| |
| |
| |
IV Onderwijs, kunst en de wereld om ons heen
| |
| |
Studeren als egel of als vos?
Mij is gevraagd het academisch jaar 2000/2001 met een toespraak te openen. Dat is een grote eer. Die toespraak zou moeten gaan over mijn studietijd in Amsterdam en de betekenis daarvan voor mijn verdere loopbaan.
Ik mag het persoonlijke element dus niet schuwen. Hier beginnen de problemen. Want wie zegt dat mijn persoonlijke ervaringen relevant zijn?
Het gaat er aan een universiteit toch om een zeker niveau van abstractie te bereiken? Ik weet het: wij leven in een bekentenissencultuur. Vandaar ook al die columns en interviews die als een konijnenplaag de Nederlandse dag- en weekbladpers teisteren. Ik heb zelf een maand of zes columns voor de Volkskrant geschreven en weet dus waar ik over spreek.
Meningen zijn goedkoop, feiten zijn duur want men heeft tijd en energie nodig om ze te achterhalen.
Ik sta dus voor u als ervaringsdeskundige, zoals dat tegenwoordig heet. Ik zal wat vertellen over mijn academische achtergrond en over wat ik daar verder mee heb gedaan. Maar ik zal toch ook proberen wat zaken van algemeen belang te melden want daarvoor bevinden wij ons in de aula van een universiteit. Ik zal voorts mijn net wat wijder uitgooien dan mijn opdracht vermeldt door niet alleen over mijn studietijd aan deze universiteit te spreken maar ook - zij het in het kort - over mijn middelbare school en over een Amerikaans college, waar ik ben begonnen te studeren.
Ik ben geboren en getogen in deze stad, waar ik de oorlog heb meegemaakt. In mei 1945 werden wij bevrijd en in september van dat jaar ging ik naar de eerste klas van het Barlaeus
| |
| |
Gymnasium. Het was een kale tijd. Wat hadden wij precies? Er was de school zelf, een oud kavalje van een gebouw aan de Weteringschans, onderverdeeld in een aantal klaslokalen met daarin per twee leerlingen een bank. Een tafeltje voor de leraar. Een schoolbord met krijtjes. Een centrale verwarming die voortdurend knalde. Dat was het zo ongeveer. Als het vroor en er waren geen kolen, mochten wij naar huis. Als het zomers warm was stonk de Zieseniskade en gingen de tuimelramen dicht. Maar ik heb daar zes jaar meer dan voortreffelijk onderwijs gehad. De bevrijding had een enorme opleving aan enthousiasme en energie gegeven. Frits Staal, die ook op dat gymnasium heeft gezeten, sprak hier vorig jaar over zijn leermeesters.
Welnu: ik kan moeiteloos een half dozijn leraren van die school noemen die ik als mijn leermeesters kan beschouwen en die mijn denken - mijn hele manier van zijn - diep hebben beïnvloed. Ik zal hen niet noemen behalve één, J.D. Meerwaldt. Maar eerst wil ik u zeggen waarom ik dit alles vertel. De moraal van dit deel van mijn verhaal is dat er geen vast verband bestaat tussen de kwaliteit van het onderwijs en de begroting ervan. De kwaliteit van het onderwijs is voornamelijk afhankelijk van de gemotiveerdheid van de leraren en de discipline en ontvankelijkheid van de leerlingen. In de naoorlogse tijd waren die volop aanwezig. Zij die om meer geld roepen, lijken dat wel eens te vergeten.
Meerwaldt was destijds een van de knapste classici van Nederland. Hij was lid van de Academie en dat ging toen door voor een hogere eer dan het professoraat. Hij had een fenomenale kennis van de klassieke literatuur. Zijn boek Vormaspecten getuigt daarvan. Vijf jaar heb ik privéles van deze grote classicus gehad - vijf jaar waarin ik onder zijn leiding vooral Grieks heb gelezen, wat van invloed op mijn verdere loopbaan is geweest. Ik heb alles wat ik van die enorme cultuur weet aan hem te danken. Ik heb het gymnasium als zodanig altijd tegen nivellerende tendensen verdedigd en ben blij dat het Barlaeus nog steeds bestaat.
| |
| |
Die vijf jaar van privéles zijn te verdelen in twee perioden. Op het gymnasium las ik met Meerwaldt de schrijvers waar ik als bètaleerling niet aan toekwam, zoals Tacitus en Sophocles. De tweede periode, van drie jaar, ging vooraf aan mijn doctoraal examen wijsbegeerte. Ik had Grieks als bijvak gekozen en las toen dus vooral filosofische schrijvers.
Maar tussen deze twee perioden in lag het begin van mijn universitaire studie. Dat speelde zich af in het westen van de Verenigde Staten en wel aan het Oregon State College, dat mij een studiebeurs had gegeven om er wis- en natuurkunde te studeren. Alleen al daar te komen - in 1951 - was een hele opgave, enigszins te vergelijken met de reis die Frits Staal twee jaar later naar Madras zou maken om daar Sanskriet te studeren. De Veendam heette het schip van de Holland-Amerika Lijn dat mij in een week naar New York bracht. Ik herinner mij de onbeschrijflijke opwinding toen de wolkenkrabbers langzaam over de horizon kwamen opdoemen. Vandaar per trein in vijf dagen via Chicago naar Seattle - alleen al voor de staat Montana was 25 uur nodig. Van Seattle met een Greyhoundbus naar Corvallis, hart van de vallei, waar het Oregon State College is gevestigd. Het was een schitterende inleiding tot dat grote land waar ik sindsdien een diepe belangstelling voor heb gehad: om zijn dynamiek, zijn generositeit, zijn democratische gezindheid, zijn zelfreinigend vermogen. Ik heb mij dan ook altijd verbaasd over het misprijzen van veel zich progressief noemende intellectuelen die over ‘Amerikaanse toestanden’ pruilen zonder in te zien dat wij de Amerikanen vaak niet een oplossing voor maar een probleem achter zijn.
Denk maar aan de drugs, de integratie van minderheden of de verloedering van binnensteden. Ik heb mij aan die houding stevig geërgerd want het blijft een feit dat Amerika ons in twee wereldoorlogen uit de brand heeft geholpen, waarvoor het is beloond met sporadische dankbaarheid en constante kritiek. Het is zoals Confucius de ene man tegen de andere laat zeggen: ‘Waarom ben je boos op me? Ik heb toch nooit iets voor je gedaan?’
| |
| |
Ik ben in oktober 1951 dus aan dat college in het verre westen van de Verenigde Staten gaan studeren. Alles was nieuw, alles was anders, alles was fascinerend. Behalve in wiskunde liep ik colleges in American Government, in Engels en in theologie - een aanwijzing dat ik het toen al moeilijk vond mij tot de wiskunde te beperken. Ik ben daar twee jaar gebleven. Ik had langer kunnen blijven. Ik had daar na mijn studie kunnen gaan werken. Ik had Amerikaan kunnen worden. Ik heb dat welbewust niet gewild en de vraag is: waarom?
Het antwoord moet zijn dat ik de verschillen en tegenstellingen van Europa miste en mij niet kon vinden in het conformisme dat daar en toen - in het noordwesten van de Verenigde Staten en in het begin van de jaren vijftig - heerste. Had ik in de jaren zestig in Harvard of Chicago gestudeerd, mijn beslissing was misschien anders uitgevallen. Maar nu ging ik na een uitgebreide rondreis weer per schip terug naar Amsterdam om daar mijn studie in de wis- en natuurkunde voort te zetten.
Men doet het soms voorkomen alsof de jaren vijftig een toonbeeld van saaiheid waren. Ik heb dat nooit zo ervaren. Zeker in vergelijking met de jaren zeventig, die veel opwinding maar weinig positiefs hebben gebracht, waren de jaren vijftig een gouden tijd. Ik had een grote mate van vrijheid, woonde her en der - Spuistraat, Herenmarkt, Bloemgracht - en hield mij met de meest verschillende onderwerpen bezig. Mijn studie waaierde naar allerlei richtingen uit. Vooral na mijn kandidaatsexamen deed ik van alles en nog wat: logica bij Beth, wijsbegeerte bij Oldewelt, theologie bij Mönnich, Grieks bij Kamerbeek en, zoals gezegd, bij Meerwaldt. Ik studeerde als een vos die op alles afrent wat zijn eetlust prikkelt. Veel Concertgebouw, veel theater, veel biljart.
Daarnaast was er de afleiding van het georganiseerde studentenleven. Ik was lid van het Amsterdams studentencorps. Ik was zelfs verkozen in de senaat daarvan die onder leiding van het huidige Eerste-Kamerlid Erik Jurgens een lustrum moest voorbereiden. Jurgens was overigens niet de enige jaargenoot die het politiek ver heeft geschopt. Ook Ed van Thijn, Dick
| |
| |
Dolman en Jaap Glasz zijn in datzelfde jaar 1953 aangekomen. Maar ik stond ook kandidaat voor het voorzitterschap van de asva en moest dus kiezen: asva of senaat. Omdat ik studentenhuisvesting interessanter vond dan een lustrum, heb ik voor de asva gekozen. In die hoedanigheid heb ik mij met twee anderen ingespannen voor wat later Casa Academica is geworden - het studentenhuis-cum-hotel achter het Amstelstation. Daarnaast heb ik een kleine studentenuitwisseling met de Universiteit van Warschau georganiseerd. Het jaar daarvoor had ik het communistische studentencongres in Praag bijgewoond, vanuit de theorie dat men natuurlijk zijn vrienden moest kennen maar dat het veel belangrijker was precies te weten welke tegenstanders men had en wat hun argumenten waren.
De asva was toen bepaald niet het communistische broeinest dat het later zou worden. Ik hield mij toen bezig met de bouw van de mensa in de Damstraat, niet met de revolutionaire bewustwording in de derde wereld waar Bram de Swaan zo opgewonden in De Gids over schreef. Nee - in de jaren vijftig ging het om de vraag, met welke onderwerpen een studentenorganisatie zich behoorde bezig te houden. Ik verdedigde toen het standpunt dat die onderwerpen de student als zodanig zouden moeten betreffen. Dus wel de huisvesting van studenten of de prijs van de mensamaaltijden maar niet de dekolonisatie. Deze zogenaamde student-as-such-doctrine kreeg het in Praag natuurlijk zwaar te verduren. De International Union of Students was een communistische mantelorganisatie die het toen, in 1956, juist om zaken als de dekolonisatie ging.
Mijn reis naar Praag betekende verder het begin van mijn politieke belangstelling. Voordien hield ik mij, zoals gezegd, met van alles en nog wat bezig maar niet met de politiek. De paar keer dat ik had mogen stemmen, had ik voor de oude heer Drees gekozen. Die zag er vertrouwenwekkend uit. Ik dacht: hij zal het wel verstandig doen. Maar de politiek zelf begon mij pas in Praag te raken. Dat congres had net vóór de omwentelingen in Hongarije en Polen plaats. Het gistte onder de op- | |
| |
pervlakte maar uiterlijk verkeerde alles nog in stalinistische rust. Het liet een diepe indruk achter en heeft een geharnaste tegenstander van het communisme van mij gemaakt. Mijn bezoek aan het Wereld Jeugd Festival in Wenen in 1959, dat ook van communistische signatuur was, heeft dat nog versterkt.
Tijdens mijn asva-voorzitterschap ben ik ook nog een blauwe maandag redacteur van Propria Cures geweest. Ik was daarvoor gevraagd na een persiflage van een der Vijftigers op een poëzieavond in de Galerie De Eendt, die in de Spuistraat was gevestigd. De redactie van pc werd in die tijd bevolkt door velen die later bekend zijn geworden: de dichter Jan Eijkelboom, de socioloog Joop Goudsblom, de dichter en politicus Aad Nuis, de medicus Piet Borst, de buitenboordmotor Hugo Brandt Corstius en vooral de schrijfster Renate Rubinstein. Deze laatste heeft mij het boekje The Hedgehog and the Fox gegeven, waarover zo meteen meer. Maar langer dan drie maanden heb ik het in die redactie niet uitgehouden.
Ten eerste had ik toen over allerlei onderwerpen geen duidelijke mening. En wie geen mening heeft, kan niet schrijven. (Dat gemis hoop ik sedertdien overigens te hebben goedgemaakt.) Ten tweede was ik te bestuurlijk ingesteld voor het opstandige clubje dat toen daar de pen voerde. Ik kon niet zoveel met vrijblijvende kritiek. De vraag waarmee ik bleef zitten, was steevast: hoe moet het dan? Na drie maanden waren de redactie en ik op elkaar uitgekeken. Ik vertrok zonder problemen en zonder spijt.
Aan het einde van mijn studietijd werd mij gevraagd de leiding van het studentenreisbureau nbbs over te nemen. Dat werd toen geheel door vrijwilligers geleid. Ik heb dat ruim een jaar gedaan. Vliegtuigen charteren, hotels boeken, schepen met studenten vullen en ruzies beslechten. Het was leuk en praktisch werk en het stelde mij in staat veel in de Verenigde Staten te komen.
Wat had ik aan het einde van mijn studie, in 1959, vlak voordat ik naar Afrika zou reizen om daar olie te verkopen, in mijn mars? Ik wist wat een differentiaalvergelijking was. Ik kon een
| |
| |
niet te moeilijke passage van Plato vertalen. Ik kende het verschil tussen de christologie van Arius en die van Athanasius. Ik had wat van Bergson gelezen. Ik wist hoe je een studentenorganisatie moest leiden. Ik was, zoals dat in het Engels heet, Jack of all trades and master of none. De vraag is nu, of ik mij niet beter had kunnen concentreren op één enkel onderwerp - welk dan ook - om daar, na zes jaar studie, ook echt iets van af te weten. Studeren als een egel eerder dan als de vos die ik eerder noemde.
Hier kom ik terug op Isaiah Berlins boek The Hedgehog and the Fox, dat ik van Renate Rubinstein heb gekregen. Het motief is van de Griekse dichter Archilochus, die schreef: ‘De vos kent vele zaken maar de egel weet één groot ding.’ Berlins boek gaat over Tolstoj en diens kijk op de geschiedenis en het leven. Tolstoj zag de geschiedenis als een grote verzameling minuscule deeltjes die om integratie vragen. Hij zag de werkelijkheid in al haar veelvormigheid maar geloofde in één groot en onverdeeld geheel. Hij streefde naar een universeel verklarend beginsel. Tolstoj heeft die visie nooit bereikt. Hij heeft altijd het vele gezien, nooit dat ene. Tolstoj was de vos die een egel wilde zijn. Het is een vraagstuk dat de Griekse filosofen in hoge mate heeft beziggehouden: het ene en het vele.
Als ik nu terugkijk op mijn studie, zoals mijn opdracht luidt, dan is mijn slotsom dat ik er beter aan had gedaan mij te wagen aan één groot onderwerp - klassieke letteren, wiskunde, geschiedenis - om dat als hechte basis te gebruiken voor verdere bezigheden. Nu miste mijn studie onvermijdelijk de diepgang die slechts na jaren van geduldige concentratie kan worden verworven. Dat had iets onbevredigends. Zelf moet ik het destijds ook zo hebben gevoeld want al tijdens het begin van mijn eerste baan heb ik een tweede studie ter hand genomen, het recht, die ik wel van het begin tot het einde heb doorlopen. Maar dat was aan een andere universiteit. Mijn advies aan beginnende studenten is dan ook: doe niet als ik, beperk je tot één groot onderwerp - liefst van fundamentele aard -, studeer als egel en niet als de vos die ik destijds was.
| |
| |
Nu wordt mij nader gevraagd wat de betekenis van mijn studie voor mijn verdere loopbaan is geweest. Dat is een moeilijke vraag. Ik verkeerde immers niet in de positie van een student medicijnen die later arts wordt of een studente Frans die dat vak gaat onderwijzen. Neen - met mijn doctoraal filosofie op zak ging ik olie verkopen in Afrika. Daar wist ik niets van af. Ik herinner me nog de meewarige blik van de Nederlandse ingenieur die mij daar moest uitleggen wat een flens was.
Men kan het probleem ook in meer algemene zin formuleren. Waarom maken mensen een bepaalde keuze? Soms is daar een enkele, duidelijk aanwijsbare reden voor. Maar meestal, zo lijkt me, is een keuze - en zeker een belangrijke - een soort uitstulpsel van al hetgeen vooraf is gegaan. Het leven, om even tot Tolstoj terug te keren, is een lange serie van minuscule voorvallen die om integratie vragen. Wanneer begint die serie? Natuurlijk bij de geboorte. Maar u bent niet gekomen om te luisteren naar geleuter over mijn eerste levensjaren.
Het Engelse gezegde beweert: The boy is father of the man. Omwille van het Europees evenwicht nu een Franse uitspraak: On prend ses manières à quinze ans. Terug dus naar het gymnasium. Daar heb ik alles geleerd wat van essentieel belang voor mijn verdere leven is geweest: de toewijding, de nauwkeurigheid, de zelfdiscipline, de klassieke cultuur.
Zeker, de universiteit heeft mijn blik verruimd en mijn kennis vermeerderd. Maar de essentie had ik al begrepen - en goed begrepen.
Ik wil hiermee niet beweren dat mijn studie van geen enkel belang voor mijn loopbaan bij Shell is geweest. De meeste van mijn collega's waren Brits en hadden uiteenlopende onderwerpen gestudeerd: geschiedenis, economie, architectuur. Had ik niet gestudeerd, misschien had ik het zelfvertrouwen gemist dat nodig was om vooruit te komen in die omgeving van mandarijnen.
Ik weet het: om carrière te maken in het zakenleven moet men beschikken over gezond verstand, sociale intelligentie en energie. Een universitaire studie hoort daar, strikt genomen,
| |
| |
niet noodzakelijk bij. Er zijn ook voortreffelijke leiders van grote ondernemingen geweest die direct na hun middelbare school hun bedrijf zijn binnengestapt. Maar dergelijke natuurtalenten blijven uitzonderingen. Ik was zo'n uitzondering niet. Ik had baat bij de tijd die ik aan de universiteit had doorgebracht, ook al was een studie van het Swahili in strikte zin handiger geweest dan een van Kant. En dat ik leiding had gegeven aan twee studentenorganisaties was zeker een nuttige ervaring voor het werk dat ik voor Shell zou gaan doen.
Anders is het met mijn tweede loopbaan, die als politicus. Een groot deel van de klassieke literatuur gaat over de politiek. Zij bevat veel aansporingen om zich bezig te houden met de openbare zaak. Vooral de Romeinse republiek met haar cursus honorum - haar opeenvolging van openbare ambten die naar het consulaat moest leiden - en haar geschiedschrijvers zijn vol van aanwijzingen daartoe. Ik herinnerde mij die levendig toen ik, op 44-jarige leeftijd, besloot mij te wijden aan de politiek.
Ondertussen was Tolstojs serie van minuscule gebeurtenissen zestien jaar langer geworden. Al het eerdere beïnvloedt het latere. Zo ook is het werken voor de voortreffelijke onderneming die Shell is, van belang geweest voor mijn functioneren als politicus. Het heeft mij kennis gegeven van de wereld in het algemeen en de oliewereld in het bijzonder, en vertrouwd gemaakt met het leven in een grote multinationale bureaucratie. Als staatssecretaris en later als minister heb ik daar veel aan gehad.
En verder moet iedere politicus iets van een generalist hebben. Hij moet van vele markten thuis zijn. Wat dat betreft, was het misschien toch goed dat ik heb gestudeerd als vos en niet als egel. Heb ik aankomende studenten dan niet net geprobeerd van het tegendeel te overtuigen? Zeker, maar niet iedere student hoeft fractievoorzitter te worden. Dat zou zelfs zeer ongewenst zijn.
|
|