| |
| |
| |
3 Lage opkomst bij verkiezingen: waarom een probleem?
Waarom vormt een lage opkomst bij verkiezingen een probleem? Zo vroeg de Vereniging voor Democratie, Bestuur en Vertegenwoordiging ‘Thorbecke’ zich af. In mijn toespraak tot deze vereniging op 22 oktober 1990 in Den Haag heb ik enige vraagtekens bij deze retorische vraag gezet.
Dat het bij een geringe opkomst van kiezers om iets zorgwekkends gaat, lijkt voor de organisatoren van dit symposium vast te staan. ‘In tegenstelling tot wat veel kiezers denken,’ staat er namelijk in de uitnodiging te lezen, ‘is een lage opkomst wel degelijk een probleem. De legitimiteit van politieke besluiten wordt aangetast. Hoe kan immers een gemeenteraad of een parlement, dat door slechts 55% van de kiezers is verkozen, serieus worden genomen?’
Het is de bedoeling dat de sprekers aan zullen geven wat de oorzaken van een lage opkomst zijn en uitleggen hoe het probleem kan worden verholpen. Het lijkt me evenwel goed eerst een meer fundamentele vraag te stellen. Is een lage opkomst eigenlijk zo'n groot probleem? Is het inderdaad fnuikend voor een democratie dat een aanzienlijk percentage van de Nederlandse stemgerechtigden het blijkbaar niet de moeite waard vindt een gang naar het verkiezingslokaal te maken?
Mijn antwoord op deze vragen luidt als volgt. Een geringe politieke participatie in het algemeen en een lage opkomst bij verkiezingen in het bijzonder vormen naar mijn mening op zichzelf geen reden voor sombere beschouwingen over de dreigende
| |
| |
neergang van onze democratie. Om dit standpunt te onderbouwen moet ik eerst de argumenten behandelen die men doorgaans aanvoert ten behoeve van het stimuleren van politieke participatie. De zaken enigszins vereenvoudigend kan men stellen dat deze argumenten betrekking hebben op twee niveaus: het macroniveau, dat wil zeggen het politieke systeem als geheel, en het microniveau, dat wil zeggen de burger.
De gedachte dat een politiek stelsel voor zijn overlevingskansen sterk afhankelijk is van de toewijding van zijn burgers is mooi onder woorden gebracht door Jean-Jacques Rousseau. In zijn bekende werk Du contrat social schreef hij: ‘Zodra iemand van staatszaken zegt: “Wat kan het mij schelen”, moet men concluderen dat de staat verloren is.’ Rousseau achtte het van groot belang dat onderdanen zich in grote mate betrokken voelen bij het wel en wee van hun staat en hij voorzag dat algemene politieke desinteresse rampzalige gevolgen zou hebben. De auteur van Du contrat social staat dan ook te boek als een van de eerste moderne vertegenwoordigers van het participatiedenken.
Ook door sommige hedendaagse politieke theoretici wordt gehamerd op het belang van participatie. Voor een illustratie van de risico's van apathie onder grote delen van de bevolking verwijzen zij vaak naar de Weimarrepubliek. In het Duitsland van de jaren dertig werd immers een politiek lusteloze bevolking tot enthousiasme gebracht door een dictator. Politieke apathie vormt een zeer vruchtbare voedingsbodem voor autoritarisme: dat zou de les zijn die uit de opkomst van het nazisme kan worden getrokken.
Dergelijke theorieën hebben een kunstmatig karakter: een periode van dictatuur volgt op een periode van geringe politieke belangstelling, dus is het eerste verschijnsel een gevolg van het tweede. Het is evenwel aannemelijker dat de rampzalige ontwikkelingen in Duitsland hun oorzaak hadden in incompetent bestuur, nationalistische gevoelens, economische moeilijkheden, internationale spanningen en meer van dergelijke problemen. Een land als de Verenigde Staten laat zien dat de politieke desinteresse van een groot deel van de bevolking, tot uiting komend in een geringe opkomst bij nationale verkiezingen, de stabiliteit van
| |
| |
een politiek systeem niet hoeft aan te tasten.
Wat ik wil zeggen is dat de opkomst bij verkiezingen niet als een belangrijke maatstaf voor de stabiliteit en legitimiteit van een politiek systeem kan worden beschouwd. Als een regime niet meer wordt aanvaard blijkt dit niet zozeer uit een geringe bereidheid van burgers hun stembriefjes in te vullen als wel uit andere zaken, zoals massale emigratie, grootscheepse ontduiking van regels, opbloei van extremistische groeperingen en terrorisme. Als we op deze indicatoren letten, wordt duidelijk dat de Nederlandse overheid zich over een gebrek aan legitimiteit betrekkelijk weinig zorgen hoeft te maken.
Terrorisme doet zich in ons land praktisch niet voor; de emigratie, het ‘stemmen met de voeten’, is miniem; en radicale groeperingen leiden een kwijnend bestaan in de marges van de samenleving. Het meest zorgelijke is zonder meer de ogenschijnlijk toenemende neiging van Nederlanders om het met de regels niet meer zo nauw te nemen. Deze ontwikkeling vormt dan ook zeker een reden voor de overheid om extra kritisch te kijken naar de omvang en de kwaliteit van haar regelgeving.
Naar mijn mening kan men niet zeggen dat een lage opkomst per se wijst op onvrede en gevoelens van machteloosheid. Lezing van het Sociaal en cultureel rapport 1990 geeft zelfs aanleiding tot de gedachte dat de politieke inactiviteit van grote groepen Nederlanders juist zou kunnen voortvloeien uit tevredenheid met betrekking tot de inrichting van de eigen samenleving. Uit dat rapport komen de Nederlanders naar voren als een, over het geheel genomen, vrij gelukkig volk, dat van de politiek allesbehalve revolutionaire veranderingen verlangt. Over de wijze waarop de democratie in Nederland functioneert blijkt 71% van onze landgenoten redelijk tevreden, terwijl 22% zich zelfs zeer tevreden toont. Men krijgt de indruk dat veel Nederlanders een dermate groot vertrouwen in de werking van de vaderlandse liberale democratie hebben dat ze menen dat ook zonder hun actieve bijdrage aanvaardbare politieke resultaten worden bereikt. De zegswijze ‘wie zwijgt, stemt toe’ zou dan voor een belangrijk deel van de niet-stemmers kunnen gelden.
Ik kom nu tot de tweede categorie argumenten die voorstan- | |
| |
ders van de bevordering van politieke participatie gebruiken. Pleidooien voor een grotere participatie hoort men namelijk niet alleen van hen die vooral letten op de stabiliteit van het systeem, maar ook van mensen die zich in de eerste plaats richten op het heil van de individuele mens, op het microniveau dus. Van deze laatste groep is John Stuart Mill een welsprekende vertegenwoordiger.
Om ten minste twee redenen vond Mill het van belang dat burgers aan politiek doen. In de eerste plaats vormt participatie een middel voor mensen om hun lot mede te bepalen. Met de wensen van diegenen die zich afkeren van de politiek wordt door bestuurders immers geen rekening gehouden. In de tweede plaats dichtte Mill politieke activiteiten een vormende waarde toe. Door zich met politiek in te laten leert het individu zich te gedragen als burger, iemand met verantwoordelijkheidsbesef die niet louter meer denkt aan eigen gewin, maar oog heeft voor de belangen van anderen. Voor Mill was participatie, als essentieel onderdeel van de ontplooiing van menselijke mogelijkheden, in feite een doel op zichzelf.
Het pleidooi voor politieke participatie als zelfexpressie heeft iets warms en sympathieks, zoals de meeste pleidooien voor zelfontplooiing. Toch overtuigt een dergelijk betoog niet helemaal. Zo kan men zich afvragen of politiek inderdaad wel het mooiste in mensen boven brengt. Ik ben wel de laatste om het zo wijd verbreide vooroordeel te onderschrijven dat politiek een corrumperende activiteit is, die alleen aantrekkingskracht uitoefent op geborneerde geesten. Als een noodzakelijke voorwaarde voor zelfontplooiing kan ik politiek activisme echter evenmin zien.
Wat ik verder bezwaarlijk vind aan de beschouwingen van hen die zo veel belang hechten aan participatie als een onmisbaar ingrediënt voor individueel geluk is dat zij de mens in de eerste plaats zien als een politiek wezen. Om volledig mens te kunnen zijn moet een individu zich inlaten met politiek, luidt de boodschap. Met iemand die dat niet doet is iets mis. De aanhangers van de participatiedemocratie vinden politieke inactiviteit een misstand die bestrijding verdient. Het feit dat sommige mensen liever naar de televisie kijken dan politieke vergaderingen bezoe- | |
| |
ken en op verkiezingsdag niet even naar de stembus willen lopen zou een teken zijn van een falend politiek bestel of van alom heersende gevoelens van vervreemding en machteloosheid. Dit beeld van de mens wordt, zo krijg ik wel eens de indruk, vooral aangehangen door politici, politicologen en politieke filosofen. In hun leven speelt de politiek een dermate grote rol dat ze zijn gaan geloven dat dit voor iedereen geldt, of in ieder geval zou moeten gelden.
Een mensbeeld dat mij meer aanspreekt is dat van de mens als een individu, dat probeert zo gelukkig mogelijk te worden. Hoe iemand denkt gelukkig te kunnen worden hangt sterk af van persoonlijke talenten en voorkeuren. Een van de aantrekkelijke kanten van het liberalisme is dat het mensen in hun verscheidenheid aanvaardt. Individuele mensen moeten, zo vinden liberalen, zo veel mogelijk hun eigen gang kunnen gaan. Ze moeten, zolang ze anderen geen schade toebrengen, uiting kunnen geven aan hun eigen ambities en neigingen. Over de waarde van de persoonlijke voorkeuren dient een staat zich zo min mogelijk uit te spreken. Er is geen objectieve conceptie van het ‘goede leven’ die de overheid moet uitdragen en opdringen. De individuele mens, zo luidt een oud liberaal adagium, is de beste beoordelaar van zijn eigen belangen. De overheid heeft als voornaamste taken het handhaven van bepaalde rechtsregels en het vervullen van gunstige voorwaarden voor mensen om hun persoonlijk geluk na te streven.
Als men ervan uitgaat dat individuele mensen doorgaans zelf het beste weten wat goed voor hen is, dient men ook te aanvaarden dat sommigen van hen niet geïnteresseerd zijn in dingen die men zelf belangrijk vindt, zoals de politiek. Dat de politiek zich niet in zo'n brede belangstelling kan verheugen als veel politici, politicologen en politieke filosofen hopen, blijkt uit menig onderzoek. In het Sociaal en cultureel rapport 1990 lezen we bij voorbeeld dat 42% van de Nederlandse bevolking weinig of helemaal niet in politiek geïnteresseerd is. Van de Nederlanders blijkt voorts 61% ‘af en toe’ met vrienden over politieke zaken te spreken, terwijl 22% eigenlijk nooit over politiek praat. Hoe men de gemiddelde Nederlander ook wil typeren, een politiek dier kan men hem moeilijk noemen.
| |
| |
Amerikaans onderzoek laat overigens zien dat er ook een maatschappelijke factor in het spel is. In de Verenigde Staten zijn mensen in de hoogste inkomensgroep tweemaal zo bereid te stemmen als mensen in de laagste inkomensgroep. Ook de woonplaats kan er iets toe doen. Bekend is dat de opkomst op het platteland hoger is dan in de grotere steden. De Nederlanders in het buitenland nemen zelfs nauwelijks deel aan verkiezingen. In 1989 bedroeg hun opkomst bij de Tweede-Kamerverkiezingen ongeveer 3%! Verder stemt oud doorgaans meer dan jong, en religieus doorgaans meer dan niet-religieus. En dan is er nog het verschil in soorten verkiezingen. De opkomst voor gemeenteraads- en Tweede-Kamerverkiezingen is hoger dan die voor de Provinciale Staten en voor het Europees Parlement.
Een andere vraag die de inleiders wordt gesteld betreft het verband tussen opkomst en legitimatie. Ik zie hier een dilemma. Want wat is het gevolg van een heldere grens? Stel, we spreken af dat een opkomst van 50% het minimum is waarbij de verkiezingen gelegitimeerd zijn en vervolgens komt slechts 40% van de kiezers op. Blijft het oude parlement dan zitten? Dat is natuurlijk niet erg aantrekkelijk. In het klassieke sovjetsysteem - waarin maar één partij bestaat - was dit een relevante vraag. In onze veelvormige democratie past maar één antwoord: een parlement dat door kiezers in vrije en geheime verkiezingen is verkozen, is legitiem tegenover de regering, los van de opkomst.
Het algemene gebrek aan belangstelling voor de politiek dat uit de enquêtes blijkt, ligt ten grondslag aan de beperkte politieke participatie. Hoewel duidelijk is dat in de politiek besluiten worden genomen met verstrekkende gevolgen voor het leven van burgers, is er altijd een groot aantal mensen dat de verrichtingen van politici niet de moeite van het kennisnemen waard vindt. Dat sommige mensen niet warm lopen voor zaken van beleid en bestuur draagt ertoe bij dat zij de kosten die aan participatie verbonden zijn, zoals tijd en geestelijke inspanning, niet willen dragen. Omdat zij de baten van participatie, zoals het gevoel een goed burger te zijn en het uitoefenen van invloed, kleiner achten dan de kosten brengen zij hun stem niet uit.
Dat een vrij groot aantal burgers verkiest zijn stem verloren te
| |
| |
laten gaan is geen verschijnsel om blij over te zijn. Wel meen ik - en dit is een mening die aansluit bij wat ik over liberale tolerantie heb gezegd - dat een staat behoort te aanvaarden dat sommige burgers willens en wetens geen gebruik maken van hun democratische rechten. Is kiezen een voorrecht of een burgerplicht? Mijn antwoord luidt: geen van beide. Kiesrecht is een recht, geen voorrecht, geen privilege, omdat iedereen het boven een bepaalde leeftijd krijgt toegekend en ieders stem bij verkiezingen even zwaar telt: ‘one man, one vote’. Kiezen is evenwel ook geen plicht. Een burger moet de mogelijkheid hebben zijn stem bij verkiezingen te laten horen, maar het is aan hemzelf te beoordelen wat hij met die mogelijkheid doet. Net zoals de mogelijkheid voor Nederlandse staatsburgers vrijelijk een godsdienst uit te oefenen niet betekent dat die burgers verplicht zijn zich met een religie in te laten, zo betekent het kiesrecht niet dat van burgers wordt geëist dat ze zich met de politiek bemoeien.
Het is dan ook goed dat twintig jaar geleden in Nederland de opkomstplicht bij verkiezingen is afgeschaft. Een opkomstplicht beperkt ten onrechte de vrijheid van het individu niet te participeren. Maar het blijft belangrijk burgers te overtuigen van de wenselijkheid hun duit in het zakje te doen. Dat onderstreept het belang van een beleid dat hun het gevoel geeft dat zij meetellen. Daarnaast moet administratieve rompslomp worden weggenomen, bijvoorbeeld voor kiezers in het buitenland. Ten slotte bepleit ik een heldere opstelling van politieke partijen en hun lijsttrekkers bij verkiezingen, zodat de kiezers het gevoel hebben dat er iets te kiezen valt.
Helpen primaries? In de Verenigde Staten hebben zij niet geleid tot hogere opkomsten. Misschien veroorzaken zij juist een zekere verkiezingsmoeheid. Primaries dienen er in Amerika toe het enorme verlies aan stemmen op grond van het districtenstelsel te compenseren. In ons stelsel van evenredige vertegenwoordiging gaan juist geen stemmen verloren.
De evenredige vertegenwoordiging is in ons land ingevoerd in 1917 - in combinatie met de onderwijspacificatie. De grondwetswijziging van 1917 is een grote verdienste van de liberale minister-president Cort van der Linden. De evenredige vertegen- | |
| |
woordiging werd door hem en zijn tijdgenoten gezien als een rechtvaardige wijze om te komen tot een volksvertegenwoordiging die de meningen van de bevolking goed weergeeft en die beter past bij het algemeen kiesrecht dan het districtenstelsel dat tot 1917 gold. Cort van der Linden was vooral voor de evenredige vertegenwoordiging omdat dit stelsel gunstig werkt voor politieke minderheden. In die zin past dit stelsel ook nu nog heel wel bij onze geschakeerde bevolking. Dat ook de nieuwe kieswet van het eind van de twintigste eeuw is gebaseerd op de grondwet van 1917 moet worden beschouwd als een eerbewijs voor deze wel eens wat onderschatte grote liberale staatsman.
Het standpunt dat ik verkondig past binnen een veel bekritiseerde traditie in het politieke denken, namelijk die van de ‘pluralisten’. Deze pluralisten relativeren de nogal overspannen verwachtingen die Rousseau en zijn volgelingen ten aanzien van de participatiedemocratie hebben gekoesterd. Zij beschouwen politieke inactiviteit als iets betrekkelijk normaals. ‘Instead of seeking to explain why citizens are not interested, concerned and active,’ schreef een van de pluralistische voormannen Robert Dahl in zijn boek Who governs?, ‘the task is to explain why a few citizens are.’ Voor een democratisch systeem is een omvangrijke politieke participatie niet noodzakelijk. Het gaat erom dat de politiek actieven de democratische normen bewaken, open staan voor verlangens uit de samenleving en met elkaar concurreren om de macht.
Een geestverwant van Dahl, Morris Jones, ging in een artikel met de provocerende titel ‘In defence of apathy’ nog een stapje verder. Politieke inactiviteit kan niet alleen worden gerechtvaardigd door bedenkingen uit te spreken tegen het idee dat de overheid burgers moet verplichten te participeren, neen, politieke apathie is ook in zekere zin een deugd, meent Morris Jones. In tegenstelling tot een totalitaire maatschappij, waarin elk aspect van het leven is gepolitiseerd en van burgers absolute loyaliteit wordt verlangd, staat een liberale democratie de individuele mens toe zich van de politiek af te keren en zich te wijden aan tuinieren, musiceren of wat dan ook. Bovendien kan de aanwezigheid van een apathisch deel van het electoraat zelfs een heilza- | |
| |
me invloed uitoefenen op het politieke leven. Deze groep vormt immers een tegenwicht tegen de fanatici die de werkelijke bedreiging voor een liberale democratie vormen. ‘A state which has “cured” apathy is likely to be a state in which too many people have fallen into the error of believing in the efficiency of political solutions for the problems of ordinary lives,’ aldus Morris Jones.
Het betoog van Morris Jones is prikkelend en alleen al vanwege zijn ketterse karakter boeiend. Toch dient men voorzichtig te zijn met dergelijke pleidooien voor apathie. In ieder geval moet duidelijk zijn dat politieke inactiviteit slechts aanvaardbaar is in een systeem waar voor burgers ruimschoots mogelijkheden bestaan om invloed uit te oefenen en mee te praten over beleidskwesties. In de Sovjetunie onder Brezjnev was ook sprake van apathie, maar die kwam voort uit angst voor vervolging en ongeloof in de mogelijkheid van wezenlijke veranderingen. Ook de lage opkomst bij de recente Hongaarse verkiezingen getuigde van dat ongeloof. Een overheid dient natuurlijk de barrières voor een effectieve deelname aan politieke besluitvorming zo veel mogelijk weg te nemen. Een geringe politieke participatie is alleen aanvaardbaar in een open, democratisch stelsel, waarin een bevolking de mogelijkheid heeft haar bestuurders het vuur na aan de schenen te leggen.
Wat betreft andere indicatoren van politieke legitimiteit scoort Nederland zo hoog dat wij ons geen ernstige zorgen hoeven te maken als bij verkiezingen de opkomst lager dan 80% of 90% uitvalt. De kracht van de Nederlandse democratie blijkt overigens ook uit de politieke activiteiten die burgers buiten verkiezingstijd ontplooien. Er zijn weinig landen die zo dicht bezaaid zijn met allerlei actie- en pressiegroepen als ons land. Het aantal mensen dat op de een of andere wijze politieke betrokkenheid toont, is tussen 1977 en 1989 van 56% naar 72% gestegen. Dat is goed. Maar natuurlijk kan dat het wegblijven bij de stembus niet compenseren. De doorsnee-Nederlander, als ik even mag generaliseren, is zeker een persoon die zich roert als hij onrecht meent te signaleren of zich in zijn belangen aangetast voelt. Dit is vaak lastig voor bestuurlijke organen, maar goed voor onze democratie.
| |
| |
Bestuurlijke vernieuwingen die de participatie beogen te vergroten zijn niet noodzakelijk verbeteringen. Ik zou me bij voorbeeld kunnen voorstellen dat we volgend jaar op nationaal niveau het referendum invoeren en de twee eerste volksraadplegingen laten houden over de hoogte van de belastingen en het niveau van de overheidsuitgaven. De opkomst bij de twee referenda zal waarschijnlijk imponerend zijn: eerst stemt een overweldigende meerderheid van de Nederlandse bevolking enthousiast voor een aanzienlijke verlaging van de belastingen, om zich vervolgens, zo mogelijk nog geestdriftiger, ten gunste van meer voorzieningen door de overheid uit te spreken. Het lijkt me dat de kwaliteit van de besluitvorming in de Nederlandse politiek niet gediend zou zijn met een dergelijke ‘bestuurlijke vernieuwing’, ook al stimuleert ze de opkomst van burgers.
De bestuurlijke vernieuwingen die worden voorgesteld om de betrokkenheid van de burger te vergroten hebben doorgaans meer nadelen dan voordelen. Zo lijkt me de invoering van de rechtstreekse verkiezing van de burgemeester geen vooruitgang. De verhoudingen binnen de gemeente worden er sterk door gepolitiseerd, terwijl het nog maar de vraag is of burgemeerstersverkiezingen op termijn de opkomst bij de stembus zullen verhogen. De lage opkomst bij de recente raadsverkiezingen in Amsterdam lag niet aan ontevredenheid over burgemeester Ed van Thijn. Ik zie die uitslag vooral als een signaal aan pvda-bestuurders dat hun beleid niet meer wordt herkend.
Het meest interessante staatsrechtelijke voorstel met betrekking tot de gemeenten vind ik de suggestie om de raden in de gemeenten op verschillende data verkozen te laten worden, zodat de gemeentelijke verkiezingscampagnes in mindere mate worden beheerst door landelijke zaken en landelijke politici. Omdat gespreide gemeenteraadsverkiezingen in de nationale media minder aandacht zullen trekken, zou de uitvoering van een dergelijk plan echter wel eens tot gevolg kunnen hebben dat de opkomst juist daalt.
Ik zou overigens willen waarschuwen voor de aanvechting de oplossing van de problemen van dit land te zoeken in de bestuurlijke vernieuwing. Het gaat namelijk niet zozeer om de structu- | |
| |
ren als om de besluitvormers zelf, om de mensen. Waarom zitten we met ons stelsel van sociale zekerheid in de knoei? Omdat de ministers van Sociale Zaken sinds de jaren zestig verkeerde wetten - zoals de wao - hebben voorgesteld en omdat de Tweede Kamer daar in meerderheid mee akkoord is gegaan. Wat in de vergaderzaal van de Tweede Kamer verkeerd is gegaan kan niet elders in het land worden rechtgezet. Het gaat niet om de vorm maar om de inhoud.
De Nederlandse politiek is saai, zo hoort men wel beweren. Deze saaiheid is echter voor een groot deel onvermijdelijk. De meningsverschillen tussen de verschillende politieke partijen zijn wezenlijk, maar het gaat hier niet om een verbeten strijd tussen democratie en dictatuur. Nederland is een hoog ontwikkelde liberale democratie, waarin over een aanzienlijk aantal fundamentele kwesties nagenoeg consensus bestaat. Dat de politieke debatten in ons land dientengevolge veelal een zakelijk en technisch karakter dragen, stemt tot vreugde. Hoe saaier de democratische politiek, des te gelukkiger het land, zo zou men met enige overdrijving kunnen beweren.
Wat wel van belang is, is dat de Nederlandse politici zich helderder uitdrukken. Ze dienen hun denkbeelden zo eenvoudig mogelijk te formuleren en ze, zonder verhullend taalgebruik en overbodig jargon, aan de Nederlandse bevolking te presenteren. Om zijn stem goed te kunnen uitbrengen moet de burger weten wat voor vlees hij in de kuip heeft en wat de verschillende partijen voorstaan.
‘De mensen mogen niet meedoen in Nederland’, zo luidde de titel van een boekje dat Laurens ten Cate aan het begin van de jaren tachtig publiceerde. In dat geschrift verdedigde de - inmiddels overleden - journalist van de Leeuwarder Courant de stelling dat de Nederlandse burger onmondig wordt gehouden en dat er in Nederland niet gebeurt wat ‘de mensen willen’. Ik ben het hartgrondig met dit betoog oneens. Van de Nederlandse burger wordt juist gevraagd dat hij zijn stem laat horen. Hij kan zijn invloed doen gelden bij verkiezingen, maar ook bij de vele inspraakprocedures die ons land rijk is.
De mensen mogen zeker meedoen in ons land, maar sommigen
| |
| |
willen dat niet. Ze vinden de politiek niet boeiend of menen dat de baten van politieke participatie niet opwegen tegen datgene wat ze erin moeten steken. Dit vrijwillig onbenut laten van democratische mogelijkheden is op zichzelf geen reden tot paniek en moet zeker niet de aanleiding vormen voor ondoordachte aanpassingen van ons staatsrecht. In een liberale democratie heeft een burger het recht om politiek apathisch te zijn en als hij van dit recht op onverschilligheid gebruik wil maken, hebben wij dat te aanvaarden.
|
|