én zelfstandigheid én eene met wat anders tezamenhangende en daarin overgaande ónzelfstandigheid is, dat het van den eenen kant krachtdadige samenhouding en van de andere zijde machtelooze verbrokkeling, vervloeiing en vervluchtiging openbaart, is eene tegenstrijdigheid, waarin het ding zonder meer onhoudbaar blijkt, waarmede dan strookt, dat zich te zijnen aanzien het bewustzijn zeer tegenstrijdig gedraagt. Want het waarnemende bewustzijn begaat ten opzichte van het ding al aanstonds de tegenstrijdigheid, eigene invallen, gedachten en opmerkingen nu eens aan te merken als het wezen van het andere, dat in lijnrechte tegenstelling en volslagene ongelijkslachtigheid aan de overzijde | |
[pagina 66]
| |
aanzijn heeft, dan weder ze van het ding als zoodanig af te houden en als eigene gedachten en verhoudingen tot zichzelf te rekenen, - tot zichzelf, hoewel het in zijne uiteendenkende verstandigheid niet eens zichzelf als het gedachte met zichzelf als het denkende vereenzelvigt. In zooverre nu echter bij vooronderstelling van bestaanbare zakelijkheid en zakelijke bestaanbaarheid zonder tegenstrijdigheid veeleenige waarneembaarheid als een zich weersprekend ding voor mij slechts een schijn voor mij zal heeten, zonder dat toch de waarneembaarheid gedacht worde buiten betrekking tot de werkelijkheid van een ding, tot een ding in de werkelijkheid, is het ding voor mij het van het ding op zichzelf verschillende voorwerp;Ga naar voetnoot1) als schijn van het voorwerp, dat geacht wordt aan het ding op zichzelf zijne waarheid te hebben, heet zoo de schijn ook weer geen (wezenlooze) schijn, maar (wezenlijk) verschijnsel, het verschijnsel van het voorwerp, dat zich verhoudt tot het ding op zichzelf als tot zijn eigenlijk wézen. Zoo bestaat het ding op zichzelf eigenlijk ook weer niet op zichzelf; wel overwogen is | |
[pagina 67]
| |
het dan ook niets anders dan het onondervondene en algemeene wezen van het zakelijke gegeven, de ononderscheidenheid van het zijn des veeleenigen dings, dat zich in het begrip, in zijn begrip, door zelfverkeering in het andere van zichzelf onderscheidt. Het wezen van het voorwerpelijke zijn, dat als onbekend gesteld wordt, is uiteraard alleronzakelijkst. Doch onbekend is het eigenlijk niet. Want het voorwerpelijke zijn zonder meer is als zoodanig of in zijn wezen een zijn in de ruimte, het zijn in en van eene bepaalbaarheid, die aan het voorwerp is voorondersteld, om zich tot voorwerpeloosheid op te lossen; de ruimte is de in haar wezen openbaar wordende voorwerpelijke zakelijkheid in eigen afgetrokken zijn van alle bepaaldheid, als zuivere verloochening van zichzelve.Ga naar voetnoot1) Als zoodanig echter, als de zuivere gesteldheid van de zelfverkeering der zakelijkheid, is de ruimte een met het andere van haarzelve, den tijd, het zijn van het niet zijn; ruimte en tijd zijn ongescheiden onderscheiden. Als algemeen geldige ontstaans-, bestaans- en vergaansvoorwaarden aller zakelijkheid rechtvaardigen zij eens voor al het absolute idealisme eener redelijke natuuropvatting; reeds als factoren der beweging brengen zij eene idealiteit der werkelijkheid teweeg, dewijl zij noch stoffelijk noch krachtig zijn en niettemin de werking der zwaarte, dat blijk van eenheid aller stoffelijke wezenlijkheid, door verandering van eigene hoeveelheid veranderen. Hoewel de zakelijke beweging tegenover, en in objectieve tegenstelling met, het subjectieve denken verschijnt, is zij tevens aan de voorwerpen het zuiver onzakelijke en ideëele, waarin begrepen is, dat wat zich ergens | |
[pagina 68]
| |
beweegt er is en er niet is; in het algemeen laat zich zeggen, dat het zakelijk gegevene als het beweeglijke gegevene redelijke veeleenigheid is van tegendeelen, juist omdat het zich in veeleenigheid van ruimte en tijd vertoont. De ruimte van hare zijde maakt als alomvattende bestaansvoorwaarde van voorwerpelijk samenzijn door de onafgemetenheid, waarmede zij afmeting, door de groottelooze oneindigheid, waarmede zij eindeloos eindige grootheid, door de vormelooze of onzichten ontastbare idealiteit, waarmede zij gevormde of zicht- en tastbare realiteit mogelijk maakt, de in haar vervatte afzonderlijkheden tot bepaalbaarheden, die slechts ‘onmiddellijk’ den geest volslagen vreemd schijnen; evenals de geest zelf ligt zij aan zakelijke uitwendigheid met onzakelijke inwendigheid ten grondslag. Zij is eene zichtbare onzichtbaarheid, eene zinlijke onzinlijkheid, eene non-objectiviteit van al het objectieve. En dewijl zij zich met haar geheelen inhoud onophoudelijk opheft in den tijd, haar tegendeel, waarin zij tevens wordt teweeggebracht, maakt de ruimte zich van zelve waarneembaar als de onzichtbaarheid en ontastbaarheid, waarin alle waarneembaarheid met de geestelijkheid evenzeer een blijft, als zij zich daarvan lijnrecht onderscheidt; ruimelijkheid en geestelijkheid zijn in alle onvergankelijkheid in den tijd vergankelijk. In den tijd worden beiden voortdurend gesteld en opgeheven, ja de tijd is wel overwogen de zich te buiten gaande en zich uit alle zelfvervreemding terugnemende, in alle zelfverkeering zich bestendigende geestelijkheid zelve.Ga naar voetnoot1) Aan de drie wijzen van het niet zijn, waarop | |
[pagina 69]
| |
hij zich van de drie afmetingen of zijnsbepalingen der ruimelijkheid ongescheiden onderscheidt, is met name dit het eigenaardige, dat een van de drie, het groottelooze nu, als de grens bij uitnemendheid de beide anderen als verleden en toekomst uit elkander houdt en vereenigtGa naar voetnoot1), en meteen zich opheft terwijl het zich stelt, zich stelt terwijl het zich opheft. Nu is ... niet nu en ... toch nu, het nu is nooit en altoos; in zijne oneindige onontbeerlijkheid en onontbeerlijke oneindigheid is het niet verenkeld maar algemeen, niet tijdelijk maar eeuwig datgene, wat zijne verbijzonderingen omvat, om daarin voor zich te zijn. Zoo zijn alle tijdelijke of vergankelijke nu's in het ware of het eeuwige Nu vervat, gesteld en opgelost; het nu en de eeuwigheid verhouden zich gelijk de grens en het eene, gelijk niets en alles, en te midden van ruimelijke tijdelijkheden komt aan de nietigheid dier gegevens door hunne zelfverkeering de zuivere oneindigheid tot bewustzijn.Ga naar voetnoot2) Inmiddels blijft het ding voor mij als verschijnsel een niet door mij geschapen of in eigen willekeur voortgebracht maar mij betrekkelijk gegeven voorwerp, dat door het niet verschijnende, het bovenzinlijke (wezen), gesteld is en opgedwongen, zoodat in de waarneembaarheid van het gegevene (zijn) de onwaarneembaarheid van het niet gegevene (wezen) zich openbaart als de stellende oorzaak van het gestelde uitwerksel.Ga naar voetnoot3) En gaat het ding in het verstand uiteen | |
[pagina 70]
| |
tot een ding voor mij (τὸ ὂν πρὸς ἐμέ) en een ding op zichzelf (τὸ ὂν αὐτὸ ϰαϑ᾽αὐτό), die zich als uitwerksel en oorzaak verhouden, dan verhoudt het zich tot het andere van zichzelf meteen als de uiting tot de kracht. Want ‘kracht’ is de naam voor de oorzaak van het als uiting (of veruitwendiging) aangemerkte verschijnsel, voor de werkelijkheid, die achter het verschijnsel onwaarneembaar werkzaam wordt geacht. Het gegevene wordt van het hier bereikte gezichtspunt niet meer in zijne eigenschappen beschreven, maar uit de niet gegevene onwaarneembare denkbaarheid verkláárd, waarin begrepen is, dat nu het zekere tot begrijpelijkheid zal gebracht worden door beredeneerde herleiding tot het onzekere. Want beschouwt men een gegeven als den zekeren grond, waaruit eene als het onzekere andere aangemerkte bepaaldheid zich als het afgeleide gevolg tot de gesteldheid van de vastigheid laat brengen, dan heet de werkzaamheid van het verstand bewijsvoering; noemt men daarentegen het gegeven een als gegeven wel vastgesteld maar als het onverbondene voorhands nog onbegrepene gevolg van wat anders, dat dus door den bij te brengen grond nog eerst begrijpelijk is te maken, dan slaat het denken in ‘verklaren’ om. En het ligt in de rede, dat evenals het bewijzende afleiden de zekerheid van het als zeker aangenomene onverklaard laat, het verklarende afleiden het andere van zichzelf, de herleiding eener samenvoeging is, waarvan de verstandigheid nog is te bewijzen; opnieuw ligt dan hierin meteen, dat het zoogenoemd zeker gaande ‘empirisme’ niet zonder eigen tegendeel, niet zonder zijne onbewezene ‘metaphysica’ | |
[pagina 71]
| |
is. Juist het wetenschappelijke verklaren willen laat het ondervondene en beleefde niet zonder meer gelden, maar gaat zichzelf en het zakelijk gegeven te buiten, om datgene, wat er achter steekt, als het wézen der zaak te bedenken; het zegt zich niet, dat het wezen van het verschijnsel het verschijnsel zelf is in eigene idealiteit, maar stelt op half doordachte wijze een dubbel (of ondervonden en onondervonden) bestaan van het ding, dat eigenlijk een dubbelzien van het uiteendenkende bewustzijn zelf zoude kunnen heeten. Als standpunt van wijsbegeerte ligt zulk eene voorloopige en half doordachte vereeniging van empirisme en metaphysica in de geschiedenis voor ons als het onmiddellijk en voorshands subjectivistische kriticisme van Kant. Kantische grondstelling is de opmerking, dat er onderscheid is in het wezen tusschen het ding voor mij en het ding op zichzelfGa naar voetnoot1); het Kantische kriticisme beweert, dat wij enkel te weten komen, hoe de dingen ons voorkomen, niet hoe zij op zichzelven bestaan, wat Spencer dan op zijne wijze heeft herhaald in de stelling, dat de macht, die het heelal ons openbáárt, volslagen .... ondoorgróndelijk is.Ga naar voetnoot2) Het wezen der zaak achter het gegeven, de bovenzinlijke en wezenlijke zaak op zichzelve, wordt volgens Kant in haar verschijnsel niet kenbaar, en het ware is zoo voor hem eigenlijk de ononderscheidene duisternis, die door een valsch licht van subjectief gekleurde of onware kennis beschenen, doch nooit doorschenen wordt. Dat dit zoo is, zal nu wel niet enkel aan het | |
[pagina 72]
| |
Kantisch verenkelde bewustzijn zoo toeschijnen, maar in deszelfs wezen bij alle verscheidenheid ook in andere bewustheden metterdaad en op zichzelf zoo zijn; de kennis der Kantische stelling heet niet zelve weder kennis van een slechts subjectief bepaald verschijnsel, maar algemeen geldige kennis van het noodzakelijke wezen aller menschelijke kennis op en voor zichzelve. Terwijl Kant de kenbaarheid eener boven subjectiviteit uitgaande waarheid loochent, wil hij de bekendheid met zulk eene waarheid aan hare loochening verwekken; terwijl hij het weten tot iets onwezenlijks maakt, moet het weten, waarin de kenbaarheid van onwezenlijkheden en de onwezenlijkheid van kenbaarheden beseft wordt, op algemeen geldige wijze inhouden, hoe het met de menschelijke rede in haar wezen gesteld is. Zoo geraakt de Kantisch kritische rede met zichzelve in eenen strijd, waardoor zij boven haar subjectief idealisme wordt uitgedreven tot het ‘absoluut idealistische’ besef, dat het tot zichzelf komende ware uit zichzelf idee, dat het op zichzelf en voor zichzelf sub- en objectief, ob- en subjectief in eenen is. In het absolute (of in eigen tegendeel tot zichzelf komende) idealisme is het dan begrepen, dat het kenbare voorwerp als zoodanig niet het onbekende ding op zichzelf maar ding voor mij is en het voorwerp slechts in zijne verhoudingen tot den mensch aan den mensch bekend wordt, zonder dat daarom datgene, wat aan het voorwerp het ware is, buiten en achter zulke verhoudingen als eene ommezijde der voorzijde op ondenkbare wijze verscholen ligt.Ga naar voetnoot1) De | |
[pagina 73]
| |
redelijkheid erkent het bestaan van het onbekende en ongekende, doch niet het bestaan van het onkenbare ware en redelijke; het onkenbare onredelijke echter heeft als zoodanig geene waarheid of redelijke belangwekkendheid. Als gegeven der geschiedenis is het kriticisme van Kant eene om zoo te zeggen ontkennende en ontkende vereeniging der gezichtspunten van Wolf en Hume. En in tegenstelling met zijn subjectivisme is de bewering, dat de zekerheid van het niet subjectieve van meet af en zonder alle redeneering voor het subject gesteld en gegeven is, door Jacobi uitgesproken: ‘zonder Gij is het Ik onmogelijk,’ schrijft Jacobi WW 4, 1:211. In de redeleer van Hegel is dan Kants eenzijdige opvatting van het wezen der kennis en de even eenzijdig geblevene onmiddellijkheidsleer van Jacobi tot de eenheid van tegendeelen eener zuiver redelijke bezinning tezamengevat; is het Kantisch, te beredeneeren, dat het wezen onzer kennis van gegevens in de onbekendheid met het wezen dier gegevens steken blijft en stelt het denken in den geest van Jacobi daartegenover, dat het objectieve wezen zonder mogelijkheid van, of behoefte aan, beredeneerdheid rechtstreeks en onmiddellijk aan het subject bekend wordt, in Hegel komt de rede van het onmiddellijke door zelfbemiddeling tot een bewustzijn, waarin de onbedachtheid van het ondoordachte en de eenzijdige beredeneerdheid van het ‘subjectief’ doordachte gelijkelijk zijn opgelost. Hegels rede is niet zoo onbedachtzaam, het ding op zichzelf | |
[pagina 74]
| |
achter (en aan de ommezijde van) het ding voor mij, de oorzaak van het gegevene als het wezenlijke ter keerzijde van het voorwerp of verschijnsel, als eene zich openbarende of uitende kracht alzoo, onmiddellijk en zonder meer het subjectieve vóór het objectieve te noemen, gelijk het dan ook in de rede ligt, dat niet alleen het ding maar ook de kracht wat anders is dan het subjectieve zonder meer. In de verscheidenheid eener wederkeerigheid van werking in alle redelijk denkbare werkelijkheid evenwel is de oorzaak uitwerksel en het uitwerksel oorzaak, en ook de kracht heeft nog geene waarheid op en voor zichzelve, waarheid afgezien van wat anders, dat het andere moet blijken van en aan haarzelve. Tot waarheid komt de kracht in de redelijke veeleenigheid eener veeleenige redelijkheid, waaraan en waarin zij kenbaar wordt met, aan, door en in hare uitingen, waarin begrepen is, dat aan het begrip der kracht slechts de kracht des begrips tot zichzelve komt. De kracht is niet het subjectieve zonder meer; als oorzaak van het verschijnsel echter is zij even weinig het verschijnende objectieve zelf, en dit beteekent, dat het ware aan hare relativiteit het absolute is. Dit absolute is dan het ware aan en van en in zuivere redelijkheid; zooals in alles, wat begrepen wordt, wordt bij voldoend doordenken in het begrip der kracht de waarheid der werkelijkheid als waarheid der redelijke gedachte openbaar. En deze redelijke gedachte beseft als het blijvende ware aan de verschijnselen niet eene zich in hare uitingen meteen weder opheffende of onmiddellijk in eigen tegendeel verkeerende kracht, maar wat anders, dat als de bestendige en algemeene eenheid in de voorbijgaande verscheidenheid van bijzondere ‘feiten’ de in de uiting der kracht kenbare ‘wét’ pleegt te heeten. | |
[pagina 75]
| |
Het ding van vele eigenschappen is het als zinlijk opgevatte bovenzinlijke in de gewaande rust eener op ondoordachte wijze eenzijdig voorwerpelijk vooronderstelde zelfstandigheid. En de kracht moest het bovenzinlijke werkzame achter het voor de zinnen gegevene voorwerp of ding voor mij, het ware achter het verschijnsel zijn. Als zoodanig echter openbaart zij zich in alle ruimelijkheid als het ruimtelooze, dat niets is zonder zijne wet; de wet is als blijvende eenheid van de kracht en hare uiting de noodzakelijk ruimtelooze onvergankelijke eenheid van voorbijgaande verscheidenheid, het bovenzinlijke werkelijke achter en in het vergankelijke en bepaalbaar toevallige of toevallig bepaalbare feit. In hare algemeene noodzakelijkheid en noodzakelijke algemeenheid echter is ook de wet niet wet van het feit zonder meer, maar in het begrip van het feit als feit des begrips de wet van het begrépene feit; zij is in het eenzijdig toevallige en verenkelde het redelijk noodzakelijke en algemeene, dat als zoodanig niet alleen in, laat staan eenzijdig achter, maar ook vóór het verschijnsel in de gegevens en gevallen beredeneerende rede werkzaam is. De werkelijke wet is als wet der (ware of geheele) werkelijkheid even weinig enkel buiten als alleen binnen, even weinig eenzijdig van voren als blootelijk van achteren en niet òf subjectieve òf objectieve maar absolute wet, die zich als zoodanig in al het relatieve wedervindt; de ware wet of wet van het ware is zonder eenzijdigheid achter, in en voor al het verschijnende het begrijpelijk geldige en zoo op hare wijze het werkelijke, ware en redelijke zelf. De ware wet is niet eene uit bijzonderheden en afzonderlijkheden verstandig opgemaakte algemeenheid, die als eigenschap in krachtelooze afgetrokkenheid beschreven wordt. En als het aan het afzonderlijke en toevallige | |
[pagina 76]
| |
bekend gewordene algemeene en noodzakelijke is zij even weinig eene onkenbare kracht, waaruit het verschijnsel als de bekende uiting nog verdonkerend zoude te verklaren zijn. Wie het ding van vele eigenschappen beschrijft, verklaart nog niet; wie de wet der gevallen heeft leeren kennen verklaart niet meer, maar beschrijft op nieuw, - ditmaal met het besef eener onafscheidelijkheid van tegendeelen, van de noodzakelijkheid, dat de algemeene wet aan het bijzondere geval, het bijzondere geval aan zijne algemeene wet, over en weder kenbaar en begrijpelijk worde. Als wet van het werkelijke, ware en redelijke is de ware wet eene wet van veeleenig noodzakelijke en noodzakelijk veeleenige, zich verdeelende en hereenigende werkelijkheid; zij is meer dan eenheid van verscheidenheid in de onwaarneembaarheid van eenzijdig verstandig bedoelde afgetrokkenheid, zij is verscheidenheid stellende en terugnemende eenheid van volstrekte of op zichzelve gerichte werkzaamheid. Zoo is de werkelijkheid zichzelve wet, zoo is de wet als werkelijke en ware wet van waarneembaarheid eene wet van ware denkbaarheid en denkbare waarheid; zoo is zij in hare relatieve absoluutheid ob- en subjectief dit, zich in zichzelve te onderscheiden, het andere van haarzelve als het veeleenige geval te stellen, om zich in dat toevallige geval als het noodzakelijke weder te vinden, het geval als het toevallige, voorbijgaande en eindige op te lossen, en voor zich te zijn. Zoo is de wet op hare wijze het ware en het andere van haarzelve, een geval van het ware, gelijk in het algemeen de zelfverbijzondering van het algemeene en de zelfveralgemeening van het bijzondere de wet of wijze en ‘methode’ uitmaakt, waarnaar het begrip door gewaarwording, waarneming en voorstelling, door begrip, oordeel en sluitrede henen in en uit zijne subjectiviteit | |
[pagina 77]
| |
tot objectiviteit komt, om in de eenheid met het andere van zichzelf de absolute Idee te zijn. Zoo komt het denken henen over de moeilijkheden, die het door zelfonderscheiding van eigen inhoud in zichzelf teweegbrengt en is doorloopende ontkenbaarheid van stelbaarheden in zuivere redelijkheid het blijvende, waartoe de rede het eindige voortdurend behoeft, om het meteen weer op te lossen en in eigen tegendeel te bewaren. Absolute negativiteit of zelfverkeering is wet en kenteeken der ware denkwijze, want zij is het ware zelf. Spinoza noemt bij gelegenheid de waarheid (Eth. 2:43 schol.) en het ware (76ste of 74ste brief) maatstaf en kenteeken van zichzelf en het onware. Daarmede is gezegd, dat de waarheid en het ware niet alleen over en weder (in verhouding van vorm en inhoud) verscheidenheid in eenen zijn, maar zich zelfs wedervinden aan eigen tegendeel; er wordt eene zich terugnemende zelfonderscheiding des begrips mede gesteld, er wordt mede gesteld, dat de waarheid en het ware wat ... ánders zijn, dat zijzelven en hun kenteeken of maatstaf ongescheiden onderscheiden hebben te heeten. Zoodra deze gedachte eenmaal doordacht is, laat zij zich niet meer betwijfelen; het kenteeken harer waarheid brengt zij aan en in zichzelve mede, en zonder eenzijdigheid van behoefte aan afleiding of herleiding, aan bewijs of verklaring stelt zich in zuivere rede het begrip van het begrip, om zichzelf te waarborgen, zichzelf te erkennen. De waarheid en het ware onderscheiden van zichzelve de wet en het kenteeken hunner werkelijkheid alsmede de wijze of methode van de werkzaamheid dier werkelijkheid, om zich daarin weder te vinden en bij zichzelf te zijn; wet en kenteeken en denkwijze van de waarheid en het ware is van zelf niet het onware, maar wederom de waarheid | |
[pagina 78]
| |
en het ware zelf. Dat en wat en hoe het ware is, blijkt in het ware kenteeken, de ware wet en de ware denkwijze, die tezamen met de waarheid en het ware een en hetzelfde redelijke uitmaken. Het redelijke is het ware en de rede alle waarheid. In zuivere redelijkheid beseft het denken aan de verscheidenheid der bepaaldheden of eindigheden de oneindigheid der eenheid, de eenheid der oneindigheid. Als dit besef van het eene, dat in het andere zich herhaalt en tot zichzelf komt, is het een denken der ware oneindigheid. Want de ware oneindigheid is die, welke in het andere van zichzelve, in het eindige, tot zichzelve komt, niet die, welke alleen dan en daar ware, wanneer en waar de eindigheden niet zijn. In deze ware oneindigheid is het ware algemeene of algemeene ware begrepen, het algemeene, dat zich zelf tot bijzonderheid maakt, om die weer te verkeeren in zichzelf en zoo als ware of eenige algemeenheid de algemeene eenheid is; het is erin begrepen, dat het algemeene op eene boven alledaagsch verstand uitgaande redelijke wijze datgene is, waarin hetzelfde iets anders en het andere hetzelfde blijkt, dat het als het zoo bepaalde iets bijzonders mag heeten, dat niets bijzonders is, evenals het bijzondere in zijne waarheid of in het algemeen het algemeene is, dat zich van het algemeene onderscheidt. Zoo is dan het begrip in aandacht, herinnering en geheugen, in gewaarwording, waarneming en voorstelling, in begrip, oordeel en sluitrede, in gevoel, verstand en rede het bijzondere temidden van andere algemeenheden, die allen bijzonderheden van .... begrip zijn; zoo is het begrip bijzonderheid van eigene algemeenheid, het bijzondere, dat zich van zichzelf als van het algemeene onderscheidt, om zich ook weder uit zichzelf in het algemeene te verkeeren. Hierin is begrepen, | |
[pagina 79]
| |
welk antwoord in redelijkheid is te geven op de oude vraag, of redekunde déél der wijsheid dan wel middel tót wijsheid heeft te heetenGa naar voetnoot1): zij is noch blootelijk het een, noch blootelijk het ander, - zij is zoowel het een áls het ander. Zoo kan ook het ik, zoo kan de persoonlijkheid in eene volledige rede-, natuur- en geestesleer eene bijzondere plaats toewijzen aan zichzelf, om daaraan niet alleen het min maar ook het méér dan persoonlijke te bedenken en tevens in weerwil van eigene bijzonderheid het samenvattende algemeene in die denkbaarheden te zijn. In de rede ligt het, dat het algemeene en het bijzondere ongescheiden onderscheiden zijn; in de rede ligt het, dat de algemeene rede niet zonder haar verbijzonderend verstand, het verbijzonderend verstand wederom niet zonder veralgemeenende redelijkheid is. De ware rede kan even weinig zonder verstand zijn, als het ware verstand ooit redeloos is; bij uiteendenking en uiteenhouding van verstand en rede zonder meer zoude eenzijdig verstandig, dat is onverstandig, worden gedacht en in de zuivere bezinning des geestes onderscheiden verstand en rede zich van elkander, om zich aan elkander op te heffen en weder te vinden. Wat het verstand met rede, de rede met verstand doet, dat doet de redelijkheid in ... werkelijkheid; ook redelijkheid en werkelijkheid zijn ongescheiden onderscheiden, en eene vermaard geblevene spreuk van Hegel geeft dit op paradoxe wijze te verstaan. ‘Wat redelijk is, dat is werkelijk, en wat werkelijk is, dat is redelijk.’ Wat hiervan in redelijkheid te zeggen? Het beteekent al aanstonds, dat hetgeen komen moest, | |
[pagina 80]
| |
feitelijk gekomen is en dat hetgeen gekomen is, ook komen moest; verder doordacht en nader bedacht is erin begrepen, dat het het ware is wat standhoudt en het standhoudende het ware heeft te heeten, - waarmede het bijzondere, afzonderlijke en verenkelde niet afgeleid of op zichzelf gerechtvaardigd wordt, al wordt het zoo óók niet meer als het betere en meer wenschelijke doch niet bestaande eenzijdiglijk gevórderd en tegemoetgezien. Zuivere rede loochent, dat het tijdelijke en voorbijgaande of vergankelijke de werkelijkheid, de ware en redelijke werkelijkheid heeft te heeten, doch zij ziet en beseft in dat eindige en vergankelijke, dat deszelfs ware werkelijkheid werkelijke redelijkheid, dat is zij zélve is; zuivere rede haakt niet naar iets, dat er nog nooit is geweest en beeldt zich niet in, dat zij zelve, dat is het ware, altoos eerst te kómen heeft, en zij is zich meteen bewust, dat het rechte zich zonder het verkeerde, het licht zich zonder de schaduw, de rede zich zonder de onredelijkheid niet laat gewaarworden, waarnemen of vernemen.Ga naar voetnoot1) Zij zelve is, om met Hegel te spreken, de roos in het kruis des levens; in hare vrije of door haarzelve bepaalde ontvouwing is de rede verzoend en verzoent zij op hare beurt met de onaangename bijzonderheden der werkelijkheid, want in zooverre deze in hare waarheid begrepen zijn, zijn zij daarin meteen opgelost. Ten slotte en wel begrepen is het (werkelijk) redelijke het (werkelijke ware of waarlijk) werkelijke en het (waarlijk) werkelijke het (werkelijk ware of werkelijk) | |
[pagina 81]
| |
redelijke: zoo heeft de werkelijke en ware kring wel niet de werkelijkheid van het zakelijk verenkelde bestaan en is hij dus niet als gegeven voorwerp werkelijk: dewijl veeleer de gegevene kringen geene wáre kringen zijn: doch niettemin is de ware kring in al het (ook nóg zoo onvolmaakt) kringachtige het werkelijk ware, de ware (of onvergankelijke) werkelijkheid, die in het andere van haarzelve alleen zichzelve bepaalt, om in alles nooit te zijn en altoos. Zoo is het ware niet deze of die waarheid, maar zijn alle waarheden op zichzelven onzuivere waarheden, terwijl in alle onwaarheid van denkbaarheden en zeggelijkheden het ware zich toch ook weder beseffen laat; zoo is ook het ware stelsel, het stelsel van wijsheid en dér wijsheid, niet dit of dat bepaalde stelsel, - ‘het’ stelsel is niet ‘een’ stelsel, - terwijl toch in de dwalingen aller stelsels niets dan het ware zelf zich aan en in en van zichzelf heeft onderscheiden. ‘Wie philosopheeren wil, mag alle stelsels van wijsbegeerte slechts als geschiedenis van het gebruik der Rede en als voorwerp tot oefening van zijn wijsgeerigen aanleg opvatten.’ Aldus Kant, 8:26 in de uitgave van Hartenstein. En Dom Léger Marie Deschamps († 1774) heeft den 21sten Maart 1763 aan den markies de Voyer over ‘de waarheid of het ware stelsel’ geschreven: ‘ik verzoek u, te letten op het bewijs, hetwelk ik in mijne voorloopige opmerkingen geef, dat de waarheid op den mensch noodzakelijk is berekend en dat in het betoog, hetwelk ik van deze waarheid lever, wel overwogen geen enkel stelsel door haar wordt verworpen, dat zij ze allen zuivert en dat zij, wat men zich nooit had voorgesteld, niet alleen in (de) tegenstellingen maar zelfs in (de) weersprekingen bestaat, dat zij vereenigt niet alleen wat lijnrecht is tegengesteld, maar wat | |
[pagina 82]
| |
elkander in den strengsten zin des woords ontkent, en dat het gevolgelijk zoo tegenstrijdig is als iets tegenstrijdig vermag te zijn, dat iets mogelijks tot haar niet zoude behooren, - dat zij niet alles zoude zijn wat is.’ ‘Het ware stelsel,’ zegt de merkwaardige man in zijne voorrede op bl. 13 van het handschrift te Poitiers, ‘is om zoo te zeggen even goed materialisme als immaterialisme, metaphysisch, physisch en de ontkenning zoowel van het een als van het ander.’ ‘Noch het beginsel,’ schrijft dan bijv. Schelling in 1798, ‘noch het beginsel van absolute differentie noch dat van absolute identiteit is het ware: de waarheid ligt in de vereeniging van beiden.’ (1, 2:390.) En in zijne ‘studiën over de dialektiek bij Plato en Hegel’ zegt in 1860 Paul Janet: ‘Plato erkent evenals Hegel het deelnemen van tegendeelen aan dezelfde zaak, en welk wijsgeer heeft het ooit ontkend?’ (Blz. 392.) Zonder eenige bewuste ‘Hegelarij’ en in de ‘verstandigste’ der bedoelingen komt in 1862 ook Herbert Spencer tot de belijdenis: ‘Wanneer wij aangaande den oorsprong en het wezen der dingen eene vooronderstelling opperen, bevinden wij, dat zij ons met onverbiddelijke logica aan afwisselende ondenkbaarheden overlevert.’ (First Principles § 22.) Doch ‘de meest tegenover elkaâr gestelde overtuigingen hebben meestal iets gemeen.’ (Aldaar: § 2.) ‘Uitersten blijken elkander altijd te raken.’ (§ 14.) ‘Iedere kracht,’ schrijft in 1864 A. Pichler op blz. 103 van het eerste deel eener geschiedenis der kerkelijke scheuring tusschen Oosten en Westen, ‘iedere kracht, die in deze tijdelijkheid zal werken, is tot hare ontwikkeling en werkzaamheid aan de (bestaans-) voorwaarde van een tegendeel gebonden.’ En in een geschrift over ‘antecedenten van het Hegelianisme in de Fransche wijsbegeerte’, dat is over | |
[pagina 83]
| |
Deschamps, maakt in 1865 Émile Beaussire de opmerking: ‘De vereeniging der tegenstrijdigheden is eene wet van de rede, wier schijnbare ongerijmdheid alleen op afzonderlijke zaken betrekking heeft en waarvan men zich niet kan losmaken, zoodra men het gebied betreedt van het algemeene.’ (Blz. 107.) Wijlen Jos. Langen zegt in de ‘Revue Internationale de Théologie’ jaargang 1895: ‘Elk eenzijdig ontwikkeld en doorgedreven beginsel vernietigt zichzelf.’ (Blz. 81.) ‘Al het menschelijke beweegt zich in tegenstrijdigheden en altoos blijft er iets onoplosbaars over.’ (Blz. 88.) En in eene verhandeling over de leer van Luther betreffende Gods woord laat in 1903 Dr. J.C.D. Locher zich de opmerkingen ontvallen: ‘In het algemeen is het een feit, dat wij allen min ofte meer onbewust meeningen met ons omdragen, die met elkander in strijd zijn.’ (Blz. 12.) ‘Het leven is vol tegenstrijdigheden.’ (Blz. 355.) De ‘rerum discordia concors’, waarvan Horatius (Ep. 1, 12:19) gewaagt, is in alle eeuwigheid de ware werkelijkheid en werkelijke waarheid zelve. En deze waarheid is werkelijk in het ... ‘hegelen’; hegelende rede beseft in hare werkelijkheid de onafscheidelijkheid dier werkelijkheid van haarzelve; zij beseft in zooverre ‘identiteit van bewustzijn’ als ‘identiteit van bewust zijn’, als ‘identiteit van denkend zijn’, - ‘identiteit van denken én zijn’. In de geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte is zulk een besef in het Cartesiaansche ‘ik denk dus ben ik’ bij wijze van gróndstelling uitgeproken, waarmede dan gezegd was, dat mijn denken, hoewel het op zichzelf is wat het is, tegelijk en uit zichzelf wat anders, een bestaan mag heeten. Gezegd, doch ook bewezen? - Het begrip van het werkelijke begrip, de kennis van het wezen, den samenhang en de redelijke volgorde | |
[pagina 84]
| |
in de bepaaldheden der tot zichzelve komende rede, wordt niet bereikt langs eenen weg, dien men nog in den ondoordachten zin des woords bewijsvoering of verklaring, afleiding uit iets anders heeft te noemen; het begrip van de veeleenigheid der begripsverbijzonderingen laat zich niet uit het buiten begrip en rede liggende te voorschijn en naar binnen halen, maar ontstaat in het denken door eene zelfonderscheiding en zelfhereeniging, een gelijktijdig uiteen- en ineendenken, waarin het middellijke volgen van het uit iets anders bij afleiding verworvene zich in de zelfverwerkelijking der zelfverzekering opheft. Hier weliswaar laat zich als van buiten komende opmerking denken, dat daarmede voor ‘de identiteit van denken en zijn’ niets gezegd is en hare opstelling eene ‘petitio principii’ blijft, dat de waarheid hier voorondersteld wordt van wat te betoogen zoude zijn, en zulke uitspraken allerminst zoo zonder meer behoeven te gelden als gronden voor de stelling, dat het zijn slechts begrip of gedachte is. Doch de bewering, dat eene petitio principii uiteraard en in allen gevalle verkeerd is, is eene verkeerde petitio principii; het verbod eener petitio principii verbiedt elke ... sluitrede of redeneering, die eigen punt van uitgang nooit ende nimmer heeft waar gemaakt. Het stellen van een begin is van zelf een onbewezen stellen en een gesteld begin van zelf een onbewezen begin; wie stelt, dat een onbewezen begin uiteraard verkeerd is, stelt zonder bewijs, wat om te beginnen uiteraard verkeerd is.Ga naar voetnoot1) Overigens heeft niemand ooit de identiteit beweerd van het denken en een voorondersteld ondénkbaar zijn; inderdaad is nimmer | |
[pagina 85]
| |
het bewijs voor de denkbaarheid eener eenheid van het denken met zulk een zijn ooit beproefd, veel min geleverd, en dat ligt weder in de rede. Een ondenkbaar zijn toch laat zich wel overwogen in weerwil van den schijn des tegendeels even weinig noemen als denken, en redelijkerwijze kan er dus, ook bij vermelding van een ongedacht zijn, alleen van een gedacht zijn spráke zijn; overigens is eene identiteit van denken en zijn in den redelijken zin des woords geene ononderscheidenheid, waarin hij, die eenen domoor of ezel denkt, daarom meteen en zonder onderscheid een domoor of ezel behoeft te heeten, even weinig als daardoor een domoor of ezel wordt geschapen. Identiteit in redelijken zin is geene identiteit zonder meer of op zichzelve, geene identiteit zonder het andere van haarzelve, geene identiteit zonder differentie dus, maar wederkeerige en onderlinge onafscheidelijkheid van verscheidenheid, die tezamen dezelfde veeleenigheid uitmaakt; in dezen zin van zelfverkeering der denkbaarheid is het, dat zijn en niet zijn in het bepaald of beperkt zijn, iets zijn en wat anders zijn in het één zijn, één zijn en véél zijn in getál zijn, telbaar zijn en noembaar zijn in meetbaar zijn, gegeven zijn en middellijk opgemaakt zijn in wezenlijk zijn, wezenlijk zijn en verschijnsel zijn in werkelijk zijn, subjectief zijn en objectief zijn in absoluut zijn ‘identisch’ mogen heeten. Reden en gevolg, stof en vorm, ding en eigenschap, geheel en deel, kracht en uiting, wet en geval, buiten en binnenzijde der werkelijkheid zijn zoo in aller wezenlijk zijn ‘hetzelfde’, terwijl in de natuurlijke voorwerpelijkheid verbijzondering en samenhang in de ruimte, verandering en duur als tijd, ruimte en tijd in de beweging, afstooting en aantrekking in de lichamelijkheid, de verschillende elementen in het | |
[pagina 86]
| |
chemisch vereenigde, vormbestendiging en stofwisseling in het leven, lichaam en ziel in het levende wezen, een en ‘dezelfde’ veeleenigheid uitmaken. Zoo zijn nu ook de werkelijkheid in hare waarheid en het denken van het werkelijke en ware begrip of begrip van het denken ‘identisch’; het ware denken en het ware zijn blijken in het absolute idealisme der in de realiteit tot zichzelve gekomene idee tezamen idee als het eene ware, zoodat aan denken en zijn de identiteit is te erkennen van beider wáárheid. De identiteit der zélfverkeering alzoo. Dat wil zeggen: denken en zijn blijken een in het algemeene ware, dat zich aan zijne bijzonderheden in zichzelf onderscheidt; de eenheid van denken en zijn, door Hegel (152:485) de grondidee in het algemeen van de wijsbegeerte genoemd, is medegesteld in de idee van het ‘veeleenige’ ware zelf en laat zich dus niet verloochenen, zonder dat de veeleenigheid van de waarheid en het wáre wordt ontkend. Waar denken is, daar is zijn.Ga naar voetnoot1) Het ik denkt zich, terwijl het is en het is, terwijl het zich denkt. Denken is zijn. En denken is niet zijn. Het zijn is de rust der onveranderlijkheid, het denken de onrust der verandering, en het denken dat een waar en zuiver zijn zonder meer mocht willen denken, zoude in de onveranderlijke rust van het ware zijn hebben te vergaan. Het gedachte zijn weerspreekt zichzelf dus in ons denken als het ondenkbare en juist daarom is ook de onveranderlijkheid van het zijn in het denken eenzijdige onbedachtheid; als bepaald zijn | |
[pagina 87]
| |
of aanzijn, als het zijn van iets en wat anders, blijkt het nader bedacht zijn eigen tegendeel als zich opheffend en overgaand zijn of verandering, evenals omgekeerd de veranderlijkheid van het denken en in het denken met haar tegendeel, met de bestendigheid van het zijn, behept is. Het bestendige zijn heft zich aan zijne veranderlijkheid op, en het veranderlijke denken heeft de bestendigheid van het zijn, zonder welke het niet ware; denken en zijn blijken één bij wijze van zélfverkeering, hetgeen beteekent, dat zij, hoewel zich van elkander onderscheidende, over en weer onafscheidelijk hebben te heeten. Denken is niet zijn en denken is toch zijn.Ga naar voetnoot1) Is echter zijn denken? Neen, zijn zonder meer is zelfs een zijn van niets en dus allerminst ook denken, al is het in het denken voorondersteld, zoodat gedachte en besef, het weten en de waarheid altoos aan het zijn moeten ontstaan en gesteld worden. Juist daarom echter heeft ook het zijn als zoodanig, het zijn zonder meer, nog geenerlei waarheid; aan de onbepaalde onmiddellijkheid van het zuivere zijn is nog niets tot bewust zijn gekomen, en dewijl de waarheid juist dit is, in innerlijke redelijkheid van bewust zijn overéénstemming van denken en zijn te blijken, is het zijn in zijne waarheid van het besef niet af te scheiden. Eerst in het zijn dat tot bewustzijn, eerst in het zijn dat tot besef, gedachte, begrip is gekomen, is waarheid; de waarheid ‘is’ en ‘is’ niet, hetgeen wil zeggen, dat zij méér dan zijn heeft te heeten. Om tot waarheid te komen, mag het zijn niet zijn zonder meer blijven: het moet zich verheffen, opheffen en met verstand tot réde komen, waardoor | |
[pagina 88]
| |
dan metterdaad het ware tot zichzelf komt. Want het ware zijn en het ware denken zijn een en hetzelfde, dat in zijne zelfverkeering met het denken niet een en toch een is, evenals het zich met het zijn laat vereenzelvigen, al is het dat het zich daarvan ook weder onderscheidt. Om de waarheid en het ware te zijn, moet het zijn denken en het denken zijn. Zoo lossen denkleer en zijnsleer, ‘logica en ontologie’, zich tot eene veeleenigheid op, waarin de redelijkheid van denkwijze en de bepaaldheden van het redelijk gedachte zijn een en hetzelfde redelijke blijken; zoo is de vraag, hoe men over de werkelijkheid moet denken, eene vraag van zijnsleer en van denkleer in eenen, waarin het denken tot de leer komt van de zuivere réde, die als de taal van de zuivere waarheid de leer der zuivere wijsheid is. En in de zelfbepaling harer redelijkheid is die wijsheid vrijheid; de ware redelijkheid is de ware vrijheid, - ὁ σοφὸς μόνος ἐλεύϑερός τε ϰαὶ ἄρχων ἐστὶ, ϰαὶ ἄν μυρίους τοῦ σώματος ἔχῃ δεσπότας. De wijsheid, meer dan ‘bepaalde kunde’ zijnde, is het zich gelijk blijvende en daarom ook gelijkmoedige weten omtrent het weten, waaraan en waarin de rede tot zichzelve komt, om van geene zakelijkheid en onredelijkheid van anders zijn meer af te hangen; in de zuivere redekunde ontvouwt het absolute of op zichzelf gerichte denken, onafhankelijk van de bijzondere overwegingen der levensleer en zielkunde, het schema, waarin alle ondervinding ontstaat en verloopt, de veeleenigheid van het algemeen menschelijke aan elk meenen en weten. Het vraagt daarbij niet, hoe de afzonderlijke mensch in bepaalde omstandigheden aan zijne gewaarwordingen en waarnemingen zijne voorstellingen en begrippen al ofte niet komen mag, maar doordenkt te midden van de | |
[pagina 89]
| |
gegevens der zinnen een stelsel van zuivere of onzinlijke en met het besef van onontbeerlijkheid behepte, aan het woord zonder meer en als zoodanig begrepene bepaaldheden naar derzelver tijdeloos en ruimteloos geldigen samenhang. Het veralgemeenende nadenken over eene opgenomene en nagegane verscheidenheid van het zinlijk waarneembare, het op gronden en oorzaken uitgaande verklaren willen en bijzondere wetten zoekende doen van verstandig bekrompene ‘natuuronderzoekers’, ja reeds de bijzondere afleidingen, gelijkstellingen en herleidingen der toch zoo ‘afgetrokkene’ wiskunde en zelfs de leeringen omtrent het begrip van het woord in de verbijzonderingen der taalkunde blijven in de redekunde aan afzonderlijke wetenschap overgelaten; in het stelsel van zuivere rede bezint het denken zich niet met betrekking tot de voorwaarden van ontstaan, bestaan en vergaan voor deze of die gevallen of verschijnselen, maar beseft eene zich in alles wedervindende en gelijk blijvende, ob- en subjectief geldige en daarmede absolute of drieëenige redelijkheid in het algemeen. Zonder de bewijzen en verklaringen eener van buiten verwachte zekerheid beseft het in zijne verhelderde zelfkennis aan alle realiteit de Idee, dat is de ware idee of idee van het ware en meer dan eenzijdige, die als eenheid van denken en dingen niet afgezonderd aan de ommezijde van het uitspansel of ook binnen eigen bewustzijn doch dan buiten de .... werkelijkheid verwijlt, maar zich zoo weinig buiten de gedachtenwereld als buiten de wereld der voorwerpen bevindt en veeleer in alles het ware is, de Idee, die niet bestaat en niet geschiedt en met dat al alom en altoos geldt. Het begrip komt in zulk denken voor zichzelf in eene reeks van begrijpelijkheden, die | |
[pagina 90]
| |
het op wiskundig onaanschouwelijke wijze, in zuivere zelfverzekering begrijpend, ongescheiden van zich onderscheidt, om ze te vergezellen, zoodat zij als begrepene begrippen in en aan hetzelve hare waarheid hebben en zich daarmede kenbaar maken als zuivere gevallen van het Begrip in het algemeen. In het algemeen onderscheiden zich de begrippen gelijk het begrip in het algemeen, uit en aan en in zichzelven; ook de begripsverbijzónderingen zijn nergens en nimmer in steenen onbeweeglijkheid of stelligheid voorhanden; veeleer hebben zij eene overal en altijd geldige beweeglijkheid, eene betrekkelijke of onveranderlijke veranderlijkheid, waarin zij zich onderling en wederkeerig van elkander losmaken, om zich ook weder in elkander op te heffenGa naar voetnoot1) en zoo betrekkelijk in elkander over te gaan, zonder dat zij in elkander opgaan. In deze ‘bestendige beweeglijkheid’, in deze voortdurende zelfstelling en zelfopheffing van het verbijzonderde of zich als ‘moment’ nagaande begrip blijkt het zich verredelijkende verstand de werkelijkheid eener zich verbeterende en verfijnende zelfkennis in den zuiversten zin des woords; wijsbegeerte leidt ten slotte tot algemeen geldige zelfkennis, tot eene zelfkennis die kortweg en volstrekt, dus voor de heele wereld, geldt. In hare zuivere redelijkheid is de wijsheid uiteraard een besef, dat uitgaat boven de zelfkennis van den mensch als een met allerlei verkeerdheid behept afzonderlijk wezen; zij is zelfkennis als kennis van het wezen der wezens, een zich vatten en begrijpen van het ware en redelijke aan en in en | |
[pagina 91]
| |
als een geval van het wezen in zijne veeleenigheid. De wijsheid gaat niet op in zielkunde en verliest zich even weinig als de wiskunde in eene ‘bij ondervinding opgedane’ gewaarwordingsleer; de bewering, dat verzonnen mag heeten wat nooit voorwerp van waarneming is geweest, treft haar even weinig als de zuivere getallenleer, al heeft die bewering hare van zelve sprekende toepasselijkheid op zakelijkheden en regelmatigheden, waaraan zij tot bewustzijn is gekomen. In een wiskundig betoog en eene zuiver redelijke redeneering wordt de overtuiging bepaald door kenteekenen, die zich ob- en subjectief in alles veeleenig gelijk blijven, niet door wisselende eigenaardigheden van zinlijke gegevens; daarom kan in zaken van wiskundigheid en redekunde overeenstemming der bewustheden de zicht- en tastbare waarneembaarheid te buiten gaan, om haar overal geldig middelpunt te vinden in eene van zelve sprekende en zoo ook op de waarneembaarheden toepasselijke begrijpelijkheid. Metterdaad gaat in de redelijke denkwijze het begrip zichzelf na op zulk eene wijze, dat het zich uit de onbepaalde onmiddellijkheid des begins in eene reeks van stellingen, tegenstellingen en vereenigingen geleidelijk voortbepaalt tot het beginsel, dat als stelselmatige verscheidenheid, als eene onlichamelijke en onzienlijke veeleenigheid bij alle tijdelijk en plaatselijk bepaalde gesteldheid tijdeloos en ruimteloos blijkt te gelden. Zoo beleeft het persoonlijke denken aan en in het andere van zichzelf, het onpersoonlijke, datgene wat boven de persoonlijkheid uitgaat; in den lijve beleeft het tot werkelijke redelijkheid en redelijke werkelijkheid gekomene begrip het geestelijke, in het tijdelijke de eeuwigheid. In zichzelf vindt het wat aan al het andere de waarheid en het ware, het kenteeken, de wet | |
[pagina 92]
| |
en de wijze van werkzaamheid, de vorm, de inhoud en het doel van het ware, heeft te heeten; het vindt zich als het verenkelde, dat tot eene veelheid van algemeenheden, in eene verscheidenheid van bijzonderheden uiteengaat, om in het andere van zichzelf, in eigen tegendeel, aldoor bij zichzelf te blijven en in alle verbijzondering het albeheerschende algemeene, in zijne algemeenheid bijzonderheid van het zuiverlijk verenkelde te zijn. Het ware blijkt zoo oneindige negativiteit en negatieve oneindigheid, het ééne, dat voor niets staat en de verkeering zelve is, dat alles stelt en alles terugneemt, dat alles scheidt en ook vereenigt, dat zoo doende niets en alles is, dewijl het zich eeuwig van zichzelf onderscheidt, om in het verenkelde of andere van zichzelf bij zichzelf te zijn. Het is de absolute negativiteit eener zelfverkeering en zelfbemiddeling, waarbij het Eene zich te buiten en in iets anders overgaat, om zich tot eenheden te ontvouwen en te beperken en meteen de oplossing en terugneming van zoodanige zelfverlating, zelfontplooiing en zelfbegrenzing te zijn. Negatie van negatie, absolute negativiteit of negativiteit der positiviteit, identiteit van het contraire of ongescheiden onderscheiden zijn van tegendeelen is de waarheid en het ware als de zich verkeerende en bestendigende inhoud en vorm en werkzame werkelijkheid van het eene in eeuwige veelheid, van het vele in eeuwige eenheid. In zelfbevatting en zelfbeseffing der Idee komt deze absolute negativiteit tot vrede met zichzelve, wanneer de zelfverbijzondering des begrips zich in verhelderd bewust zijn door alle gestelde en weder opgehevene bepaaldheid henen blijkt te sluiten tot eenen kringloop of wederkeer van het beginsel in de eeuwige onzakelijkheid van het begin; de rede heeft zich | |
[pagina 93]
| |
dan aan eigen woord voor goed begrepen en het begrip is eraan tot rede gekomen, om zich in zijne redelijkheid voortaan door eigene bemiddeling in al het andere weder te vinden en zich zoo ook zonder aanzijn op zichzelf bevredigd te gevoelen. De Rede heeft zich nu leeren kennen als het onzicht- en ontast- of ongrijpbare, dat in doorzichtige en begrijpelijke onzakelijkheid het onverbreekbare en niet te ontloopen krystallijnen net uitmaakt, waarin met of zonder bewust zijn alle dingen, wezens en gebeurtenissen bevangen blijvenGa naar voetnoot1), dewijl het niets meer of minder dan het eigenlijke wezen van alle wezenlijkheid, de ziel en de geest van alle mogelijke werkelijkheid is. In dien zin is het, dat in de zuivere woord- en begrips- of redeleer, in de opgeklaarde zelfkennis van de rede aan de verbijzonderingen van het zuivere denken de normen aller bepaalbaarheid als eene zich ordenende veeleenigheid voor het oog des geestes op de rij af en ten leste allen tezamen uit en aan en in elkander te voorschijn treden, - dat in geleidelijke zelfbepaling des begrips als ‘dialektische kategorieënleer’ zich de schimmen verlevendigen en verinnerlijken, die in volslagene bloedeloosheid de geheele werkelijkheid beheerschen. Lijveloos en toch ontwaard, tijdeloos en toch beleefd, verbijzondert en veralgemeent zich in eene onhoorbare en toch aan het woord vernomene symphonie van begrippen het schimmenrijk der zuivere rede als de met zichzelve niet alleen in strijd maar ook verzoend blijkende veeleenige idee der werkelijkheid. |
|