Zuivere rede en hare werkelijkheid
(1909)–G.J.P.J. Bolland– Auteursrecht onbekendEen boek voor vrienden der wijsheid
[pagina 1]
| |
Het nut der wijsbegeerte.‘Neig uw oor en luister naar der wijzen woorden: richt uw hart op mijne wetenschap. Want liefelijk is het, wanneer gij ze bewaart in uw binnenste en zij met elkander bestendig op uwe lippen zijn.’ ‘Wijsheid is kostelijker dan koralen en geen kleinoodiën evenaren haar.’ Wanneer de mensch tot bezinning ontwaakt, tot de hem eigene niet blootelijk dierlijke maar menschelijke bezinning, leert hij zich kennen niet als mensch zonder meer en op zichzelven, niet als mensch dus enkel in het afgetrokkene, maar als mensch van de samenleving, als lid eener niet dierlijke maar menschelijke samenleving. En als zoodanig tracht hij dan in die samenleving van zelf naar wat daarin zijne menschelijkheid uitmaakt; hij tracht naar rédelijkheid van inhoud en vorm zijns levens.Ga naar voetnoot1) Weliswaar, evenals in het algeméén het lagere in het hoogere is | |
[pagina 2]
| |
verloochend, om erin voorondersteld te blijven, zoo is ook de redelijkheid van het menschelijke leven niet zonder hare onredelijkheid, niet zonder eigen tegendeel alzoo: onredelijkheid en dierlijkheid blijven in ons menschelijk leven bij voortduring voorondersteld. De mensch is niet zonder zijne dierlijkheid. Doch hij is niet dier zonder meer, en als zoodanig ook géén dier meer, wat hij dan in zijne samenleving al aanstonds toont, doordat hij het heeft over recht, rechtvaardigheid en zedelijkheid of redelijkheid van zeden en instellingen, al zal schrijver dezes het daarlaten, of er altijd veel van wordt gemeend, wanneer er hard om wordt geroepen. Doch stellen wij, dat het geschreeuw om recht wat anders is, in zijn wézen wat anders, dan geschreeuw om bevrediging van belangen; stellen wij, dat het geroep om zedelijkheid van samenleving reeds in den strijd des levens en der belangen ook voor de roepers verlangen naar eigene verzedelijking beteekent. Ook dan wil die zedelijkheid niet zoo terstond en zonder meer veel zeggen; in menschelijke samenleving gaat het om te beginnen om eten en drinken en goed geregelde .... voortteling, om ‘Fressen, Saufen und sich begatten’. De menschelijkheid onzer samenleving is voorshands eene goede regeling van het dierlijke in die samenleving; ‘mit unsrer Sittlichkeit ist es insofern nicht eben weit her’. Hierbij echter blijft het niet. Leert men het zoo niet zeggen, men leert het toch meer ofte min beseffen, dat er in zedelijkheid of redelijkheid van samenleving zonder meer nog slechts gezorgd is voor natuurlijke, dat wil zeggen dierlijke, behoeften, al mag het aanstonds gaan om dierlijke behoeften op menschelijke wijze, verheven tot menschelijk peil. | |
[pagina 3]
| |
Men leert beseffen, dat het in huisgezin, maatschappij en staat niet moet blijven bij regelingen en beveiligingen van blootelijk natuurlijke alledaagschheden, - dat de mensch als mensch daarin geene afdoende bevrediging vermag te vinden, maar er iets in ons is, dat ons hierboven uitdrijft.Ga naar voetnoot1) Hoe en waarin echter zal de mensch het waarlijk menschelijke beleven en verwezenlijken? Hij is niet tevreden met alledaagsche natuurlijkheden of natuurlijke alledaagschheden, maar daarom nog niet aanstonds waar hij zijn moet; veeleer tracht hij om te beginnen het hoogere te verwezenlijken en te beleven aan en in waarneembaarheden, waarmede hij zijn leven wil ‘verfraaien’. In zijne zucht om uit te gaan boven eene niet veel meer dan dierlijke natuurlijkheid openbaart hij natuurlijkerwijze voorshands zijnen schoonheidszin, dat is de zucht, om waarneembaarheden teweeg te brengen en te beleven, waarin hij behagen kan vinden, zonder dat hij ze verzwelgt. Doch waarneembaarheden, ook fraaie of schoone waarneembaarheden, zijn niet zonder hare vergankelijkheid; al wat schoon is, menschelijk schoon is, gaat voorbij en blijvende bevrediging vindt de mensch in waarneembaarheden niet. Het schoone is nog niet niet het ware, - dat moet de mensch zich leeren zeggen, juist inzooverre hij tot menschelijkheid, dat is tot redelijkheid van bezinning, opleeft. De schoonheid ontkent zich reeds zelve, inzooverre zij vergáát; de kunst áls kunst brengt nog niet het rechte of blijvend bevredigende teweeg en de mensch moet zich leeren zeggen, dat dit in tast- en zicht- en hoorbaarheden zonder meer nog niet bereikt | |
[pagina 4]
| |
is, - ‘dat het hier beneden niet is’. De mensch als mensch blijft niet staan bij wat hij mooi of leelijk noemt, maar vraagt van zelf ook naar het ware, en het is in de geschiedenis des geestes een grootsch oogenblik, wanneer het tot bewustzijn komt, dat hier beneden het ware niet is.Ga naar voetnoot1) In dat oogenblik openbaart zich des menschen godsdienstigheid, dat is de onmiddellijkste of minst doordachte wijze, waarop de mensch naar het ware vraagt en het in waarneembaarheden niet aanwezig of gegeven acht; begrip van het ware weliswaar is hier nog niet. De godsdienstige mensch is evenals de schoonheidlievende mensch vol gevoel, al voelt hij minder voor waarneembaarheden dan voor ‘stichtelijke voorstellingen’; hij is de mensch van de gevoelvolle voorstellingen, waarin nog geen recht begrip is en het ook niet tot recht begrip komt. Hij stelt het ware buiten de werkelijkheid, ergens aan de ommezijde van het uitspansel, achter de sterren; ‘God in den hemel’ is voor den godsdienstige datgene, wat hij niet begrijpt maar veréért. Zal echter het ware alleen daar zijn, waar de eindigheden niet zijn, om zoo, daardoor begrensd, zelf eene eindigheid te blijken, - of zal het ware in de eindigheden kenbaar worden? In de taal der gevoelvolle voorstelling: zullen natuur en menschheid van God verlaten blijven, zonder door diens genade te worden gereinigd en geheiligd? Reeds in de kerk leert men dan ook, dat God in den hemel ... alomtegenwoordig is.Ga naar voetnoot2) En hierin is, reeds eer men het begrijpt, | |
[pagina 5]
| |
begrepen, dat werkelijke bevrijding van het onbevredigende in de werkelijkheid te zoeken is in de werkelijkheidGa naar voetnoot1), dat voorstelling nog niet begrip en vroomheid nog niet wijsheid is, maar ook de vereering van het ware nog beneden de waarheid en het ware verblijft.Ga naar voetnoot2) Zoo ontwaakt de mensch tot wijsbegeerte, dat is tot het verlangen, om van aanschouwing en voorstelling tot begrip te komen; zoo is eerst de wijsgeerige mensch de mensch, die tot waarlijk menschelijke bezinning ontwaakt. ‘Nur der Weise hat sich zur Menschlichkeit hinaufgelebt.’ Helaas! Eer het komt tot wijsheid, valt de wijsbegeerte in stukken, stukken van wetenschappelijkheid en wetenschap, waarin de wijsbegeerte en de wijsheid meestal ver te zoeken zijn, al was het alleen, omdat het in alle samenleving zoo voor als na blijft gaan om het nut, het nut in den voor de hand liggenden zin des woords. Reeds de menschelijke bevrediger van menschelijken schoonheidszin moet blijven eten en drinken en zelfs ‘le culte du beau’ is geen beletsel voor de gedachte, dat men van artistiekerigheid licht te veel kan bekomen, zoodat de kunst op brood moet uitgaan en zich in veilheden en geilheden ontwikkelt. Ze is tegenwoordig anders sterk in de mode, die kunst, want sinds als tertium quid boven het positief geestelooze Katholicisme en het negatief verstandige Protestantisme in vijftig jaren van Kant tot Hegel de wijsheid zelve zich ontwikkeld heeft, zijn menigten van menschen zonder waar begrip beneden | |
[pagina 6]
| |
alle godsdienstigheid gedááld, waarom aanhangers van kerkgenootschappen ook de wijsgeeren voorstellen, als waren zij beneden den godsdienst gezonken. De wijze echter is niet gezonken, al bestaat er gevaar, dat zijne wijsheid ánderen doet zinken. Niets is gevaarlijker dan wijsheid en waarheid, - voor de menigte namelijk; optimi corruptio corruptio pessima. Hoe het te bewerken, dat verzaking van de godsdienstige opvattingen onzer vaderen den zin voor het hoogere niet late verengen en verschrompelen en vervuilen tot lust aan vertooningen en concerten en vieze vertellingen zonder meer? ‘Le culte du beau’ is niet beoefening van het ware; verlaat men de kerk, om het alleen in gedichten en romans en schouwburgen te zoeken, dan beteekent dit een zinken benéden godsdienstigheid. In zooverre de schoonheidszin zonder meer fungeert, fungeert niet de zin voor waarheid of zuivere redelijkheid en menschelijkheid; de schoonheidszin is zin voor het hoogere en meer dan blootelijk natuurlijke, doch hij is de zin voor het bovennatuurlijke of geestelijke in den trant van gedachtelooze natuurlijkheid. Op zichzelven genomen en zonder meer is de schoonheidszin de laagste trap van verheffing boven het alledaagsche; het is de zin voor het niet alledaagsche der alledaagschheden. Waar de schoonheidszin zonder méér fungeert, daar fungeert verlangen naar zinsbekoring of zenuwkitteling, zij het dan ook ménschelijke zenuwkitteling en het is allerminst toevallig, dat de kunst zooveel geilheid wekt, - dat het intellectualisme van blootelijk artistieke menschen maar al te licht zoo ráár doet. De kunst hierom te minachten is weliswaar verkeerd. Het onderwijs in de redeleer leert begrijpen, dat het nooit en nergens blijft bij wat wij onmiddellijk meenden te hebben of bedoelden, en zoo toont ook de rij | |
[pagina 7]
| |
der kunsten van bouwkunst af door beeldhouwkunst en schilderkunst, door toonkunst en bewegingskunst, heen tot in de dichtkunst het vergeestelijken van den schoonheidszin tot het ware wat in de schoonheid zin en inhoud heeft te heeten. Poëzie, de geestelijkste der kunsten, is alleen te waardeeren, op voorwaarde dat er zin in zij; zoo kan de poëzie bereids piëteit en wijsheid uiten en wekken. Doch ‘l'art pour l'art’ genomen is de kunst noch stichtelijk noch leerrijk en behoeft dat niet eens te zijn, inzooverre de schoonheidszin zijn eigen recht van bestaan heeft, op eigene wijze in de rede ligt, - wat niet wegneemt, dat hij in de rede ligt als eene menschelijkheid, die zich om zuivere rede nog niet bekommert. Juist daarom echter zal de alledaagsche mensch, de nog niet veel meer dan dierlijk natuurlijke mensch, ‘het nut’ van de kunst niet zoo licht in twijfel trekken als het nut der wijsbegeerte. In de samenleving gaat het om ‘nuttige’ dingen, dingen waaraan men wat heeft, en even zeker als alle menschen ‘gevoelen’, dat zij aan levensverfraaiing wat hebben, even zeker is het, dat menigten van ‘levensverfraaiers’ bij wijze van weerslag als van zelf beleven dat zij aan hunne kunst voor zichzelven wat hebben, - voor zichzélven, om te beginnen wat betreft eten en drinken en nog wat. En dit blijft een voornaam punt. Schoonheden worden teweeggebracht door menschen, die daar allicht weer van willen eten, evenals ook de zin voor heiliging weer bevrediging zoekt bij menschen, die eten willen; dat priester en predikant van altaar en kansel behooren te kunnen leven, is dan weliswaar niet voor allen eene uitgemaakte zaak: waar dienen priesters en predikanten toe? En waar is het nut ten leste van de wijsbegeerte? De wijze heeft zijn uitgaan boven | |
[pagina 8]
| |
het gemeene nut te rechtvaardigen, doordat hij van de wijsbegeerte het nut betoogt. Zoo laat ons dan allereerst uitleggen het nut der wijsbegeerte! En nemen wij daartoe om te beginnen aan, dat allen laten gelden het nut van onderwijs in .... de moedertaal, dat allen bereid zijn, om toe te geven, dat onderwijs in de moedertaal aan gymnasium en hoogere burgerschool niet eens is te ontberen, al kan men van taal- en redekundige ontledingen te véél krijgen. Welk vader zal het eenen leeraar kwalijk nemen, dat hij door lees- en stijloefeningen zijn best doet, opdat zijn zoon zich behoorlijk leere uitdrukken? En draagt de taalleeraar in gymnasium of hoogere burgerschool ertoe bij, dat men het gelezene leere verstaan en zijne taal goed leere spreken, zoo ook leert de philosophieprofessor, ik bedoel van zelf den philosophieprofessor, die zelf zijne taak verstáát, zuiver denken en redeneeren aan de hoogeschool. Redeleer is niet meer gewone spraakleer en toch ook wel spraakleer; zij is de leer van het met begrip geordende woord. Daartoe leent de eene taal zich beter dan de andere en met toevalligheden van taal is de redeleer behept, inzooverre zij in eene bepaalde taal tot bewustzijn komt, wat dan voor ons Nederlanders toevallig wil zeggen, dat er onder ons gelegenheid bestaat, om de redeleer uitstekend te leeren. Onze taal is voor zuivere rede bij uitstek geschikt, wat te opmerkelijker is, omdat de meeste Nederlanders zoo onwijsgeerig zijn. De spraakmakende gemeente ten onzent is veel redelijker - of dommer - dan zij zelve weet en beleeft schatten van ondoordachte redelijkheid, wanneer zij ‘zich te buiten gaat’, om ‘te geven en te nemen’ en ‘tot zichzelf te komen’ in allerlei ‘waarneembaarheid’ en ‘denkbaarheid’ waarin zij ‘de een- | |
[pagina 9]
| |
zijdigheid niet het ware’ noemt; alleen in onze taal laat zich zuiver zeggen, dat de werkelijkheid eeuwig werkzaamheid is, werkelijke veeleenigheid van zelfbestendiging in zelfverkeering. En wij plegen dat zoo weinig te waardeeren, dat wij smaad bedoelen, wanneer wij gewagen van ‘woordenspel’, alsof een woord een geraas was of geluid zonder zin, - alsof niet een woord een hoorbaar ‘teeken’ was met begrijpelijke ‘beteekenis’, alsof men in redelijk woordenspel of spel met zinrijke klanken niet de vrijheid zijner zuiverste menschelijkheid beleefde! Inzooverre de wijsbegeerte tot zuivere rede leidt, inzooverre men komt tot zuivere redeléér, leert men nadenken, om te weten wat men zegt, om zoo goed te leeren zeggen wat men weet. Die soort van nut is al verkondigd door Antisthenes, een leerling van Socrates, die als begin van alle onderwijs heeft genoemd het nagaan der woorden en het nadenken over hunne beteekenis.Ga naar voetnoot1) Dat nu ziet in de wijsbegeerte onze wetgever niet meer; ten onzent leert men eene wetenschap, zooals een schoenmakersleerling zijn handwerk leert: zonder dat men behoeft te vragen naar algemeene menschelijkheid of zuivere rede. En toch konde de redeleer wel eens alpha en omega van menschelijke studie blijken, waarmede weer gezegd is, dat zelfs nog hoogleeraren ten onzent wijsheid met zich ronddragen, waarmede zij om zoo te zeggen in de wieg hebben gelegen, zonder er ooit over te hebben nagedacht. Xenocrates heeft het den roem van den wijsgeer geacht, dat hij uit eigene beweging doet, wat anderen doen, | |
[pagina 10]
| |
omdat de wetten er hen toe dwingen.Ga naar voetnoot1) Zoo heeft de wijsbegeerte eene ethische zijde, wat men beamen zal bij de gedachte aan het gedrag, dat men reeds in het algemeen gesproken van den ontwikkelden mensch verwacht. Politie-agenten weliswaar hebben last niet alleen van Jan Rap, maar ook van studenten. Doch wanneer studenten zich tot magisters en doctoren ontwikkeld hebben, plegen zij der politie minder last te berokkenen, dan zoolang zij nog bezig zijn, zich te ‘ontwikkelen’, om niet te spreken van de studenten, die reeds in den groeitijd ‘philosophisch’ doen. In het collegium logicum kweekt men niet praecies kabaalmakers, het ongezellige geslacht der gezelligen, die nooit rust hebben in hun eentje; Antisthenes heeft als vrucht der wijsbegeerte dan ook genoemd, dat de wijze aan zichzelven genoeg zal hebben.Ga naar voetnoot2) Is niet de zucht naar gezelligheid een dagelijksch teeken van innerlijke leegte? Wat niet wegneemt, dat de wijze volgens Aristippus met allen op de vrijmoedigste wijze zal kunnen omgaan.Ga naar voetnoot3) Aristippus namelijk was een heel stuk gezelliger dan Antisthenes, waarin hier begrepen is, dat ook de wijsheid, of juist de wijsheid, vele kanten heeft, - dat men het nut der wijsbegeerte zeer verschillend kan opvatten. Toen Aristippus eens de vraag had te beantwoorden van eenen vader, - vaders zijn in dezen ook oudtijds zeer twijfelzuchtig geweest - wat nut zijn zoon uit zijn (Aristippus') onderwijs zoude trekken, heeft Aristippus eene zijde | |
[pagina 11]
| |
naar voren gebracht, die ik in des lezers herinnering aanbeveel. ‘Nut?’ zeide hij, ‘Althans dit, dat wanneer hij in het theater zit, hij daar niet zitten zal steen op steen.’Ga naar voetnoot1) Men bedenke hier thans, dat het spreken over het nut eene wijze is, om over onze afhánkelijkheid, onze onvrijheid te spreken, dat het in den zin voor het hoogere gaat om eene levensverfraaiing, levensreiniging en levensverheldering, waarin betrekkelijke bevrijding van lagere behoeften wordt beleefd. Als schoonheidlievend en godsdienstig en wijsgeerig wezen vraagt de mensch niet meer naar de nuttigheden en nooden daar beneden; hij gaat uit naar eene betrekkelijke verlóssing van de natuurlijke noodzakelijkheid. Weliswaar, het verloochende blijft voorondersteld en met Aristoteles laat zich zeggen, dat de wijsheid, hoewel de redelijkheid of menschelijkheid zelve, toch ook gééne menschelijke aangelegenheid mag heeten, inzooverre de menschelijke natuur in al te veel opzichten slavin is en blijftGa naar voetnoot2), - dat de vrijheid der wijsheid, die al uit zichzelve niet is de vrijheid der bandeloosheid of anarchie, in de werkelijkheid veel blijft hebben van de vrijheid, die aan den wijze is toegeschreven door de Stoïcijnen. In verband en tegenstelling met het despotisme van toen hebben namelijk de Stoïcijnen de vrijheid verkondigd ook van den wijze, die in boeien is geklonkenGa naar voetnoot3), en dit met onnatuurlijken | |
[pagina 12]
| |
nadruk; hunne wijsheid, zoude men kunnen zeggen, was eene overspannene wijsheid, eene wijsheid, die de koorts had. Doch overdrijvingen daargelaten. De mensch in werkelijkheid, de werkelijkheid in den mensch, is en blijft behept met de strekking om tot bezinning te komen. En inzooverre het ware in ons niet alleen naar bezinning strééft, maar metterdaad tot besef geráákt, geschiedt in de werkelijkheid iets, wat boven vragen naar ‘het nut’ eigenlijk uit ligt. Doordat wij orde wenschen in de samenleving, doordat wij voelen voor kunst en religie, gaan wij de natuurlijkheden te buiten, om tot onszelven in te keeren en het ware te vinden in onze gééstelijkheid; philosopheeren nu is dat streven naar verinnerlijking zelf in eersten en laatsten aanleg en juist door wijsbegeerte trachten wij ernaar, onze menschelijkheid tot haar beslag te brengen. Zuivere redelijkheid is zuivere menschelijkheid', en al is hierin begrepen, dat zij geene zaak is van de menigteGa naar voetnoot1): de intellectueel is niet verantwoord zoo hij geene zorg draagt voor dit beste in hem - - opdat hij der goddelijke genade deelachtig worde, die hem zal verheffen boven zich- | |
[pagina 13]
| |
zelven.Ga naar voetnoot1) Want menschelijk worden is godmenschelijk worden; over den natuurlijken mensch komt iets goddelijks, wanneer de mensch komt tot wijsheid. Niet alsof in de wijsheid God en mensch, oneindigheid en eindigheid vereenzélvigd werden: er is mogelijkheid, om in den lijve het geestelijke, in het tijdelijke het eeuwige te beleven en het oneindige in de eindigheid. Dat wil zeggen: de eenheid der goddelijke en menschelijke natuur laat zich beleven in weerwil van tegenstelling en vervreemding.Ga naar voetnoot2)
* * *
Het bovenstaande heeft hopelijk ook den ongeoefende en eerst beginnende tot het besef gebracht, dat philosopheeren zooveel is als ontwaken tot ... menschwording. Zullen wij nu nog vragen wat nut het philosopheeren heeft? Veeleer moeten wij, doordat wij het doen, zulk vragen verleeren! En toch zal schrijver dezes het geen beginner kwalijk nemen, wanneer hij met zulk een antwoord allerminst in eens voldaan is, wanneer hem zelfs een gevoel van nevelachtigheid is bijgebleven, waarin hij, ook zonder het te bedoelen, met de nutsvraag zelfs terugkomt. Met eene vraag naar het nut laat zich tweeërlei bedoelen. Wat heb ik aan de betrokkene zaak, zoo kan men bedoelen, als middel tot wat anders? Waartoe zal of kan zij mij dienen inzooverre ik belang | |
[pagina 14]
| |
stel in iets buiten haar? Doch men kan ook bedoelen, dat men wenscht te weten wat inhoud zij op en voor zichzelve zal medebrengen, wat men aan de zaak zelve, de zaak waarom het gaat, hebben zal of hebben kan. Wijsbegeerte leide tot wijsheid. Maar weet ik nu al uit het bovenstaande, wat die wijsheid zelve is? - Wij weten het al en wij weten het nog niet; in allen gevalle is het niet toevallig, dat de weggeredeneerde vraag naar het nut terugkeert, want men kan kwalijk nalaten, van voren af te vragen, in welk opzicht men door philosopheeren bevrédiging zal vinden. Alle bezigheid beoogt van zelve bevrediging, ook die der wijsbegeerte; bevrediging zoeken wij allen en het is het nut der wijsbegeerte, dat zij op hare wijze bevrediging verschaftGa naar voetnoot1), al heeft men daarbij niet te denken aan de belangen en nooden van eene samenleving zonder meer. Het streven naar bevrediging echter vooronderstelt in werkelijkheid wat anders: in alle diepte van werkelijkheid vooronderstelt het tweespalt en onderscheid, zelfonderscheiding dier werkelijkheid tot tegenstellingen. De werkelijkheid stelt tweespalt en heft ze op tot vereeniging, tot éénwordingGa naar voetnoot2), dat is tot bevrediging; in vrede leven, bevredigd zijn, is één zijn met wat anders. Reeds op den dierlijken trap van ons leven is het ons streven, om door inneming van voedsel, door vereeniging van dat voedsel met ons eigen | |
[pagina 15]
| |
lichaam, tot bevrediging te geraken, - een alledaagsch voorbeeld of geval van de werkelijkheid, die in tweespalt geraakt, om door opheffing der tegenstelling zichzelve te bevredigen. Voor het overige verkeert men hier in de doorloopende of slechte oneindigheid: telkens komt de behoefte terug en ware of redelijke bevrediging is hier nog niet te vinden, - wat óók al weer niet zeggen wil, dat het opstijgen tot hooger, het te buiten gaan van beperktheid en bekrompenheid, het lagere doet wegwerpen. Niets wordt in werkelijkheid uitgeworpen, allerminst onze behoefte aan eten en drinken, die altoos eene van de behoeften blijft om baat te vinden bij wat men zoekt. Of korter: eten en drinken is en blijft voor ons behoefte. Doch op welke wijze is nu voor den wijsgeerigen mensch de tweespalt gegeven, die hém naar bevrediging doet haken? Die tweespalt bestaat, doordat ons begrip voor het onbegrepene staat. Onbegrepen tegenover ons staat de ondoorzichtige natuurlijkheid en het begrip in ons wil tot bevrediging, tot vrede en eenheid met dat andere komen aan het besef, dat het verschijnsel is van eigen wezen, veruitwendigde verenkeling van onze eigene geestelijkheid. Hebben we dát begrepen, dan zijn we met het andere daar tegenover ons bewustelijk een, dan hebben wij er in redelijkheid vrede mede, dan zijn wij gekomen tot de bevrediging, waarin men vrede beleeft aan wetenschap en wijsheid. Zoo onderstelt de mogelijkheid van wetenschap en wijsheid in alle onderlinge verscheidenheid eene eenheid van denken en zijn, dezelfde eenheid, waarover zoo vele dwaasheden gedacht en gezegd zijn. Wij willen onszelven terugvinden in wat lijnrecht tegenover ons staat; wij streven ernaar, om in dat andere | |
[pagina 16]
| |
onszelven weer te vinden, erin tot onszelven te komen en het is te erkennen, dat dit woord in zijne onmiddellijkheid eene ongerijmdheid lijkt. Doch mag het verstand het al eene ongerijmdheid noemen, het is toch de bloesem der werkelijkheid zelve; het is de werkelijkheid in hare zelfvergeestelijking, de natuurlijkheid, die zich in hare waarheid tot bovennatuurlijkheid verheft. In zooverre wij menschen zijn, zijn wij metterdaad in alle natuurlijkheid het bovennatuurlijke; in het denken des geestes is de natuur boven zichzelve uit. En dit beteekent weder, dat de geest ongescheiden onderscheiden boven de natuur uit is, dat hij ze vooronderstelt en van haar afhangt, om ze meteen te beheerschen. Ons denken is niet iets naast en buiten de werkelijkheid.Ga naar voetnoot1) In zooverre wij tot werkelijk begrip komen, in zooverre in ons het begrip werkelijkheid wordt, wordt de werkelijkheid in ons begrip. En staat onze denkbaarheid al tegenover waarneembaarheid, het blijft toch eene zelfde werkelijkheid, die na zelfonderscheiding tot vereeniging wil komen, doordat zij de waarneembaarheid tot denkbaarheid maakt, wat dan wil zeggen, dat het philosopheeren een uiteendenken is van het verbondene en een ineendenken van het schijnbaar gescheidene, dat tot vrede komt en vrede vindt in de zuiverheid van het begrip. Overigens is deze vrede geene rust zonder werkzaamheid: rust en vrede zonder werkzaamheid is eene onhoudbare denkbaarheid, eene stelbaarheid, die geen stand houdt. Werkelijke rust blijft werkzame rust, rust in vooronderstelden strijd. | |
[pagina 17]
| |
In de natuurlijkheid onzer dierlijkheid is de nutsgedachte eene gedachte van verbruiken, verslinden, te niet doen; in redelijkheid van begrip is men gekomen tot eene bevrediging, waarvoor geene moorden worden gepleegd. Toch gaat het lagere in het hoogere mede en is ook de geestelijke bevrediging niet zonder hare oneenigheden. Maar het eigenaardige van den aanhoudenden strijd, die ook in het geestesleven wordt voortgezet, is hierin gelegen, dat het ángstige van dien strijd zich hier kan vervluchtigen, om plaats te maken voor de bevrediging, waarin men vrede heeft met alles, omdat men begrijpt, dat alles op zijne wijze in de rede ligt.Ga naar voetnoot1) Waar dat nog niet begrepen is, daar is de waan, de dwaling en de dwaasheid; waar het in zijne alomvattende veeleenigheid beseft wordt, daar is de vrede van de wijsheid.Ga naar voetnoot2) Daar is men niet in dwaasheid bevangen en gevangen, maar vrij, vrij in den vrede met de noodzakelijkheid van eigen wezen. Er is allerlei andere vrijheid, die de wijze niet bedoelt te verloochenen; de man van het zuivere begrip kan allerlei laten gelden, waar hij boven uit is, en zoo is er voor hem niet alleen anthropologische of betrekkelijk slechts natuurlijke vrijheid van beweging, psychologische vrijheid van het denken als zoodanig en sociologische vrijheid van het recht, maar ook verzoenende vrijheid in al wat schoon is en heiligt, zoowel als vrijheid van het tot wijsheid verhelderde begrip. De wijze heeft op zijne wijze vrede met alles; anderen mag hij sarkastisch of op zijn minst ironisch dunkenGa naar voetnoot3), doch nooit is dit | |
[pagina 18]
| |
ironische zonder irenische keerzijde. Als een van de weinigen, die begrip heeft, staat hij tegenover de onontwikkeld menschelijke meerderheid en wijst hare waanvoorstellingen af en toch laat hij ze meteen gelden, als datgene, waarmede hij vréde heeft. Want gelijk een iegelijk rekenkundig laat gelden, dat twee maal twee vier is, zoo laat hij gelden, dat het gemiddelde als het middelmatige niet veel bijzonders is en het op de hoogten eenzaam moet zijn. Ja, hij erkent het lagere aan en in zichzelven. De mensch als mensch is embryo bij zijne geboorte; tot zijne menschelijkheid heeft hij zich bij zijne geboorte nog te ontwikkelen. En zoude er ooit een enkel mensch tot zuivere menschelijkheid zich ontwikkelen: zoude ergens ooit ‘de’ mensch bestaan? In geene menschelijke vereindiging gaat de menschelijkheid als zoodanig op; wanneer we menschelijkheid in zuiverheid denken, zijn wij er veeleer boven uit, want in de gedachte aan de geestelijkheid die de dierlijkheid en hare natuurlijkheid onvoorwaardelijk beheerscht, - in die gedachte zijn we toe aan de bovennatuurlijkheid van de Goddelijkheid. Aan eene poging om stichtelijk te worden, denke men hier niet. Het nut der wijsbegeerte bestaat hierin, dat zij leert begrijpen; om begrijpen gaat het hier en niet om mooi vinden, noch om aannemen, omdat het zoo stichtelijk klinkt. Men leze en vrage zich af, welke overtuigingskracht de woorden hebben; beamen moet men hier wat men inziet. Zoo gaat het hier ook niet om gelooven; ‘auch zum Glauben ist man nicht Philosoph’. Weliswaar wordt niemand zonder geloof ook wijs, en zegt de Christus van het vierde evangelie tot de Joden, dat ze, zoo ze niet gelooven, dat hij het is, zullen sterven in hunne | |
[pagina 19]
| |
zonde, de man van het zuivere begrip kan zeggen, dat men, zoo men niet gelooft het van zijne redelijkheid te moeten hebben, zal sterven in de domheid. Doch komt al niemand zonder geloof tot wijsheidGa naar voetnoot1), wie in het geloof eenvoudig blijft, komt óók niet tot wijsheidGa naar voetnoot2) en het nut der wijsbegeerte, inzooverre zij gewekt wordt door eenen leermeester, is veeleer dit, dat zijn onderwijs den leerling eenen spiegel voorhoudt, waarin diens eigene rede zich heeft te herkennen. ‘Gelooft mij, om tot begrip te komen, geeft u gevangen, om vrij te kunnen heengaan’: zietdaar de zinspreuken van den redemeester tot zijne hoorders en lezers. De leermeester der wijsheid tracht geloof te vinden en vertrouwen te wekken, om zijne leerlingen waarlijk vrij te maken; hij is slechts de wekker en de aanwijzer, die voorondersteld blijft, om te worden verlaten.Ga naar voetnoot3) Hoevele menschen echter laten zich door zijne roepstem wekken? Hoevele menschen ontwaken in werkelijkheid - tot werkelijkheid van begrip? Zijn niet de meeste menschen eigenlijk maar slaapwandelaren: slapen en droomen zelfs niet, of niet juist, de hardste schreeuwers? De groote hoop lijkt slechts menschelijk ... en tot den grooten hoop behoort een | |
[pagina 20]
| |
meer dan ieder gelooft. Slechts weinigen doen hun best om wakker te wórden en tot feitelijk ontwaken brengen het, althans in onze dagen, zelfs hoogleeraren der wijsbegeerte niet. Want zij gelooven niet, dat zij iets te leeren hebben van den verlosser der gedachte, van Georg Willem Frederik Hegel.Ga naar voetnoot1) Of wel zij hebben, wanneer zij diens werken eens hebben opgeslagen, ze aanstonds gauw weer dichtgeslagen, omdat hun hooren en zien erbij verging.Ga naar voetnoot2) Alsof het bij het begrijpen niet ging om het algemeene en het algemeene te zien of te hooren was! Wel is het ware niet in Nergenshuizen, wel is het ware het ware in werkelijkheid en is werkelijk tot zichzelf komen juist het summum der werkelijkheid. Doch wie tot werkelijkheid van begrip, tot begrip van de werkelijkheid komt, moet leeren begrijpen, dat verschijnselen teekenen zijn, wier beteekenis juist deze is, dat eigene geestelijkheid er zich in wedervindt, zich zeggende, dat alle eindigheid factor of moment is van het Oneindige, zoodat wij in alle vereindiging van bewustzijn het Oneindige mede zijn.Ga naar voetnoot3) Dit Oneindige is van zelf meer dan eene bepaaldheid; eene denkbaarheid of zeggelijkheid zonder meer is dan ook niet het | |
[pagina 21]
| |
Ware en dit wil dan zeggen, dat het Ware ... zich niet in eenen zin laat uitspreken. Ook niet in honderdduizend zinnen: een eindig aantal zinnen is nooit een vat, waarin de oneindige waarheid is opgevangen. Zoo ware er dan geene mogelijkheid, de waarheid te zeggen en het nut der wijsbegeerte hierin gelegen, dat zij ons ... die waarheid leert zeggen? Men overwege! Bij geene zeggelijkheid kan het blijven; het oneindige ware of ware oneindige is het onzeggelijke en zóó laat het onzeggelijke zich zeggen. Is hiermede niet gezegd wat het ware is? We hebben het uitgesproken, ook al hebben wij het niet uitgesproken, en wie begrepen heeft, dat geen van des schrijvers antwoorden zuiver kan zijn, heeft op vluchtige of eindige hoorbaarheden of denkbaarheden met oneindig begrip gereageerd. Het oneindige laat zich in geene eindigheid vangen, doch in de vluchtigheid van het woord vermogen wij niettemin tot besef te komen van de blijvende raison der werkelijkheid. En wie tot dit besef gekómen is, vráágt niet eens meer ‘wat’ de waarheid en het ware is. Dat de vraag niet zoo gemakkelijk te beantwoorden is, meent ieder allicht te begrijpen. Doch de vraag zelve is eene ondoordachtheid, al begrijpen dát niet allen, al zullen niet allen begrijpen wat het inhoudt, dat een vrager wel eens zichzelven mocht vragen, of hij wéét wat hij vraagt. Begrijpen, dat de vraag: ‘wat is waarheid?’ eene ondoordachtheid beteekent, doet alleen hij, die ze ... zelf kan beantwoorden. Vastigheid zonder meer is niet het oneindige ware, al was het alleen, omdat er ook vloeistoffen en luchtigheden zijn. Doch er is mogelijkheid iets te stellen, wat reeds in de bewoordingen zelven eigenlijk geen stand houdt en juist daarom ‘teeken’ van het ware | |
[pagina 22]
| |
vermag te zijn, ‘De natuur, die altoos dezelfde blijft, wordt aldoor anders.’ En ‘bewustzijn is bewustwórding.’ Aldoor komt en gaat er iets in het bewustzijn; z'n zijn is verandering, zelfonderscheiding, en in weerwil dier strooming van het denken, of liever juist in en door die verandering en verkeering, is de zelfbestendiging van het bewustzijn ... dénkbaar. En datzelfde geldt van de waarneembaarheid der natuur: ook zij is alleen zoo denkbaar, dat hare werkelijkheid werkzaamheid is, werkelijkheid, die aldoor tot wat anders komt, aldoor wat anders stelt, om zich hierdoor te bestendigen. Wie dit heeft begrepen, heeft, boven de zienlijkheden en hoorbaarheden uit, in de boeien der lichamelijkheid het geestelijke beleefd, en in het eindige de oneindigheid, al laat zich meteen zeggen, dat het bovenstaande eene soort van doos is, waarin alle inhoud nog door verdere (of nadere) voorlichting zal moeten ontwaard worden. Want in geen geval heeft men zich te verbeelden, dat men thans het nut der wijsbegeerte ‘eindelijk’ zoude hebben doorzien. Het nut der wijsbegeerte wordt begrepen, wanneer ze leidt tot wijsheid. En wie durft zeggen, dat hij wijs is? ‘Um Gottes willen seid bescheiden!’ Zoo kent niemand ... het nut der wijsbegeerte. En toch wéten wij, dat wie naar wijsheid niet begeert, geen mensch is, dat hij aan zijne menschelijkheid niet eens is begónnen; met of zonder nut van wijsbegeerte moeten wij wijsheid begééren, al zullen wij nooit wijs wórden. Tot meer dan begeerte naar wijsheid behóóren wij het zelfs niet te brengen, want er ligt aanmatiging, zelfverheffing boven de meerderheid in, zichzelven wijs te achten. Weliswaar, wie is het nu, die dit aanmatiging noemt: zijn het de wijzen of de | |
[pagina 23]
| |
onwijzen en de half wijzen? Wat is men zelf, wanneer men zegt, dat hij, die zich wijs noemt, niet... wijs is? En wanneer de hoogleeraar der wijsbegeerte zijne leerlingen de wijsheid slechts begééren leert, is hij dan eigenlijk zijne bezóldiging waard? Het wordt hier tijd voor de opmerking, dat men het woord wijsheid even onschuldig kan bezigen als allicht een chemicus of... physiologisch psycholoog het woord wétenschap uitspreekt. Er moet een naam zijn voor overtuigdheid en begrip, niet omtrent dit of dat vak van menschelijke kennis zonder meer, maar omtrent het begrip zelf, dat is omtrent het denken, zooals zich dat in alle vakstudiën openbaart, - omtrent de menschelijkheid, die alle vakgeleerden gemeen hebben. En evenals men nu zoude kunnen zeggen, dat dit begrip eerst de ware wétenschap is en alle wetenschap slechts wetenschappelijk is, inzooverre zij aan die wetenschap der wetenschappen deel heeft, zoo kan men ook, aan de verscheidenheid van kundigheden den naam wetenschap latende, van het begrip der algemeene menschelijkheid, van de algemeene menschelijkheid des begrips als van de wijsheid gewagen, met de wijsheid alzoo bedoelende datgene wat geldt en gelden moet in alle afzonderlijke wetenschap. Het nut der wijsbegeerte is het nut van de werkzaamheid, die tot wijsheid vermag te leiden, tot algemeene menschelijkheid of redelijkheid alzoo; dat laat zich zeggen en is te zeggen en moet gelden ook. De wijsbegeerte is de werkzaamheid van de rede, die het redelijke zoekt en alleen met het redelijke vrede hebben kan; zij is de werkzaamheid van de rede, die aan iets anders tot zichzelve wil komen. En wat kan dit anders beteekenen, dan dat de wijsbegeerte heeft te leiden tot wijsheid? Wijsheid is de zelfkennis van de rede, die in hare zuiverheid | |
[pagina 24]
| |
zichzelve begrijpt als het ware. Het ware namelijk is dit, zich in zichzelf te onderscheiden, van zichzelf het andere te stellen, om daarin tot zichzelf te komen, het te verkeeren en voor zich te zijn.Ga naar voetnoot1) De lezer merke op, dat deze formule van de wijsheid en het ware het ware niet eene zaak of zelfstandigheid noemt en het ware niet ‘vaststelt’ als of in eene bepaaldheid zonder meer, - in zooverre geen stand houdt, maar aan eigen einde op nieuw begint, om te spreken van zelfbestendiging in zelfverkééring. En tevens merke hij op, dat het ware het redelijke zelf is ... in zélfkennis, zelfkennis, waarin het ware zich zegt, dat het gekende en het kennende één zijn. Hoe ware anders het eene ware dénkbaar? Daarom is het ware een zelfs met eigen tegendeel, met het onware, evenals de werkelijke wijsheid onafscheidelijk is van de dwaasheid. Evenals er zonder zonde geene genade, verzoening of heiliging is, zoo moet het ware schijn en waan, dwaling en dwaasheid vooronderstellen, om daarin tot zichzelf te kunnen komen; zonder strijd met eigen tegendeel geene bezinning, zonder het bewustelooze geen bewustzijn en zonder het onbegrepene niet het ware, dat werkelijk tot begrip kómt. Geene hoogten zonder laagten, doch zijn wij hier boven waan en schijn en dwaasheid uit, dan hebben wij nu vrede met waan en dwaling en dwaasheid, begrijpende, dat ze voorondersteld zijn in alle wijsheid, in eigene wijsheid. Zonder vereenzelviging van goddelijke oneindigheid en menschelijke eindigheid, zijn wij het hier eens geworden, zijn wij hier een ge- | |
[pagina 25]
| |
worden met de Godheid, die hare zon laat opgaan over goeden en boozen, dat is over wijzen en dwazen.Ga naar voetnoot1)
* * *
Wanneer aan de Leidsche hoogeschool de groentijd voorbij is, valt daar tegenwoordigGa naar voetnoot2) in het college voor eerst beginnende philosophanten eene plotselinge rijzing van het hoorderental op te merken, dat dan echter op klaaglijk snelle wijze aldra weer zinkt: de meesten komen, omdat het meer en meer gebruikelijk wordt, dat men zorgt, ‘hem’ eens te hebben gehoord en gezien, vooral gezien. En met dat besef moet dan de leermeester des begrips dien hoorders beduiden, dat wij door philosopheeren het beste in ons aankweeken, dat het eene zaak is zelfs van onze menschelijkheid als zoodanig, al zal de wijsheid de afzonderlijke studiën niet verdringen, al verdringt zij allerminst de aangelegenheden ook van het dagelijksche leven, die allen op hare wijze mede in de rede liggen. Wie zullen er van de aanwezigen overblijven: wie zullen hem bijblijven: wie zijn de enkelen, tot wie zijn hart heeft uit te gaan? En met zulke bijgedachten heeft hij zijn gehoor dan voor te houden: ‘Wie “klaar” is, hem is niets naar den zin te maken en de ouderen stellen hunne hoop veeleer op de jeugd, want die moet de wereld en de wetenschap voortzetten, doch deze hoop wordt ook op de jeugd alleen in zooverre gesteld, als zij niet blijft zooals zij is, maar den zuren arbeid des geestes aanvaardt. Tot | |
[pagina 26]
| |
ware menschwording heeft ieder mensch behoefte aan wedergeboorte.’ Te Leiden wordt geen student aangevuurd, om al in zijn akademischen studietijd wijsgeeriglijk veel te lézen: de vakstudiën eischen veel tijd en moeite en ‘il faut vivre avant tout’. Primum vivere, deinde philosophari. Doch daarin is iets heel anders begrepen dan de rechtvaardiging van de verwaarloozing der wijsbegeerte, zooals die bedoeld wordt door de overgroote meerderheid der studenten, die een collegium logicum zelfs niet komen áánhooren, eene slordigheid van opvatting, waaraan de Nederlandsche wetgever zijn zegel heeft gehecht. Zonder schade voor zijne menschelijkheid verwaarloost men de lessen in zuivere rede niet en moge de roem van dezen of genen onwijsgeerigen vakgeleerde zelfs tot over de grenzen reiken: wie niets beoefent buiten zijn ‘vak’ is een ambachtsman, al wordt ook hier een ‘verwerpen’ van het lagere weer allerminst bedoeld. Wie liefhebberij toont voor wijsbegeerte en een prul blijft in zijn vak, deugt even weinig. Doch de wijsbegeerte heeft onze lagere en hoogere ambachten te adelen, de wijsbegeerte, die ons in kennis brengt met het hoogere in ons zelven, die ons brengt tot eene zelfkennis, welke de kennis is van de rede omtrent al wat redelijk is. De spreuk ‘ken uzelf’ wordt veelal opgevat als eene vermaning, om zich niet te veel in te beelden of aan te matigen; de ware zelfkennis echter is niet eene kennis omtrent eigene zwakheden en gebreken en ondeugden zonder meer, maar zelfkennis van het ware, bewustwording van eigene rédelijkheid.Ga naar voetnoot1) ‘De gewichtigste aller | |
[pagina 27]
| |
kundigheden,’ heeft in overeenstemming met Philo den Jood de Alexandrijnsche Clemens geschreven, ‘de gewichtigste aller kundigheden blijft de zelfkennis, want wanneer men zichzelven heeft leeren kennen, zal men ook God kennen.’Ga naar voetnoot1) Dat wil zeggen: onze kerkvader denkt het oneindige ware voor zich uit en om zich heenGa naar voetnoot2) en geeft er eenen naam aan, waarin hij eigene geestelijkheid objectiveert tot eene van zelve niet eindige maar oneindige geestelijkheid, die dus de raison inhoudt van alles. En dat noemt hij ‘God’. Bij wijze van weerschijn of spiegeling ontwaart hij in de mikrokosmische zelfkennis de raison der makrokosmische waarneembaarheden en al was hij aan eenen kosmos van onzienlijkheden in den zin onzer natuurwetenschappen nog lang niet toe, hij toont toch op zijne wijze, dat de wijsheid op die wetenschappen niet eenvoudig heeft gewacht. Clemens denkt zich welbegrepene subjectiviteit van welbegrepene objectiviteit ongescheiden onderscheiden en noemt in hare veroneindiging de laatste God, ten einde in de veroneindigde objectiviteit de subjectiviteit weder te vinden.Ga naar voetnoot3) Menig lezer zal ‘het nut der wijsbegeerte’ hier zeer mystiek vinden. En het is gevaarlijk de mystiek te | |
[pagina 28]
| |
loven! Mystiek zonder meer is als ondoordachte in gevoelsaandoeningen zwelgende geestesrichting eene in het duister blijvende eenzijdigheid, waarin het gevoel niet tot helderheid van begrip en het verstand dus niet tot rede komt. Maar tegenover de ondervindingsmenschen meer bepaaldelijk dus te noemen, tegenover de mannen van de ondervinding zonder begrip, is erop te wijzen, dat ook het ondervondene zonder meer geene waarheid heeft: wie hunner blijft zelf eenvoudig bij zulk eene ondoordachtheid staan, wie gaat niet als wetenschappelijk mensch op de zoek naar bijzondere algemeenheden genaamd natuurwetten, die ieder in zichzelven te vinden heeft? Want natuurwet is raison van waarneembaarheid in eigene denkbaarheid. Ook de mystiek is daarom niet zonder hare waarde, inzooverre erin beseft wordt, dat men de eeuwige waarheid niet kan zien, dat men moet afzien van waarneembaarheden, om in eigene vereindiging het oneindige te spiegelen.Ga naar voetnoot1) In het begrip van het ware gaat het om algemeenheden, die alleen in den geest zijn en ‘der Geist redet nur zum Geiste’. Dat is voorondersteld reeds in alle mogelijkheid van gedachtenwisseling, waarin niets is te bewijzen of te verklaren en helder te maken, zoo, dat het ergens van buiten af ‘zakelijk’ wordt áángebracht. Het ware verhelderen is helder maken door een zuiver zeggen van datgene, wat over en weer en onderling veeleenig onzienlijk in de rede ligt; dat gaat niet altoos even gemakkelijk, het licht zal niet altoos zoo maar opvlammen, doch bij redelijke | |
[pagina 29]
| |
ontvankelijkheid, bij ontvankelijke redelijkheid, maakt ten slotte de redelijkheid voor den een waar, wat waar was voor den ander. In het bovenstaande is begrepen, wat men heeft te denken van het woord van Plutarchus, dat gehoorzaamheid aan God en volgzaamheid jegens de Rede hetzelfde zijn.Ga naar voetnoot1) Gelijk de natuurkundige van heden een heelal niet waarneemt maar denkt, in veeleenigheid van natuurwetten denkt, die zijne eigene gedachten zijn, zoo is hier ‘God’ de Logos als de oneindige redelijkheid des heelals, die in onszelven zich kenbaar maakt. Een kerkelijk mensch ziet hier allicht eene vereenzelviging van goddelijke oneindigheid en menschelijke eindigheid. Doch ook in de kerk leert men niet, dat het oneindige kan opgaan in een bekrompen menschenschedel, wanneer het heet, dat Gods Heilige Geest in ons kan wonen, en wat de Kerk slechts voelbaar maakt, heeft hier begrijpelijk te worden. Even weinig als de menschelijke zondigheid een beletsel heet voor de goddelijke genade en eene verzoening van God en mensch, even weinig is de menschelijke eindigheid in zuivere rede een beletsel te noemen voor het een worden van oneindige en eindige redelijkheid in het begrip, en wie God boven de Rede uitdenkt, zie toe, wat daarin is medegesteld. Er is veel bekrompen menschelijke rede. Doch bekrompen menschelijke rede is nog niet de Rede en dit, terwijl ‘de Rede’ in hare onbekrompenheid in ons bewustzijn ook weer werkzaam blijft; voeg hierbij, dat ‘Rede’ voor ons is het woord voor al wat met begrip is te denken en te zeggen, zoodat, wie de Rede te buiten gaat, tot ónredelijkheid | |
[pagina 30]
| |
en wánbegrip moet komen. Tusschen Rede en Redeloosheid ligt geene derde denkbaarheid die zich boven de redelijkheid laat uitdenken en de wijze ziet hiervan af. Wat laat zich hooger stellen dan zuivere Rede? Wanneer Plutarchus de makrokosmische spiegeling van mikrokosmisch denken God noemt, om diezelfde niet objectieve objectiviteit als de door alles heengaande Réde te denken, dan uit hij op zijne wijze het besef, dat hij in zijne vluchtigheid niet is afgesneden van de eeuwige waarheid, - dat menschelijke eindigheid en goddelijke oneindigheid ongescheiden onderscheiden zijn. Ook Augustinus heeft geschreven, dat onze geest een afbeeldsel is der Drieëenheid.Ga naar voetnoot1) Wij zeggen liever omgekeerd, dat wij in eigen mikrokosmos drieëenheid leeren kennen, om dan die triniteit tot eene goddelijke drieëenheid te veroneindigen, wat niet wegneemt, dat het reeds in kerkelijk gevoelvolle voorstellingen is bedacht, reeds zonder ‘wetenschap’ is bedacht, dat de mensch, door zelfkennis leerende wat in de rede ligt, meteen tot kennis geraakt omtrent de wereld om hem heenGa naar voetnoot2) en dat zelfs, wie zijne redelijkheid ontwikkelt, niet alleen zijne menschelijkheid ontwikkelt, maar door zulk menschelijk worden meteen godmenschelijk worden beleeft. Het onderscheid tusschen makrokosmos en mikrokosmos is ook op andere wijze van beteekenis voor de vraag, waartoe men komt, wanneer men tot wijs- | |
[pagina 31]
| |
heid komt. Weet de wijze als zoodanig alles of niets?Ga naar voetnoot1) Het eerste schijnt men te verwachten, wanneer men bij den ‘metaphysicus’ aanklopt om oplossing van allerlei vragen; de andere opvatting komt aan het licht, wanneer men de wijsbegeerte een ‘woordenspel’ noemt. En het antwoord? Dat laat zich niet ‘zuiver verstandig’ onder woorden brengen: het gaat hier inderdaad om eene verhouding van niets en alles, die ineen zijn te denken gelijk de punten aan den omtrek van eenen kring zijn saam te denken in aller middelpunt. Men stelle zich hier eenen cirkel voor: denkt men het middelpunt zuiverlijk, dan wijkt het terug in de nietigheid der onvoorstelbaarheid en meteen gaan uit dat middelpunt stralen naar alle zijden aan den omtrek. Heeft nu het middelpunt van den cirkel evenveel zijden als men zich aan den omtrek verbeelden kan: is het oneindig veelzijdig? Of is het in zijne onzakelijkheid volslagen niets? Zoo ook is de wijsheid als zoodanig eene kennis van alles en niets, al naar men het neemt; de kennis die tot wijsheid wordt, versmelt erin en lost er zich in op, - om erin voorondersteld te blijven. En wie dit heeft leeren bedenken, verstaat van zelf de verhouding tusschen wijsheid en kundigheden ook als verhouding tusschen wijsbegeerte en wetenschappen: wijsbegeerte als studievak is wetenschap der centraliteit, centraliteit van wetenschap, hetgeen beteekent, dat de wijsbegeerte van den eenen kant genomen alle verscheidenheid van kenbaarheid omvat | |
[pagina 32]
| |
en aan de andere zijde wegkrimpt in de onzakelijkheid van een denken van ledige identiteit. Reeds in de oudheid heeft men in dien zin aan de wijsbegeerte twee kanten gezien. Met polyhistorisch accent zegt Plato in den ‘Staat’, dat hij den wijsgeer begeerig noemen zal naar kennis, niet naar deze of die kennis, maar naar alle kennisGa naar voetnoot1), evenals ook Aristoteles het voor den wijsgeer zaak heeft geacht, over alles te kunnen spreken.Ga naar voetnoot2) En toch had Plato reeds in zijn Gorgiasgesprek gezegd, dat het in de wijsbegeerte aldoor gaat over dezelfde dingen;Ga naar voetnoot3) op het eene oogenblik omvat de wijsheid dus alle kundigheden, in het andere heeft zij zich tot identiteit in zichzelve saamgetrokken. En inderdaad, evenals het middelpunt van eenen cirkel evenveel zijden tot bewustzijn brengt als de omtrek van dien cirkel, zoo ook heeft de wijsbegeerte evenveel zijden als er wetenschappen zijn; is wetenschap in waarheid zelfkennis, dan is omgekeerd ook de wijsheid als zelfkennis eene soort van kennis betreffende alles om het middelpunt heen aan de peripherie en dit zonder dat wij hare onzakelijkheid behoeven te loochenen. Want het gáát in de wetenschap ook eigenlijk niet om de zakelijkheid: wetenschappelijke ondervinding betreft den zin der zakelijkheden. Door de zakelijkheden henen wil de wetenschappelijke mensch het eeuwig onzakelijke begrip vinden, dat van die zakelijkheden de ‘reden’ inhoudt; zijne rede wil in dat alles slechts komen tot zuivere denkbaarheid, denkbaarheid van en in haarzelve. Daarom centraliseeren zich de weten- | |
[pagina 33]
| |
schappen in de wijsheidGa naar voetnoot1), gelijk in het middelpunt van eenen cirkel de stralen samenkomen van zijnen omtrek, - waarin begrepen is, dat al is het der wijsheid om waarneembaarheden niet te doen, zij toch niet zonder ondervinding aan de peripherie ontstáát.Ga naar voetnoot2) Aan de wijsheid der ouden, ja nog aan Hegel is het wel te merken, dat zij over de natuurkennis van heden niet hebben beschikt. Doch vangt al het middelpunt stralen op van den omtrek, er loopen van het middelpunt ook stralen náár den omtrek; de wijsheid zendt ook licht uit náár de peripherische kundigheden.Ga naar voetnoot3) In de wijsbegeerte zoekt men het verband van alle kundigheden; in de wijsbegeerte leeren wij eene eenheid beseffen van onze menschelijkheid, die in de verscheidenheid der wetenschappen dreigt verloren te gaan.Ga naar voetnoot4) Den echten wijsgeer betaamt daarom meer dan anderen, betaamt in edelen zin, het woord, dat hij een mensch is en niets menschelijks aan zichzelven vreemd acht; hij begrijpt, dat zoo al verbijzondering onvermijdelijk is, zoo er al grenzen zijn van vaardigheden, het besef daaromtrent toch niet is te verkeeren in onderlinge | |
[pagina 34]
| |
áfscheidingen van menschelijkheid. In het werkelijke begrip van zijne menschelijkheid vindt alle peripherische realiteit hare plaats op de wijze van redelijke idealiteit. Plato heeft geschreven: ‘Eéne wetenschap is er, die wetenschap is van niets anders dan haarzelve en de andere wetenschappen.’Ga naar voetnoot1) En Aristoteles heeft onder meer de opmerking gemaakt, dat er eene wetenschap is, die zich met geene enkele der afzonderlijke wetenschappen laat vereenzelvigenGa naar voetnoot2), - een vak alzoo, dat geen vak mag heeten, eene wetenschap, die nergens op een bepaald punt stand houdt. In welken zin is zulk eene nergens stand houdende wetenschap bestaanbaar? In den zin van wijsheid, als begrip van centraliteit te midden van peripherische kundigheden. Want zoo blijkt de wijsheid een .... ‘encyclopaedisch begrip’, waarin alle bijzonderheden - bijzonderheden van rede en natuur en geest - hare beurt krijgen; zoo komt men tot eene ‘encyclopaedie’ van bijzondere ... algeméénheden, waaraan alle zakelijkheid is weggedacht, tot eenen kringloop, eenen cirkel, die geen cirkel meer mag heeten en toch in allen cirkelgang het ware is.Ga naar voetnoot3) Die ‘centrale kringloop’, die encyclopaedie van algemeene bijzonderheden, laat zich dan zelve samentrekken: de quintessentie in alle natuur- en geestesleer blijft de redeleerGa naar voetnoot4), wier idee eenheid van ob- en subjectief begrip | |
[pagina 35]
| |
is. De logica is het centrum en zij is het ook nog niet: zij laat zich samentrekken in den ‘zin’ der wijsheid, eene formule, die blijken zal overal in te leven, zich overal in waar te maken, - de formule aller denkbaarheid en waarheid. Hier trekt de ‘encyclopaedie’, de begrippencirkel, der wijsheid zich tot middelpuntigheid samen zonder zijden. Of liever neen; ook die zin is niet het laatste: het laatste, de ware centraliteit der wijsheid, is ten slotte ‘de Idee’, met begrip uitgesproken, de idee der ideeën, in alle ideeën de ware, niet eenzijdige, sub- en objectief geldige, alomvattende of absolute Idee. Wijsheid is, vergeleken met kundigheden, als zelfkennis van de rede de centraliteit der absolute Idee. Zoo is de wijsheid absoluut idealismeGa naar voetnoot1), idealisme, niet in den overtreffenden trap, als een idealisme nog idealistischer dan andere idealismen, maar het idealisme, dat in eigen tegendeel, in de realiteit, zichzelf weervindt, gelijk het absolute zich weervindt in relativiteit. Want absoluut is wat in het relatieve tot zichzelf komt. Om dat te begrijpen, weliswaar, moet men met begrip, moet men het begrip, hebben leeren denken, moet men verleerd hebben te vragen, wat men daar nu bij kan denken: het niet doordenkende verstand wil overal een keisteentje bij en aan denken en wil overal wat aan hébben, ook aan de wijsbegeerte en de wijsheid, terwijl de zuivere rede vrede heeft met ... haarzelve en in zichzelve. In zuivere rede vraagt men niet naar het nut van wijsbegeerte en wijsheid, zoo weinig als men naar het nut vraagt van ... zichzélven, al laat zich in zuivere wetenschappelijkheid het nut dier wijsbegeerte ook | |
[pagina 36]
| |
weer heel wél betoogen. Want zooals het middelpunt van eenen cirkel onontbeerlijk is voor zijnen omtrek, zoo is de wijsheid, de wijsheid van zuivere rede, medegesteld in zuivere wetenschap: ‘heeft men niet naar behooren gephilosopheerd dan zal men ook nooit in staat zijn, naar behooren over iets te spreken.’Ga naar voetnoot1) De wetenschappen zouden geene wetenschappen zijn, waarover menschen kunnen spreken en ‘reden’-eeren, zoo er geen algemeen menschelijke rede ware, eene rede waaraan allen deel hebben, opdat allen aan alles deel kunnen hebben en die als redeléér zich dan ordenen kan tot wel doordachte veeleenigheid van woord en begrip.Ga naar voetnoot2) Zoo is de wijsheid van zuivere rede aller zaak, al is zij zaak om zoo te zeggen van niemand, dewijl allen zich hebben te beperken en te verengen en te verontreinigen om de belangen en de nooden des levens; zoo is de wijsbegeerte een vak, dat geen naam mag hebben, een vak, dat eigenlijk geen vak is, geene wetenschapGa naar voetnoot3), - want de wetenschap der wetenschappen is niet een dier wetenschappen, - en meteen de werkzaamheid des geestes, die tot de ware, de eenige ware, menschelijkheid leidt. Zietdaar het nut der wijsbegeerte: hare beoefening moet leiden tot veredeling en verfijning van eigene menschelijkheid. Wat wil | |
[pagina 37]
| |
men meer en beters? Er is niets beters!Ga naar voetnoot1) Wanneer uit den leeraar der wijsheid de géést der wijsheid spreekt, de geest der wijsheid, die niet op zichzelven is gesteld, de geest, waarin de geest van vorige geslachten opgenomen en voorondersteld is, zoodat uit hem met bewustzijn de geest der eeuwen spreekt, dan spreekt tot slapers en dommelaars en droomers de roepstem van eenen wekker, die op de vraag, waartoe zijne roepstem ‘dient’, eigenlijk niet meer heeft te antwoorden. Veeleer worde hij, hoewel als eindig mensch evenals andere menschen met zwakheden en gebreken behept, wanneer hij het woord der wijsheid overlevert, erkend als onderscheiden van zijn alledaagschen wandel, als drager van het hoogere bewustzijn. Hoort nog een woord van Sir John Herschel! ‘The question cui bono? - to what practical end do your researches tend? - is one which the speculative philosopher, who loves knowledge for its own sake and enjoys, as a rational being should enjoy, the mere contemplation of harmonious and mutually dependent truths, can seldom hear without a sense of humiliation. He knows that there is a lofty and disinterested pleasure in his speculations which ought to exempt them from such questioning; communicating as they do to his own mind the purest happiness - after the exercise of the benevolent and moral feelings - of which human nature is susceptible, and tending to the injury of no one, he might surely allege this as a sufficient and direct reply to those who, having themselves little | |
[pagina 38]
| |
capacity and less relish for intellectual pursuits, are constantly repeating upon him this inquiry.’ En hij zoude méér kunnen aanvoeren. Hij zoude kunnen aanvoeren wat in het bovenstaande, hopelijk tot bevrediging van iederen lezer en althans naar vermogen van den schrijver, voor de ontvankelijken in den lande is uiteengezet.
Leiden, December 1904. Januari 1909. |
|