| |
| |
| |
De canon
Er zijn mensen die menen dat Europa zijn hoogtepunt heeft beleefd tijdens de Middeleeuwen. Toen was er immers maar één godsdienst: het christendom in zijn katholieke variant; en maar één taal, althans voor de elite, en dat was het Latijn. Zo konden lieden van allerlei herkomst aan de Sorbonne, in Bologna of in Leuven studeren.
| |
Canon
Ik ben het niet eens met die stelling over het hoogtepunt want ik vind penicilline en de moderne tandartsboor ook belangrijk. Maar ik erken dat een gemeenschappelijke taal en referentiekader de communicatie vergemakkelijken omdat veel verzwegen kan worden dat mag worden verondersteld bekend te zijn. Ik verzeker u dat wie op Java in het Indonesisch of in Tanzania in het Swahili over tradities wil praten, bij het nulpunt moet beginnen. Meestal leiden die gesprekken tot het vaststellen van verschillen. Aan een echte discussie komt men dan niet toe. Er is dus veel te zeggen voor zo'n gemeenschappelijk referentiekader. Tegenwoordig wordt dat canon genoemd.
Daarover is in de pers een uitvoerige discussie gevoerd. Sommigen beschouwen een dergelijke canon als een knellend keurslijf. Anderen vinden hem hoogst noodzakelijk, vooral ter zake van de geschiedenis. Waarom juist in dat vak is duidelijk voor wie met treurnis heeft waargenomen hoe het onderwijs erin jarenlang heeft gezucht onder de bestudering van projec- | |
| |
ten zoals ‘De slavernij door de eeuwen heen’. Ik heb niets tegen dergelijke projecten maar zij moeten toch stoelen op kennis van de chronologie en daar ontbrak het aan. Dat leidde tot leden van de Tweede Kamer die dachten dat Willem van Oranje in Dokkum was vermoord. Gelukkig is dat projectonderwijs nu grotendeels afgeschaft en is feitenkennis in ere hersteld. Zie de alleraardigste verzameling schoolplaten over de geschiedenis die Jan Blokker en zijn twee zoons hebben samengesteld. Zie ook het boekje Kortweg Nederland - wat iedereen wil weten over onze geschiedenis van Bank, Van Es en De Rooy.
Ik vind kennis van de vaderlandse geschiedenis belangrijk dus ik juich deze ontwikkeling toe. Niet iedereen doet dat. Zo noteerde nrc Handelsblad enige tijd geleden in een hoofdartikel: ‘Wat voorheen vaderlandse geschiedenis heette, is inmiddels een besmette term geworden, die te veel riekt naar nationalisme en superioriteitsgevoelens.’ De krant was het daar overigens niet mee eens want het hoofdartikel vervolgde: ‘Als wij niet willen weten wat Nederland heeft gemaakt, staan wij ook met lege handen tegenover alle nieuwkomers die we zo graag zouden zien integreren.’
| |
Cultureel woordenboek
Het is duidelijk dat we hier midden in het debat over het multiculturalisme zitten. Wie denkt dat het debat hier heftig is, vergist zich. Dat debat was feller in de Verenigde Staten. Prof. E.D. Hirsch van de Universiteit van Virginia heeft daar in 1987 het handboek Cultural Literacy uitgegeven, met als ondertitel: What Every American Needs to Know. Het verschijnen daarvan was voorpaginanieuws. De kritiek erop was onmiddellijk en scherp. ‘Wat verbeeldt prof. Hirsch zich wel dat hij meent te kunnen aangeven wat iedere Amerikaan moet weten?’ ‘Deze kennis komt voort uit d.w.e.m. = dead white European males.’ ‘Waarom niet ook de Chinese en Vietnamese cul- | |
| |
turen?’ ‘Dit boek verwaarloost de zwarte Amerikanen en beledigt achtergestelde groepen als vrouwen en homo's.’ Het motto van de Verenigde Staten is: ‘E pluribus unum’, uit velen één, maar dat motto wordt steeds meer aangevochten.
Prof. Hirsch heeft in Nederland navolging gehad en wel in de vorm van het Cultureel Woordenboek dat voor het eerst in 1992 door Dolph Kohnstamm en Elly Cassee is samengesteld. Het bestaat uit veertig hoofdstukken, zoals aardrijkskunde, astronomie, godsdienst, wereldpolitiek (waar ikzelf aan heb meegewerkt) en - inderdaad - vaderlandse geschiedenis. De hoofdstukken bevatten de belangrijkste feiten en begrippen van het desbetreffende onderwerp. Dat Cultureel Woordenboek is eigenlijk een canon op zichzelf, want hoewel niemand het in zijn geheel achter zijn kiezen zou willen krijgen, mag men wel veronderstellen dat wie zich voor het ene of andere onderwerp interesseert, zich de feiten, in dat hoofdstuk vermeld, eigen zal willen maken. Het is goed te weten dat het Cultureel Woordenboek veel succes heeft gehad en dat een onaangename discussie zoals die in Amerika heeft gewoed, Kohnstamm en Cassee bespaard is gebleven.
| |
De Verlichting
De geschiedeniscanon zou natuurlijk niet slechts op Nederland mogen slaan. Straks kom ik te spreken over de klassieke geschiedenis. Nu wil ik het hebben over de Europese. De Renaissance moet in de canon aan bod komen, evenals de Verlichting, de Franse en Amerikaanse revoluties en zo meer. Ik vermeld de Verlichting hierbij uitdrukkelijk, want daarmee is iets merkwaardigs aan de hand. Er is sinds enige jaren een stroming die de Verlichting in een kwaad daglicht wil stellen. Een belangrijk persoon binnen die stroming is de Engelse hoogleraar John Gray, volgens wie zowat alle moderne euvels uit de Verlichting zijn voortgekomen: niet alleen het communisme en dus de goelag, maar zelfs het nationaalsocialisme. Men zou
| |
| |
gedacht hebben dat als iemand zich tegen de Verlichting heeft gekeerd, het Hitler is geweest. Maar prof. Gray ziet in communisme en nationaalsocialisme vooral pogingen de samenleving naar een blauwdruk om te vormen, naar een Intelligent Design zou men geneigd zijn te zeggen. Nu valt niet te ontkennen dat sommigen tijdens de Franse Revolutie iets dergelijks in de zin hadden. Maar de Verlichting reduceren tot Saint Just en Babeuf is grotesk. Het Duizendjarige Rijk als uiteindelijk gevolg van Voltaire? Belachelijk.
Er zijn verschillende vormen van de Verlichting geweest. De Schotse moraalfilosofen meenden dat ieder mens zijn eigen unieke waardigheid heeft. De Duitse Verlichting legde veel nadruk op de humaniora. Lees Lessings Nathan der Weise en de parabel van de drie ringen. (Dan moet men liefst Duits kunnen lezen. Ook daar kom ik nog op terug.) Het is waar: in Frankrijk was de Verlichting strijdbaarder en misschien ook fundamenteler. Maar om de contradictio in terminis ‘verlichtingsfundamentalisme’ daarop te baseren is bizar. Toch is dat de term die in Nederland nu opgeld doet.
| |
Verlichtingsfundamentalisme
Zo hekelt de een de ‘universalistische zendingsdrang van de lekenpriesters van de laïcité’. ‘Verlichting en dwang zijn onverenigbaar,’ zegt de ander terecht, ‘maar dat inzicht wordt door verlichtingsfundamentalisten met voeten getreden.’ Tegen wie richten zich deze banvloeken? Tegen mensen als Paul Cliteur, Afshin Ellian en Ayaan Hirsi Ali. Zij wijzen op de punten waar de traditioneel beleden islam in conflict is met fundamentele westerse waarden als de gelijkheid van man en vrouw en de vrijheid van het eigen oordeel. ‘Sapere aude’ - durf te denken - schreef Kant maar die kern van de Verlichting wordt door de dogma's van de islam verworpen. Zij die daartegen in het geweer komen wordt een ‘intellectuele jihad tegen de islam’ verweten. De historicus Han van der Horst schrijft dat
| |
| |
‘Ayaan en haar vrienden’ zelfs ‘de geestelijke nazaten van Robespierre’ zijn. Het is ongelooflijk maar waar.
De term ‘verlichtingsfundamentalisme’ komt dus uit de hoek van de multiculturalisten. Het merkwaardige nu is dat zij die deze term gebruiken zichzelf rekenen tot het linkerdeel van het politiek spectrum. Het zijn mensen die zich wat betreft Nederland altijd kritisch hebben uitgelaten over het katholicisme en het gereformeerde geloof; die zich hebben warm gemaakt voor het feminisme; maar nu het gaat om de islam, critici daarvan beschuldigen van een ‘agressief universalisme’. Zij zijn kritisch thuis, conformistisch in den vreemde. Ofwel: de splinter in eigen oog weegt zwaarder dan de balk in de ogen van de ander.
Sommigen zullen geneigd zijn deze zaken te beschouwen als onbelangrijk gerommel in de gewelven. Zij vergissen zich. Het kabinet zit niet in een gewelf. Wat zegt onze minister van Justitie Piet Hein Donner? ‘De Verlichting, de gedachte dat er niet meer is dan je ziet of begrijpt met je verstand, is ook een geloof.’ Dus volgens hem staan protestantisme, katholicisme, de islam en de Verlichting op één rij: alle vier een geloof. Dit terwijl de Verlichting juist elk geloof aan een kritisch onderzoek wil onderwerpen.
Verder wil minister Maria van der Hoeven een breed debat over de evolutietheorie en de scheppingsgedachte. Zij vindt dat de evolutietheorie niet compleet is. Dat is misschien waar maar zeggen dat nog niet alles is verklaard, is natuurlijk geen alternatieve hypothese. Maria van der Hoeven wil geloof en wetenschap vermengen. Wetenschappers houden geloof en wetenschap graag gescheiden. ‘Ik vind dat jammer,’ zegt de minister, ‘de kracht van de wetenschap is juist de ander in zijn wetenschap te erkennen.’ Hiermee verklaart zij het scheppingsverhaal tot wetenschap, wat het natuurlijk niet is.
Denk niet dat deze en aanverwante verschijnselen tot Nederland beperkt zijn. In Canada is voorgesteld de sharia rechtsgeldigheid te geven voor hen die zich daarop willen beroepen. Gelukkig is dat voorstel afgewezen, onder andere
| |
| |
door het optreden van Ayaan Hirsi Ali daar. Op 21 juni 2005 is in Engeland een wet aangenomen geheten Incitement to Religious Hatred Act. Wij kennen een half millennium van bijbelkritiek. Waarom moet godsdienstkritiek beperkt blijven tot het christendom? ‘Do we really have to fight for the Enlightenment all over again?’ riep Salman Rushdie wanhopig uit.
| |
Latijn
Ik keer terug tot mijn uitgangspunt: de wenselijkheid van een algemeen aanvaard begrippenkader dat de communicatie vergemakkelijkt. In het Engelse Lagerhuis van de achttiende eeuw - het Lagerhuis van Fox en Pitt - was dat het Latijn en de geschiedenis van Rome. Iedereen was thuis in de Latijnse literatuur. Iedereen las dezelfde schrijvers, zoals Cicero - toen Tully genoemd. Wanneer iemand het had over een homo novus, de cursus honorum of het principaat, wist iedereen wat daarmee werd bedoeld.
In Nederland was het Latijn ook belangrijk: denk aan Erasmus, Hooft en de Latijnse School. Maar in de negentiende eeuw nam die kennis af. Er werd nog college in het Latijn gegeven, maar als de hoogleraar zei: ‘Laat iemand een raam opendoen’, werd dat meestal braaf opgeschreven zonder dat iemand iets deed.
Wel werd in het Latijn geëxamineerd, althans in de klassieke talen. De hoogleraren Latijn en Grieks deden dat in één zitting, niet altijd in goede verstandhouding. Van twee ruziënde professoren werd verteld dat toen de graecus aan bod kwam, hij zei: ‘Nunc ad seriora transeamus.’ De latinist retalieerde door zijn vingers in zijn oren te stoppen.
Zelf heb ik tweemaal in de Kamer klassieke termen gebezigd. De eerste keer toen ik het had over invloed en naar het gedicht van Leopold ‘Οἰνου ἑνα σταλαγμον’ verwees. De tweede keer was in een debat over immigratie, toen Janmaat mij wilde ondersteunen en ik zei: ‘Non tali auxilio nec defensori- | |
| |
bus istis.’ Na het debat kwam de griffier vragen wat ik nu eigenlijk had gezegd. Ik had het niet moeten doen.
En eenmaal in een debat buiten de Kamer. Ik had een gewiekste tegenstander. Het debat betrof onder meer de godsdienst. Ik bracht naar voren: ‘Zoals Socrates zei: “Quod supra nos, nihil ad nos.” Mijn tegenpartij merkte droogjes op: “Ik dacht dat Socrates Grieks sprak.” Ik werd uitgelachen en kon dat natuurlijk niet op mij laten zitten. Met behulp van een hersenverzwikking antwoordde ik: ‘Zo u wilt, “οσα ὑπερ ἡμας μηδεν προς ἡμας”.’
Daarmee oogstte ik wel een applausje maar tot de dag van vandaag weet ik niet of het wel goed Grieks was. Vooral dat ‘προς’ zit mij dwars.
Misschien kan iemand mij nu vertellen wat het had moeten zijn.
| |
Frans en Duits
Wat zou het fijn zijn als de leden van de Tweede Kamer net zo thuis waren in het Latijn en de Romeinse geschiedenis als het Lagerhuis van de achttiende eeuw. Maar helaas, dat is niet meer het geval. En het valt ook niet te herstellen. Wat voor parlementariërs geldt, gaat ook op voor studenten - afgezien van degenen die klassieke talen studeren. Enigszins tot mijn eigen verbazing ben ik benoemd tot deeltijdhoogleraar aan de universiteiten van Leiden en Delft. Mijn opdracht luidt: Intellectuele Achtergronden van Politieke Ontwikkelingen. Ik heb dus wekelijks te maken met studenten. Wat mijn werk bemoeilijkt, is hun gebrek aan talenkennis. Dan heb ik het nog niet eens over de kennis van de klassieke cultuur. Neen: het gaat mij hier om een enigszins behoorlijke kennis van het Frans en Duits.
Wanneer ik spreek over de invloed van Rousseau op de Franse Revolutie, verwijs ik naar het fraaie hoofdstuk daarover in het Dictionaire de la Révolution française van François Furet en
| |
| |
Mona Ozouf. Dat is niet vertaald. Dus ligt het buiten het bereik van mijn studenten. Wanneer ik hun vraag een stuk van Goethes veel vertaalde Werther in de oorspronkelijke taal te lezen omdat het geschreven is in het mooiste Duits ooit, vormt dat voor velen een obstakel. Met de kennis van het Frans en, in mindere mate, het Duits is het in Nederland bedroevend gesteld. Wat kan het gymnasium daaraan doen?
| |
Grammatica en syntaxis
Leerlingen op het gymnasium besteden veel tijd aan het onder de knie krijgen van de techniek van het Latijn en het Grieks. Het komt mij voor dat vergeleken met die tijd en moeite de teksten die zij op school uiteindelijk te lezen krijgen, betrekkelijk bescheiden zijn. Ik vraag mij af in hoeverre hun inspanning rendeert, dat wil zeggen of de teksten die zij in het origineel te lezen krijgen de moeite waard zijn van hun worsteling met grammatica en syntaxis.
In de tijd dat ik op het gymnasium zat, hadden de alfa's negen uur Latijn en tien uur Grieks in de week. Er werd geëxamineerd op ongekende teksten van Homerus, Herodotus en een tragedie; en wat betreft het Latijn van Tacitus, Livius en Vergilius. Het rendement was toen hoog, hoewel niet zo hoog als toen mijn vader naar datzelfde gymnasium ging. Hoe minder uren, des te lager het rendement want grammatica en syntaxis blijven natuurlijk dezelfde. Er komt een punt waar dat rendement negatief wordt. Ik vraag mij af of dat punt is bereikt en beschouw die vraag in het licht van een onvoldoende kennis van het Frans en het Duits.
Aan de andere kant is duidelijk dat indien gymnasia geen kennis van de klassieke literatuur en cultuur zouden voortbrengen, zij net zo goed kunnen ophouden te bestaan. Hoe kan het rendement van de inspanning van de leerlingen worden verhoogd? Doel is, nogmaals, kennis van de klassieke literatuur, geschiedenis en cultuur. Kennis van grammatica en
| |
| |
syntaxis zijn middel, geen doel. Valt niet te overwegen die grammatica en syntaxis te laten voor wat zij zijn en breed gebruik te maken van vertalingen? Alle belangrijke teksten zijn immers in het Nederlands vertaald, en goed vertaald.
| |
Voorstel
Voor u mij nu met pek en veren besmeurd de zaal uit jaagt, wil ik proberen u lekker te maken met het volgende studieprogramma Grieks. Volgens de tabel die ik onder ogen heb gehad, begint het onderwijs in Grieks in de tweede klas met drie uur in de week. In de derde klas krijgen de kinderen vier uur Grieks, in de vierde klas drie uur, in de vijfde weer vier en in de zesde weer drie uur. Wat zou men in die tijd kunnen doen op basis van vertalingen in het Nederlands?
In de tweede klas zouden de leerlingen 24 boeken van Homerus kunnen lezen - iedere week een boek - plus een aantal teksten van Pindarus en Hesiodus. Daarnaast zou geleerd kunnen worden over de oudste geschiedenis van de Grieken, van de τυραννοκτονοι en Solon, van Troje en Knossos.
In de derde klas zou de gehele Herodotus kunnen worden gelezen. Daarnaast zou het onderwijs de oorlogen met Perzië, de Atheense democratie en handelsmacht en de Griekse kolonisatie kunnen betreffen.
In de vierde klas zou de hele Thucydides kunnen worden gelezen met daarnaast Plato's Politeia, waar de Peloponnesische oorlog onder andere het verschil in aard tussen Athene en Sparta betreft. Op die wijze zou het werk van de grote geschiedschrijver inderdaad een ‘κτημα ἐς ἀει’ zijn. Nu komt hij slechts op een enkel gymnasium aan bod.
In de vijfde klas dan de tragedieschrijvers, in het bijzonder de lotgevallen van het huis der Atriden. Misschien ook de komedie: Aristophanes en Menander, plus het een of ander over het hellenisme.
Dan in de zesde klas de wijsbegeerte, niet alleen de dialogen
| |
| |
uit Plato's middenperiode maar ook zijn Timaeus vanwege de ongehoorde invloed ervan. Daarnaast De Ethica Nicomachea van Aristoteles. Voorts teksten van Epictetus, Marcus Aurelius en misschien zelfs Plotinus.
Voor Latijn iets soortgelijks, met grote lappen Livius, Caesar, Cicero, Sallustius, Vergilius, Ovidius in de mooie vertaling van Marietje d'Hane Scheltema en Tacitus, plus veel aandacht voor de Romeinse geschiedenis en politiek.
Ik weet het: mijn voorstel is onnauwkeurig. Het zou nauwkeurig moeten worden geëxpliciteerd. Maar ik vind een dergelijk lesprogramma om van te watertanden. Ik maak mij sterk dat leerlingen na het doorlopen van een dergelijk programma zeer veel meer van de klassieke geschiedenis, literatuur en cultuur afweten dan die van nu. En in minder tijd. En de uitgespaarde tijd zou dan kunnen worden gebruikt voor meer onderwijs in Frans, Duits en Engels.
| |
Nadeel
Wat pleit tegen mijn voorstel? Verlies van kennis van de Latijnse en Griekse grammatica en syntaxis. Leerlingen zullen niet meer weten wat de aoristus en de ablativus absolutus zijn, noch dat de oratio obliqua in de verleden tijd de conjunctivus regeert, wat in het Duits ook zo is. Voor hen die talen gaan studeren is dat een nadeel. Maar daar staat een zeer veel bredere kennis van de klassieke cultuur tegenover.
Volgens sommigen leert onderwijs in de klassieke talen leerlingen nauwkeurigheid, ἀκριβεια, te beoefenen. Maar zou dit niet ook kunnen door middel van het Frans? Chateaubriand heeft een compacte stijl van schrijven. Wie hem leest, moet ook goed kijken wat er staat. Leert onderwijs in de wiskunde geen nauwkeurigheid? Denken al die mensen die nooit de grammatica van Latijn en Grieks hebben geleerd, dan onnauwkeurig?
Natuurlijk zullen er leerlingen zijn die erop staan Latijnse
| |
| |
en Griekse schrijvers in de oorspronkelijke taal te leren lezen. Dat moet mogelijk zijn maar dan buiten normale schooluren. Zo was dat vroeger met Hebreeuws en nu met Arabisch en Turks.
Ik zou graag teruggaan naar negen uur Latijn en tien uur Grieks in de week. Maar ik mag mijn voorkeur niet laten gelden. En moet praktisch zijn.
|
|