Woorden hebben hun betekenis
(1992)–Frits Bolkestein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
11 Ontwikkelingssamenwerking: hoe nu verder?Het onderstaande stuk verscheen in verkorte vorm in nrc Handelsblad van 1 oktober 1992.
De vraag is niet: waarom zijn arme landen arm, maar waarom zijn rijke landen rijk? Oorspronkelijk waren immers alle landen arm. Waarom is West-Europa rijk? In ieder geval niet door het kolonialisme. De handel met de koloniën vormde slechts een bescheiden deel van de totale buitenlandse handel van Engeland en Frankrijk. Duitsland had nagenoeg geen koloniën. Nederland heeft zijn hoogste economische groei gekend na het verlies van Indonesië.Ga naar eind1 Dit is geen verdediging van het kolonialisme want dat was een groot onrecht. Er hebben talloze gruweldaden plaatsgehad. Te vaak heeft het contact tussen blank en zwart in Afrika beiden gecorrumpeerd. Maar Europa's verantwoordelijkheid voor de onderontwikkeling van dat werelddeel is waarschijnlijk niet groter dan die van Rome voor de onderontwikkeling van Gallië. Evenmin is West-Europa rijk geworden, ten tweede, omdat het ontwikkelingshulp heeft gekregen of veel grondstoffen bezat. Venetië is gebouwd op modder. Ons land had tot voor kort nauwelijks bodemschatten. Geld is geen voldoende voorwaarde voor ontwikkeling. De 2 miljard gulden die Suriname tussen 1975 en 1982 heeft ontvangen moeten als verloren worden beschouwd.Ga naar eind2 Noch is het een noodzakelijke voorwaarde want dan zaten we allemaal nog in het stenen tijdperk.Ga naar eind3 Lag het dan, ten derde, aan onze cultuur? Jan de Koning doelde daarop toe hij zei: ‘Je moet in hoofdzaak denken aan sociaal-cul- | |
[pagina 116]
| |
turele condities.’Ga naar eind4 Die omstandigheden zijn belangrijk maar toch is het hier oppassen geblazen. H. van Mook, de laatste gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, schreef in 1952 over Zuidoost-Azië: ‘De sociale solidariteit, de publieke mentaliteit en de economische energie, noodzakelijk voor een krachtige opleving, ontbreken.’ Sindsdien hebben Thailand, Maleisië, Singapore en Indonesië hun inkomen verdrievoudigd.Ga naar eind5 Een vergelijking van Noord- en Zuid-Korea en van Oost- en West-Duitsland wijst uit dat de sociaal-culturele condities van Jan de Koning in ieder geval het regeringsbeleid moeten omvatten - ja, dat dit beleid een beslissende factor is geweest. Verreweg de meeste mensen reageren over de gehele wereld op prikkels op dezelfde wijze - maar dan moeten die prikkels er wel zijn. Sinds de jaren vijftig, toen het grootste deel van de Derde Wereld werd gedekoloniseerd, is een gigantisch experiment uitgevoerd dat een naar binnen gekeerd ontwikkelingsmodel contrasteert met een naar buiten gekeerd model. De vergelijking kan nu worden gemaakt want de resultaten zijn binnen. Het naar binnen gekeerde ontwikkelingsmodel was gebaseerd op invoervervangende investeringen. Eigen fabrieken voor staal, petrochemie, auto's en wat al niet moesten de invoer onnodig maken. Dat betekende protectionisme, dus een hoog prijspeil op de thuismarkt en een laag concurrentievermogen op de wereldmarkt. De economische ontwikkeling zou verlopen langs de lijnen der vijfjarenplannen. Helaas was er weinig ontwikkeling. Naar binnen gekeerde regeringen grepen in en elke ingreep noopte tot een nieuwe. In Afrika nam dit interventionisme soms zulke groteske vormen aan dat de particuliere sector bijna kopje onder ging. Elders zei men: ‘De economie groeit 's nachts, als de regering slaapt.’Ga naar eind6 Het naar buiten gekeerde ontwikkelingsmodel wilde daarentegen concurreren op de wereldmarkt. Omdat de lonen laag waren, werden de produkten grif verkocht. Vreemde valuta stroomden binnen waarmee investeringen werden betaald die weer op de wereldmarkt waren gericht. Zo begon een ‘virtueuze cirkel’ van snelle economische groei. De buitenlandse handel werd (relatief) vrij gelaten, prijzen werden door de markt be- | |
[pagina 117]
| |
paald en de regering hield zich op een afstand van het economische verkeer. In 1980 bezocht ik de Indiase minister van Financiën Venkataraman. Ik verdedigde de voordelen van een marktgerichte economische ontwikkeling. Hij antwoordde: ‘De markt lacht naar de rijke maar fronst naar de arme’. Dit soort oppervlakkige en kortzichtige gevoelens heeft een generatie Indiase beleidsmakers ertoe gebracht de economische groei van hun land te vertragen. Velen van hen hadden aan de London School of Economics het blauwdrukdenken van mensen als Harold Laski geleerd. Vergelijk India en Korea. In 1950 was het inkomen per hoofd in India 150 dollar, in Zuid-Korea 350 dollar (dollars van 1980). In 1990 was het 350 dollar in India, 5400 dollar in Zuid-Korea. De levensverwachting in India steeg van 40 naar 59 jaar, in Korea van 50 naar 71 jaar.Ga naar eind7 Deze vergelijking geldt niet alleen voor India en Zuid-Korea. Het World Development Report van de Wereldbank over 1987 heeft eenenveertig ontwikkelingslanden geclassificeerd naar hun handelsregime. De groei in inkomen per hoofd was het hoogst in landen die een naar buiten gekeerd ontwikkelingsmodel hadden gevolgd. Bovendien was de groei in industriële werkgelegenheid daar ook het hoogst, omdat een open handelsregime die landen in staat stelde zich te specialiseren in hun comparatieve voordeel, namelijk lage lonen. De meest recente gegevens laten voor 1990 hetzelfde beeld zien. Een ander WereldbankonderzoekGa naar eind8 bestudeerde het verband tussen de economische groei van eenendertig ontwikkelingslanden en de wijze waarop prijzen daar tot stand kwamen. De conclusie was dat de gemiddelde groei het hoogste was waar prijzen de markt weerspiegelden. Die uitkomsten lagen ook voor de hand. Buitenlandse handel maakt de band tussen industrie en export minder knellend. Handelsliberalisatie verschaft belangrijke schaalvoordelen. De tucht van de wereldmarkt verhoogt de doelmatigheid van bedrijven. De exportstrategie bevordert de toestroom van buitenlands kapitaal en dwingt tot een realistische wisselkoers.Ga naar eind9 Iedereen had dit kunnen weten die niet door ideologie was verblind. Maar de zogenaamde progressieve denkers die dertig jaar | |
[pagina 118]
| |
lang de toon hebben gezet waren dat juist wel. Dat waren de jaren van de unctad: de vn-organisatie die door middel van confrontaties het Westen wilde dwingen tot het verdelen van rijkdom en macht in plaats van zich zorgen te maken over het produceren thuis. Het waren de jaren van het grondstoffenfonds, dat de prijs van grondstoffen hoog moest houden. Daarbij werd er aan voorbijgegaan dat de vijf grootste grondstoffenleveranciers van de wereld de Verenigde Staten, Canada, de Sovjetunie, Zuid-Afrika en Australië waren. Waarom zouden kopergebruikers in India Amerikaanse producenten moeten subsidiëren? Elk grondstoffenfonds berust op een kartel. Een tijdlang heeft het oliekartel dat opec heet de olieprijs weten te verhogen en olie-importerende ontwikkelingslanden hebben dat geweten. Steeds meer ontwikkelingslanden exporteren fabrikaten. Steeds meer moeten zij grondstoffen invoeren. Zij mogen van geluk spreken dat zo'n grondstoffenfonds er niet is gekomen. Toch was het een toetssteen van progressiviteit. Dat was de tijd toen multinationale ondernemingen werden verketterd, hoewel zij kapitaal, kennis en managementtechnieken met zich meebrachten. Die ondernemingen zijn dan ook een van de vruchtbaarste ontdekkingen van deze eeuw gebleken. Dat was de tijd van de Nieuwe Internationale Economische Orde, een duur woord voor internationaal dirigisme. Australië en Argentinië namen aan het begin van deze eeuw soortgelijke posities in. Beide lagen ver van het toenmalige centrum van de wereld. Beide waren exporteurs van graan, wol, huiden en vlees. Vergelijk die landen nu! Waar het op aankomt is niet zozeer de internationale economische orde alswel de nationale economische wanorde. Minister Pronk maakte in de jaren zeventig van Tanzania in omvang de derde ontvanger van Nederlandse ontwikkelingshulp, na India en Indonesië. Tussen 1970 en 1982 bedroeg de Nederlandse hulp aan dat land 1 miljard gulden. De totale internationale hulp aan Tanzania over de periode 1970-1988 bedroeg 15 miljard gulden. Terwijl de jaarlijkse economische groei van alle lage-inkomenslanden tussen 1965 en 1990 gemiddeld | |
[pagina 119]
| |
2,9% bedroeg, ging Tanzania met 0,2% per jaar achteruit. In 1990 was het bruto nationaal produkt gedaald tot 200 gulden, minder dan tijdens de onafhankelijkheid in 1961. Het ‘kapitalistische’ Kenia kreeg natuurlijk veel minder. Maar het bruto nationaal produkt per hoofd nam in Kenia sinds 1965 wel toe met 1,9% per jaar.Ga naar eind11 In Dar-es-Salaam zei men mij: ‘In Kenya man eats man’. In Nairobi luidde het antwoord: ‘In Tanzania man eats nothing’. Hielp de hulp niet, dan moest er meer bij! Jan de Koning zei in 1991 van Tanzania: ‘Iedereen wuift weg dat ze daar politieke gevangenen hebben.’Ga naar eind12 Hijzelf deed dat blijkbaar ook, want toe hij minister was werd de Nederlandse hulp aan dat land uitgebreid, zodat Nederland tijdelijk na het nog progressievere Zweden in omvang zijn tweede donor werd. Nehru, Kaunda, Nyerere, Nasser, Nkrumah: hoezeer zij hun verdiensten als ‘nation builders’ ook mogen hebben gehad, economisch waren zij ‘the Gods that failed’ en de Westerse, zogenaamde progressieve intellectuelen waren hun priesters. De kentering in hun denken kwam langzaam en laat. Een marktgeoriënteerde economische ontwikkeling geeft dus de beste kansen op een snelle groei. Maar hoe staat het met het milieu? Het World Watch Institute heeft in 1986 een rapport gepubliceerdGa naar eind13 dat marktgeoriënteerde met centraal geleide economieën vergelijkt wat betreft hun effecten op het milieu. De jaarlijkse uitstoot van SO2 per 1000 dollar bruto nationaal produkt was (in kilogrammen) als volgt: Frankrijk en West Duitsland 5, de Verenigde Staten 7, de Sovjetunie 19, Oost-Duitsland 35 en Tsjechoslowakije 40. Die cijfers hebben betrekking op het jaar 1982. Sindsdien is veel meer bekend geworden over de milieuramp die zich in Oost-Europa en in de Sovjetunie heeft voltrokken. Ook het rapport Development and the Environment van de Wereldbank uit 1992 spreekt boekdelen. Niet dat in een markteconomie het milieu in orde zou zijn - verre van dat - maar wel dat de markt hier beter werkt dan dirigistisch bestuur, dat immers critici de mond snoert. Slecht bestuur is het grootste obstakel voor economische groei, concludeert het Britse weekblad The Economist. Daarvan heb- | |
[pagina 120]
| |
ben ontwikkelingslanden veel laten zien: achtervolging en verdrijving van de meest produktieve groepen, in het bijzonder indien zij behoren tot etnische minderheden; onderdrukking van de particuliere handel; beperking van buitenlandse investeringen; gedwongen collectivisering; nationalisatie van buitenlandse vestigingen; prijsbeleid dat de landbouw ontmoedigt en subsidiëring van niet-levensvatbare projecten. Veel hulpontvangende landen voerden verschillende van deze maatregelen tegelijk uit; de regering van Ethiopië paste alle toe.Ga naar eind14 Wat deed minister Pronk? Hij verhief Ethiopië tot permanente ontvanger van Nederlandse ontwikkelingshulp. De dictator Mengistu Haile Mariam besteedde 70% van zijn begroting aan wapens.Ga naar eind15 Om die te betalen verlegde hij de koffieuitvoer van Europa naar de Sovjetunie. Maar onder het ‘Stabex’-programma van de eg werd die terugval een tijdlang goedgemaakt. Aldus financierden wij ten dele de wapens waarmee Mengistu de Eritreërs bevocht. Tot dusverre heeft buitenlandse hulp de bestuursproblemen niet helpen oplossen, evenmin als eg-afdrachten van miljarden guldens een aansporing zijn geweest voor de Griekse regering om haar beleid bij te stellen. In 1980 bedroeg de buitenlandse hulp aan Tanzania 18% van zijn bruto nationaal produkt, 107% van zijn belastingontvangsten en 153% van zijn exportopbrengst.Ga naar eind16 Zonder ontwikkelingssamenwerking had Nyerere zijn slechte beleid nooit zo lang kunnen volhouden. Het risico van ontwikkelingssamenwerking is de politisering. Die leidt de aandacht af van constructieve bezigheden naar de wens zo snel mogelijk de hand op de geldstroom te leggen. Het bevoordeelt bureaucraten en politici boven de mensen die de economie draaiende houden. Kwame Nkrumah, die zich de Osagyefo - de Verlosser - liet noemen, zei: ‘Seek ye first the political Kingdom’ - en al het andere zou volgen. Dat hebben de Ghanezen geweten. In 1957 was Ghana het rijkste land ten zuiden van de Sahara. Zijn inkomen per hoofd was toen precies hetzelfde als dat van Zuid-Korea, namelijk 490 dollar (in dollars van 1980). Tussen 1970 en 1982 is het inkomen per hoofd gedaald met 30%. Investeringen bedroegen in de jaren vijftig 20% | |
[pagina 121]
| |
van het bruto binnenlands produkt; in 1982 was dat 4%. De export bedroeg toen 30% van het bruto binnenlands produkt; in 1982 3%.Ga naar eind17 De kleptocraten zijn er in geslaagd het land volstrekt te ruïneren. Ontwikkelingssamenwerking moet regeringen ertoe brengen hun economische interventies te beperken. Natuurlijk hebben zij een belangrijk rol te spelen. Hun macro-economische beleid moet op prijsstabilisatie en kleine financieringstekorten zijn gericht. Verder moeten zij zorgen voor een goede infrastructuur. Daarbij horen een goed functionerend rechtsstelsel inclusief een duidelijke milieuwetgeving die ook wordt gehandhaafd. Daar is een krachtige centrale overheid voor nodig. Voor de rest moeten zij de markt zijn werk laten doen. In het bijzonder moeten regeringen hun bemoeienis met het geld- en kredietwezen beperken tot een algemeen toezicht en geen gerichte kredietpolitiek voeren om bepaalde sectoren te bevoordelen. Noch moeten zij de interest op leningen tot een maximum beperken want daardoor komt er minder krediet beschikbaar dan nodig is zodat de regering dat weer moet rantsoeneren. Weinig zaken zijn zo belangrijk voor economische ontwikkeling als een soepel werkend financieel stelsel, maar onder de zware hand van de regering verschrompelt het. Indien regeringen van ontwikkelingslanden zich minder met de economie hadden bemoeid, had het probleem van de buitenlandse schulden ook niet de omvang bereikt die het in de jaren tachtig aannam. De hoofdoorzaak van dat probleem is immers de onrendabele investeringen waarvoor dat geld werd gebruikt: een staalfabriek in Mexico die op de verkeerde plaats werd gebouwd, Braziliaanse kerncentrales die nooit hebben gewerkt. De eigen bevolking had minder vertrouwen in het economische beleid van hun regeringen dan de internationale bankiers, getuige de enorme kapitaalvlucht in Latijns-Amerika. Zonder die vlucht zouden landen als Argentinië, Mexico en Venezuela niet of nauwelijks een probleem hebben gehad. Maar sinds een paar jaar heeft zich in dat werelddeel een intellectuele revolutie zonder weerga voltrokken. Het naar binnen gekeerde ontwikkelingsmodel begint zich nu op de buitenwereld | |
[pagina 122]
| |
te richten. Het vertrouwen in de economie is daardoor gegroeid. Vluchtkapitaal keert terug. Buitenlandse investeringen nemen toe. Sinds 1987 heeft de totale buitenlandse schuld van alle ontwikkelingslanden zich min of meer gestabiliseerd. In 1991 stroomde netto 11,5 miljard dollar van Noord naar Zuid.Ga naar eind18 Op de imf-vergadering in Washington van september 1991 is over de schuldencrisis niet gesproken. Het is waar dat de schuldenproblemen in Afrika nog allerminst zijn opgelost. Hoewel de schulden daar in absolute zin kleiner zijn dan in Latijns-Amerika, zijn zij groter indien afgezet tegen het opbrengende vermogen van het land. Toch kleeft aan een algemene kwijtschelding - hoe sympathiek ook - het bezwaar dat daarmee een premie wordt gelegd op een falend ontwikkelingsbeleid. Er moet slechts dan een streep worden gezet door een aanmerkelijk deel van de schuldenlast indien een land bereid is een beter sociaal-economisch beleid te voeren in het kader van een structureel aanpassingsprogramma. Opstelling en uitvoering van een dergelijk programma hebben plaats onder toezicht van imf en Wereldbank. Natuurlijk is het beter wanneer een land dat zelf doet. Het voorbeeld van Bolivia, waar in 1985 tot een moedige en succesvolle Nieuwe Economische Politiek werd besloten, laat zien dat dit ook kan. Maar waar het niet gebeurt, moet het imf zijn rol kunnen spelen. Velen hebben het imf van hardvochtigheid beschuldigd, omdat de sociale uitgaven in landen die zich moeten aanpassen onder druk komen te staan. Niemand beweert dat het aanhalen van de broekriem pijnloos is. Maar wie lijdt die pijn het meest? Een studie van (alweer) de Wereldbank wijst uit dat sociale uitgaven in ontwikkelingslanden in overwegende mate ten goede komen aan de middenklasse. Openbare uitgaven betekenen bovenal: meer banen. Die gaan niet naar het proletariaat maar naar de bourgeoisie. The Economist concludeert daarom: ‘Op de korte termijn bedreigt aanpassing de middenklasse, niet de armen. Later wint iedereen erbij.’Ga naar eind19 Prof. Ferry van Dam, die lang naaste beleidsadviseur van de minister van Ontwikkelingssamenwerking is geweest en Nederland nu bij de oeso vertegenwoordigt, concludeert dat de nega- | |
[pagina 123]
| |
tieve houding tegenover imf en Wereldbank ‘wezenlijke schade’ heeft aangericht bij het oplossen van het ontwikkelingsprobleem.Ga naar eind20 En Jan de Koning: ‘Ik heb meer begrip gekregen voor de noodzaak van conditionaliteit.’Ga naar eind21 Ook minister Pronk heeft zich in gelijke termen uitgelaten. Beter later dan nooit. De imf-voorwaarden waaronder leningen worden verstrekt moeten ook betrekking hebben op de bevolkingspolitiek van het ontvangende land. Tussen 1990 en 2000 komen er in ontwikkelingslanden een miljard mensen bij, terwijl de bevolking van geïndustrialiseerde landen ongeveer constant blijft. Zullen de lokale problemen dan beheersbaar blijven? Het Wereldbankrapport The Challenge of Development concludeert dat vier factoren bepalend zijn voor economische ontwikkeling: intern stabiel economisch beleid; vrije interne concurrentie; investeringen in de bevolking (onderwijs, gezondheidszorg, gezinsplanning) en internationale vrijhandel. Ontwikkelingshulp komt in deze rij niet voor. Betekent dit dat rijke landen niets kunnen doen om arme landen te helpen? Geenszins. Allereerst hangt internationale vrijhandel hoofdzakelijk (maar niet uitsluitend) van hen af. Neem Bangla Desh. In 1979 had dit land geen enkele exporterende textielfabriek. In 1985 waren er zevenhonderd. In datzelfde jaar stelden de Verenigde Staten een invoerquota in voor textielprodukten uit Bangla Desh, hoewel het inkomen per hoofd daar minder dan 1% was van dat in de Verenigde Staten. Daarop deden Engeland, Frankrijk en Canada hetzelfde. Binnen enkele maanden waren vijfhonderd van de zevenhonderd fabrieken dicht. In 1986 en 1987 werden de quotaregels versoepeld en driehonderd van de gesloten fabrieken begonnen weer te produceren. Het is schijnheilig ontwikkelingshulp te geven maar tegelijk de eigen markt te beschermen. De Derde Wereld loopt meer aan inkomsten mis door handelsbelemmeringen die Westerse landen hebben opgeworpen dan zij aan ontwikkelingshulp ontvangt.Ga naar eind23 Om diezelfde reden zou alle binding van hulp aan eigen producenten moeten worden afgeschaft, evenals alle zogenaamde gemengde kredieten die de uitvoer van eigen produkten naar ontwikkelingslanden vergemakkelijken. (Wat betreft de binding | |
[pagina 124]
| |
van de hulp slaat Nederland overigens een goed figuur.) Wie beweert dat produkten op de markt van vraag en aanbod hun prijs moeten vinden, behoort ook zelf naar die stelregel te handelen. Maar Nederland kan iets dergelijks niet eenzijdig doen, omdat het dan een troef voor de onderhandeling met andere landen zou weggooien. Ten tweede kunnen geïndustrialiseerde landen een goed economisch beleid voeren, zodat de inflatie en de rente laag zijn en de besparingen en de groei hoog. Vooral op de Verenigde Staten rust de verantwoordelijkheid hun begrotingstekort te verminderen. Hoe hoger de groei hier, des te meer kansen daar. (Het is onzin te denken dat onze groei ten koste van de hunne gaat.) Wat kunnen wij verder doen om de economische groei daar te stimuleren? Modern onderzoek wijst uit dat de klassieke wet van de verminderende meeropbrengst voor de economische groei niet opgaat. Volgens die wet brengen additionele hoeveelheden van arbeid en kapitaal steeds minder op. Maar kijkt men naar de economische geschiedenis van geïndustrialiseerde landen dan blijkt dat het rendement op investeringen sinds de jaren zestig hoger is geweest dan tegen het einde van de vorige en het begin van deze eeuw. Voorts zou men op grond van die wet verwachten dat niet-geïndustrialiseerde landen sneller groeien dan landen die dat wel zijn. Ten dele is dat waar: zie de vier (of vijf, of zes) Aziatische tijgers. Maar ten dele ook niet want er zijn heel wat ontwikkelingslanden die langzamer groeien dan West-Europa. Arbeid en kapitaal zijn dus niet de enige factoren die economische groei veroorzaken. Waarschijnlijk veroorzaken zij slechts de helft, of minder, van die groei. Een derde factor moet het groeiproces verklaren, namelijk kennis. Investeringen genereren kennis die weer tot investeringen leidt. Aldus ontstaat (onder goed overheidsbeleid) de virtueuze cirkel die economische groei heet.Ga naar eind24 Wie afgaat op deze (ook intuïtief plausibele) theorie kan niet beter doen dan allerhande kennis aan ontwikkelingslanden overdragen. Internationaal onderwijs dus. Wij doen daar al aan. Van de ruim 6 miljard gulden die de minister voor Ontwikkelingssamenwerking tot zijn beschikking heeft, besteedt hij 118 miljoen | |
[pagina 125]
| |
gulden aan internationaal onderwijs en onderzoek en 40 miljoen gulden aan beurzen voor studenten uit ontwikkelingslanden.Ga naar eind25 Deze cijfers maken duidelijk dat Nederland op dit terrein veel meer zou kunnen doen. Voldoende beurzen vormen een goede en gemakkelijk te controleren vorm van ontwikkelingssamenwerking.Ga naar eind26 Welvarende landen kunnen dus in ieder geval drie dingen doen: het protectionisme afschaffen, zelf een goed economisch beleid voeren en op grote schaal internationaal onderwijs geven. Wat nog meer? Ferry van Dam maakt de volgende indeling.Ga naar eind27 Landen met een goed bestuur en een goed economisch beleid, ten eerste, behoeven alleen betalingsbalanssteun, want zij kunnen zelf hun investeringsprojecten bepalen. Landen met een goed bestuur maar met inadequaat beleid, ten tweede, moeten worden geholpen om tot een goed beleid te komen want zonder dat beleid hebben projecten geen zin. In landen zonder goed bestuur en zonder goed beleid, ten slotte, kan geen economische ontwikkeling plaats hebben. Zij zijn alleen gebaat met overlevingsprogramma's en onderwijssteun. Over de eerste en derde categorie kan men het snel eens worden. De Westeuropese ontvangers van de Marshallhulp vielen in de eerste. Hun economieën moesten niet tot ontwikkeling maar weer tot leven worden gebracht. Na vier jaar kon de Marshallhulp dan ook worden gestopt. Welke ontwikkelingslanden kunnen daarmee worden vergeleken? India? Door het economische hervormingsprogramma van minister-president Narasimha Rao zijn de reserves aan vreemde valuta vervijfvoudigd.Ga naar eind28 Voor het ogenblik heeft India het imf dan ook niet nodig. Indien India zich duurzaam zou wenden tot de wereldmarkt, zou dat een doorbraak betekenen. Maar onze betalingsbalanssteun zou de kosten van het te investeren kapitaal verlagen en dus welkom blijven. Daarbij komt echter iets anders. Een paar jaar geleden stond ik met een Indiase kennis aan de kade van Bombay. Hij wees en zei: ‘Ons vliegdekschip.’ ‘Hoezo?’ vroeg ik. ‘Wie bedreigt India vanuit de oceaan?’ ‘Machtsvertoon,’ antwoordde hij. ‘En een twee- | |
[pagina 126]
| |
de is in aantocht.’ Waarom moet de Nederlandse belastingbetaler de keuze tussen kanonnen en ghee voor de regering van India vergemakkelijken? Minister Pronk deelt de opvatting dat buitensporige militaire uitgaven een ontwikkelingsland diskwalificeren voor hulp. Waarom niet gezegd: de huidige hulp wordt zo snel als mogelijk in betalingsbalanssteun omgezet en die wordt over de komende tien jaar elk jaar met 10% verminderd, want India is nu volwassen en voert een goed economisch beleid? Indonesië? Toen dat land de hulprelatie verbrak, constateerde minister Pronk ‘dat ze volwassen zijn’.Ga naar eind29 Daar zat natuurlijk een element in van bonne mine à mauvais jeu. Toch had Pronk gelijk toen hij zei dat we daar eigenlijk altijd op hadden gehoopt. In 1991 groeide de Indonesische economie met 6,8%. Het aandeel van de bevolking onder de armoede grens was in 1970 60% en is nu 30%. Indonesië heeft de beslissing voor ons genomen, maar wil het onze hulp weer aanvaarden dan lijkt betalingsbalanssteun het meest nuttig. En dan de derde categorie. Wat moeten we aan met landen zonder goed bestuur of beleid - met Soedan, Ethiopië, Somalië, Burma? Inderdaad: internationaal onderwijs en noodhulp. Maar wanneer die noodhulp uit voedsel bestaat, brengt zij weer belangrijke nadelen met zich mee. Voedselhulp drukt de prijzen in het ontvangende land en ontmoedigt zo de lokale produktie. Zij weerhoudt regeringen van structurele verbeteringen in de landbouw en dreigt de afhankelijkheid van de hulp eer te vergroten dan te verkleinen. De meeste ontwikkelingslanden ontsnappen aan de indeling van Van Dam. Het zijn landen die geen uitgesproken goed of slecht beleid hebben maar iets ertussenin en dan nog wisselend van aard: soms gaat het goed, dan weer slecht. Wat te denken van Egypte of Bangla Desh? Essentieel blijft inderdaad zulke landen in hun goede beleid te steunen en van hun slechte beleid af te brengen. Ter overreding daartoe is betalingsbalanssteun beter geschikt dan projectsteun want de eerste is (meestal) omvangrijk en jaarlijks weerkerend terwijl projecten klein zijn en eenmaal ondernomen moeilijk kunnen worden gestopt. Een verschuiving van projectsteun naar betalingsbalanssteun lijkt dus geboden, natuurlijk op voorwaarde van goed beleid. | |
[pagina 127]
| |
Voor zover projecten een demonstratie-effect hebben, is dat op een kleine omgeving en alleen als zij met zorg worden gekozen en uitgevoerd. Een departementaal inspectierapport van acht jaar geleden lichtte 180 projecten door: tweederde van de investeringen was niet goed terecht gekomen. Volgens sommigen zien de ambtenaren op ontwikkelingssamenwerking door de bomen van de criteria het bos van de ontwikkeling niet meer.Ga naar eind30 Nederland wil te veel projecten in te veel landen en zich te veel met allerlei details bemoeien. Minder maar beter is hier het devies. Dat stelt het ministerie meteen in staat intern orde op zaken te stellen, want het heeft nog nooit een goedkeuring van de accountants kunnen krijgen. De Algemene Rekenkamer meent dat voor 68% van de uitgaven geen zekerheid over de rechtmatigheid bestaat. Er is geen reden voor pessimisme. De 134 ontwikkelingslanden hebben gezamenlijk sinds de jaren vijftig een hogere economische groei gehad dan de geïndustrialiseerde landen.Ga naar eind31 Als groep halen zij ons dus in. Het aandeel eindprodukten in de export van ontwikkelingslanden is opgelopen van 20% in 1965 tot 50% in 1985 en bedraagt nu ongeveer 75%.Ga naar eind32 Modieuze theoriën als de ‘dependencia’- en de ‘centrum-periferie’-paradigma's zijn daarmee afdoende geloochenstraft. Het is waar dat de groei in Zuidoost- en Oost-Azië uitzonderlijk hoog is geweest - veel hoger dan in Latijns-Amerika. Maar daar werd dan ook hoofdzakelijk een slecht beleid gevoerd. Dat beleid wordt nu veranderd. Mexico, lange tijd groot voorvechter van het economisch nationalisme, is zelfs lid van de wereldhandelsorganisatie gatt geworden. Ook in India wijkt het centralisme voor marktgericht denken terwijl China zich aan het herstellen is van de Grote Sprong Voorwaarts en de Culturele Revolutie. Afrika herbergt de grootste problemen: de Hoorn van Afrika, de Sahel-landen en het verkrachte Mozambique. De oorzaken zijn oorlog, slecht bestuur en onvoldoende regenval. Houdt de oorlog op en wordt een goed beleid gevoerd dan kunnen voorraden worden aangelegd voor tijden van droogte. Onze inspanningen moeten dan ook op het voorkomen van oorlog en op dat goede beleid zijn gericht.Ga naar eind33 | |
[pagina 128]
| |
Er is dus hoop. Wanneer regeringen ophouden hun onderdanen te beschouwen als levenloze bakstenen die door de grote bouwmeester volgens een blauwdruk moeten worden ingemetseld, wanneer zij beseffen dat economische groei afhangt van de vrijwillige antwoorden van vele miljoenen mensen op de uitdagingen die vanuit de markt op hen afkomen, dan ligt althans een menswaardig bestaan voor allen in het verschiet. Hierbij speelt ontwikkelingshulp een beperkte rol. Waar komt het kapitaal vandaan dat ontwikkelingslanden investeren? In veertien door de Wereldbank op dit punt onderzochte landen bedroegen de eigen besparingen een totaal van 22% van hun bruto binnenlands produkt,Ga naar eind34 elf keer meer dan al het buitenlands kapitaal dat voor die landen beschikbaar kwam - waar ontwikkelingshulp nog weer een deel van is. Anders geformuleerd: indien beter beleid ertoe zou leiden dat de eigen investeringen 10% meer zouden renderen, zouden de voordelen daarvan groter zijn dan wanneer de totale instroom van buitenlands kapitaal werd verdubbeld. Nog anders geformuleerd: de netto-hulp van alle rijke aan alle arme landen bedroeg in 1989 13 miljard dollar. Vergelijk dat eens met de totale exportopbrengsten van ontwikkelingslanden à zevenhonderd miljard dollar!Ga naar eind35 Ontwikkelingshulp is dus geen kritische factor, hoe graag intellectuelen behept met een schuldbesef haar ook als zodanig zouden willen zien. Het schuldbesef is een buitengewoon egocentrische emotie. In tegenstelling tot het medelijden gaat het namelijk niet over de ander maar over het ego. Het verblindt, zodat mensen de werkelijkheid niet meer kunnen waarnemen. Ook al besteedden wij vijf procent van ons nationale inkomen aan ontwikkelingssamenwerking, het zou een gering verschil maken. Het is dan ook een illusie te denken dat ontwikkelingshulp de migratie van Derde Wereld landen naar West-Europa zal verminderen. Het wel en wee van de wereld rust niet op de schouders van minister Pronk, daargelaten of dit een geruststelling dan wel een teleurstelling voor hem is. Hoeveel moeten wij dan aan de Derde Wereld uitgeven? Het enige antwoord kan zijn: precies zo veel als wij in internationaal | |
[pagina 129]
| |
verband hebben afgesproken, want belofte maakt schuld. Omdat wij nu meer geven, ontstaat er dan ruimte om onze financiële hulp aan Oost-Europa tenminste te verdubbelen. Nu is die schamel. De milieugulden werpt daar waarschijnlijk ook meer resultaat af dan in de Derde Wereld. In guldens van nu heeft ontwikkelingssamenwerking sinds de jaren zestig 120 miljard gulden gekost. Tot het jaar 2000 moet op 80 of 90 miljard gulden aan nieuw geld worden gerekend. Zou het niet verstandig zijn grondig te evalueren waar het oude toe heeft geleid? Geen beoordeling per project maar een analyse van façade en werkelijkheid. Ontwikkelingssamenwerking is immers geen geloofsartikel maar een praktische aangelegenheid. |
|