| |
| |
| |
Lessen uit het verleden
In januari 1978 werd ik lid van de Tweede Kamer. Welke hoofdthema's beheersten de Nederlandse politiek toen? Wat is de agenda nu?
In de jaren zeventig werd het opinieklimaat in hoge mate beheerst door een ideologie die zich had losgezongen van de werkelijkheid. Sommigen leken dermate in de ban daarvan te zijn dat zij niet meer konden waarnemen. Zij keken wel maar zagen niet; zij lazen wel maar wat zij lazen, drong niet door. Ondertussen slaagden dergelijke gepassioneerde minderheden er wel in bepaalde discussies naar hun hand te zetten. De zuiverste vorm van deze houding betrof de ontwikkelingssamenwerking. Maar de Nieuwe Internationale Economische Orde van Jan Pronk sloeg als een tang op een varken. Dit werd door sommigen wel erkend maar niet in het openbaar.
De progressieve ontwikkelingsideologie berustte op een combinatie van hoogmoed en schuldbesef. Hoogmoed, omdat menige intellectueel leek te denken dat alle goeds en kwaads in de wereld uit het Westen kwam. Schuldbesef, omdat onze christelijke cultuur daarvan doordrongen is.
| |
Ontkerkelijking
Een van de oorzaken van dit intellectuele klimaat was de ontkerkelijking. Die maakte dat gevoelens van persoonlijke schuld werden veralgemeniseerd tot sociale tekortkomingen en structureel geweld. De maatschappij werd schuldig bevonden zo- | |
| |
lang haar onschuld niet was bewezen. De tekortkomingen van de mens werden aldus geprojecteerd op zijn omgeving. Daarmee werd de mens zelf goed. Dat was toen dan ook de hoofdstelling van de Nederlandse politiek. Maar als de mens goed was, waarom ging het dan zo slecht? Dat moest wel komen door de anderen: de multinationals en de navo, de Amerikanen en het imf.
Gegeneraliseerde en romantische schuldgevoelens lagen ook ten grondslag aan wat de mythe van de catastrofe kan worden genoemd. Het was een mythe die getuigde van de drang te vernietigen en opnieuw te beginnen. Een radicale oplossing was aantrekkelijk voor geesten die waren getraind in logische onderscheidingen. Een Brave New World had als bijkomend gemak dat hij intellectuelen de status zou schenken waar zij naar hun gevoel recht op hadden: alfa plus.
De ontkerkelijking viel samen met het aanbreken van een materiële overvloed. Misschien heeft die overvloed de ontkerkelijking ook gestimuleerd. Beide brachten vrijheid mee, maar niet noodzakelijk geestelijke onafhankelijkheid. Voor miljoenen mensen werd het ‘juk der conventies’ verlicht. Voor zeer velen werd het vervangen door een even zwaar juk van conformisme. Er ontstond een lompenintelligentsia: mensen die hun referentiepunten hadden verloren en compensatie zochten in een naïef en verlossend engagement op basis van een versimpeld marxisme en het allegaartje van de media. Zij leed aan een provinciaal manicheïsme.
De gemeenschappelijke noemer van de protesterenden van de jaren zestig en zeventig was een gebrek aan inzicht in het economische proces, waarop zij neerkeken. Hun wijze van bestaan werd mogelijk gemaakt door een maatschappij waarin economisch overleven gegarandeerd was - ook voor hen die liever niet deelnamen aan de concurrentieslag op de markt. De afwezigheid van materiële noodzaak droeg ertoe bij dat men zich op andere gebieden eveneens vrij ging voelen. Deze vrijgestelden bleven een kleine minderheid, al was het hun lange tijd veroorloofd meer dan levensgroot te schijnen.
| |
| |
| |
De mens is goed
Het gevolg van de ontkerkelijking was dus een omkering van de Heidelberger catechismus, basis van het Nederlandse protestantisme, volgens welk de mens tot geen goed in staat is en tot alle kwaad geneigd. Niettemin heeft de hoofdstelling van de Nederlandse politiek diepe voren getrokken. Fractievoorzitter van het cda Bert de Vries erkende dat ook. In augustus 1985 schreef hij: ‘In christendemocratische kring overheerst thans de opvatting dat het beleid in de jaren zeventig te zeer is bepaald door een optimistisch mensbeeld en hoge verwachtingen omtrent het sturende vermogen van de overheid.’
Zo ook in de strafrechtspraak. Herman Bianchi, criminoloog aan de Vrije Universiteit, meende dat de strafrechtspleging een continue provocatiebron van criminaliteit vormde. Hij werd ondersteund door de Rotterdamse hoogleraar L.H.C. Hülsman: ‘Wij moeten niet de criminaliteit maar het strafrechtelijke systeem te lijf gaan.’ Deze criminologie kwam neer op misdaad zonder dader.
Ook ideeën over het te voeren economische beleid stonden haaks op de werkelijkheid. Wij hadden in die tijd - en ook later - met economische moeilijkheden te kampen. Naarmate die problemen toenamen, klonk de roep om planning luider. Zo vroeg Joop den Uyl naar ‘beslissende stappen op de weg naar planmatige besturing van de economie, nationaal en internationaal’. Maar de hele discussie over planning ging mank aan een gebrek aan klaarheid. Zulke planning betekent ingrijpen in de loop der zaken. Nu ontkent niemand dat de overheid op bepaalde gebieden moet plannen: in eigen huis, op het terrein van de sociale voorzieningen en op dat van externe effecten.
Maar aanhangers van overheidsplanning als Arie van der Zwan wilden veel verder gaan. Hij wilde ‘een herverdeling van de totale door bedrijven toegevoegde waarde over de verschillende takken en sectoren’. In een open economie is dat volstrekt onmogelijk. De overheidsplanners wilden de toekomst
| |
| |
beheersen en dat nog wel op basis van een extrapolatie van het verleden. Maar men bestuurt geen schip door naar het kielzog te kijken.
| |
Kabinet-Den Uyl
De nieuwe tijdgeest manifesteerde zich in het kabinet-Den Uyl dat in mei 1973 na 163 dagen moeizame onderhandelingen tot stand kwam. Een record in de parlementaire geschiedenis. Keerpunt '72 was de belangrijkste basis ervan. Maar al snel bleek dat de uitgangspunten niet realistisch waren. Den Uyl zei daarover: ‘Veel Keerpunt-verlangens moesten het onderspit delven tegenover de economische werkelijkheid.’ Volgens Wim Duisenberg, de nieuwe minister van Financiën, had de PvdA te lang in de oppositie gezeten en daardoor een onredelijke visie op die werkelijkheid ontwikkeld.
Het begrotingstekort vertienvoudigde. ‘Anderhalf miljard toen wij begonnen, opgelopen tot 15 miljard,’ zei Wim Duisenberg, die ‘felle conflicten’ had met Jaap Boersma, minister van Sociale Zaken, om ‘al die stimuleringspakketten’. Men leefde toen nog in de keynesiaanse illusie.
De inflatie bereikte een record van bijna 10 procent. Wat dat betekende voor spaarders laat zich raden. Het saldo van de lopende rekening sloeg om van positief naar negatief. De uitkeringen werden gelijkgeschakeld aan het minimumloon. Dat was de netto-nettokoppeling. Een financiële prikkel tot arbeid werd immers niet nodig geacht. Vervolgens werden minimumloon en uitkeringen verhoogd. De explosie van de werkloosheid begin jaren tachtig was het voorspelbare gevolg.
De arbeidsinkomensquote bereikte ook een record, nl. 94,5. In een open brief van januari 1975 reageerden negen grote ondernemers. Zij hekelden de verslechterende concurrentiepositie en de voortdurende aantasting van de winsten.
Wim Duisenberg kwam met de 1 procentoperatie. Die kwam erop neer dat elk jaar de collectieve lasten met 1 procent
| |
| |
van het bruto binnenlands product mochten stijgen. Op zichzelf was die norm nog veel te ruim bemeten. Toch werd Duisenberg van de lieveling van zijn partij het zwarte schaap. Hij wist zich met succes te verzetten tegen een vermogenswinstbelasting en tegen beleggingsvoorschriften voor pensioenfondsen, banken en verzekeringsmaatschappijen.
De vvd diende voor de verkiezingen van 1977 een plan in om de collectieve sector met 20 miljard gulden te ontlasten. Dat is weggehoond. Was het aangenomen en uitgevoerd, het had ons later veel ellende bespaard.
In 1970 bedroeg het inkomen per hoofd van de bevolking in Nederland (in koopkrachtpariteit) meer dan in België, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk. Na 1970 zette de daling in, tot wij in 1989 op het Verenigd Koninkrijk na hekkensluiter waren.
Het onderwijs moest van zijn elitaire trekken worden ontdaan. In de regeringsverklaring stond dat de functie van examens zou worden onderzocht. Minister H.W. van Doorn van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk meende dat onze samenleving te veel werd gekenmerkt door prestatiedrang. Een ontspannen samenleving betekende dat het onderwijs niet te veeleisend mocht zijn, opdat niemand ooit het gevoel zou krijgen niet mee te kunnen komen. Prestatie werd zo een beladen begrip, hiërarchie was autoritair en het kind en zijn belevingswereld werden tot norm verheven. ‘Kwaliteit is klasse,’ schreef Abram de Swaan. Niets is minder waar: kwaliteit is inspanning.
Staatssecretaris Ger Klein overtuigde de Kamer van het nut van loting met de zin: ‘Het lot van de dommen is om het loten dom te vinden.’ Maar loting beloont niets. Kwaliteit en niet dom geluk behoren bepalend te zijn voor de toelating van studenten.
Max van der Stoel voerde een realistische buitenlandse politiek. Hij verkeerde dan ook in constante twist met zijn partij. ‘Wat me kregel maakte, was dat je nooit tot een behoorlijk gesprek kwam,’ zei hij later. Hij ondersteunde de navo en ver- | |
| |
zette zich terecht tegen de ‘No first use’-verklaring inzake kernwapens. Zijn mensenrechtenbeleid was uitstekend en zijn ontmoeting met een Praagse dissident moedig. Ten aanzien van zijn eigen partij zei hij: ‘Als het om het buitenlands beleid gaat dan is het naar mijn idee wel eens een beetje met de beentjes van de vloer.’
Dit alles overziende, moet men tot de conclusie komen dat de resultaten van het kabinet-Den Uyl rampzalig waren. Dat werd nog onderstreept door de retorica. Zo schetste Den Uyl in zijn Nijmeegse rede van 1 oktober 1974 wat hij met de ‘democratisering van ondernemingen’ in petto had. Investeringen behoorden niet te worden bepaald door de markt maar door ‘democratisch getoetste gemeenschapsbeslissingen’. Niet de economische maar de technische levensduur van machines zou bepalend moeten zijn. Het ging om vermaatschappelijking van het productieproces. Daar kwam natuurlijk niets van terecht maar intussen had Den Uyl iedereen wel op de kast. De tijdgeest die het kabinet-Den Uyl inspireerde, heeft negatieve gevolgen op tal van sectoren gehad. Dat kabinet heeft een hoge staatsschuld nagelaten. Nederland heeft twintig jaar nodig gehad om de gevolgen van het kabinet-Den Uyl te verwerken.
| |
Multinationale ondernemingen
In de demonologie der progressieven speelden de multinationale ondernemingen een vooraanstaande rol. Zij waren de octopussen die met hun tentakels de samenleving in hun sinistere greep hielden. Toch was niet altijd duidelijk wat hun werd verweten. Moesten zij nu wél investeren omwille van de werkgelegenheid die dat meebracht? Of juist níet, omdat die investeringen de grondstoffen en markten van andere landen tegen voor hen ongunstige voorwaarden exploiteerden? Moesten zij wel moderne technologie meebrengen omdat die overdracht van kennis belangrijk was? Of juist niet, omdat vooral in de ontwikkelingslanden technologie aan de omgeving aangepast
| |
| |
moest zijn? Moesten zij plaatselijke wetten wel eerbiedigen, omdat zij anders een onjuist gebruik van hun macht zouden maken? Of niet, omdat die plaatselijke wetten wel eens onrechtvaardig zouden kunnen zijn? Wat er nu precies loos was en wat er moest gebeuren, bleef onduidelijk.
Wat wel duidelijk had moeten zijn, was dat de invloed van multinationale ondernemingen overwegend gunstig is. Zij leiden immers tot de vervlechting van verschillende economieën. De flexibiliteit wordt er aanzienlijk door vergroot. Nederland heeft dat gemerkt toen wij, in 1973, werden getroffen door een olieboycot. De grote oliemaatschappijen hebben ons toen uit de brand geholpen. Bovendien vermindert de internationalisering de kans op geschillen. In economische aangelegenheden spelen belangen de hoofdrol, in de politiek de hartstochten. Belangen kunnen veel gemakkelijker met elkaar in overeenstemming worden gebracht dan hartstochten. Multinationale ondernemingen doorbreken ook het nationale of lokale groepsgevoel. Mensen krijgen oog voor en ingang in andere landen. In ontwikkelingslanden spelen deze ondernemingen een belangrijke rol in het moderniseringsproces. Daarom zijn bijna al zulke landen maar al te blij als multinationale ondernemingen zich daar komen vestigen. Maar in onze nationale theologische visie behoorden multinationals toen tot het Rijk van het Kwaad.
| |
Suriname en de Antillen
Met de onafhankelijkheid van Suriname is ingestemd door een meerderheid van één stem van de Staten van dat land. In oktober 1975 is daarover een debat gevoerd in de Staten-Generaal. Daarbij waren vijftien gedelegeerden uit Suriname aanwezig. Herlezing van die debatten is een pijnlijke aangelegenheid. J. Lachmon zei toen: ‘Als Suriname in een chaotische toestand mocht komen te verkeren, blijf dan niet met gekruiste armen zitten.’ Wij waren dus gewaarschuwd. Nurmohammed ver- | |
| |
weet premier Den Uyl alleen rekening te houden met de regering van Suriname: ‘De oppositie in eigen koninkrijk hoort hij niet maar de oppositie in Chili wel.’ Den Uyl noemde de onafhankelijkheid van Suriname daarentegen een voorwaarde ‘voor een doelbewuste verhoging van de welvaart’ daar. Wie beminnelijk wil zijn, kenschetst dit standpunt als onnozel. Somohardjo: ‘Wat baten kaars en bril, als Den Uyl niet lezen wil?’ L. Mungra: ‘Terwijl Surinames hart bloedt, bloedt de neus van Nederland.’
De Nederlandse politiek had de mond vol van misstanden in Zuid-Afrika en het Midden-Oosten - gebieden waar onze invloed zeer gering was. In Suriname hadden wij het voor het zeggen en hebben wij het totaal verknald. Den Uyl noemde de onafhankelijkheid van dat land zijn beste resultaat.
De Antillen hebben wij in de jaren vijftig opgezadeld met de verantwoordelijkheid voor intern bestuur. Het is een verantwoordelijkheid die de eilanden niet aankunnen. Maar de leden van de Staten-Generaal zijn krachtens het Statuut van het Koninkrijk wel medeverantwoordelijk voor de toestand van de mensenrechten daar. Zij wekken niet de indruk zich daar bewust van te zijn.
| |
Communisme
Dezelfde progressieve intellectuelen die de mond vol hadden van ontwikkelingssamenwerking en multinationals onderscheidden zich door lankmoedigheid jegens communistische regimes. André van der Louw, destijds burgemeester van Rotterdam, legde bloemen op het graf van Mao. Hij kwam niet verder dan de preutse opmerking ‘dat wij wellicht in de knoop kunnen komen met politieke criteria die in ons deel van de westerse wereld opgeld kunnen doen’. En bij de communistische machtsovername van Zuid-Vietnam sprak Jan Pronk, op dat moment minister van Ontwikkelingssamenwerking, over de ‘bevrijding’ van dat land. Wisten deze mensen niet, wat
| |
| |
voor vlees ze met communisten in de kuip hadden? Waarom keken zij, maar weigerden zij te zien?
De macht van de idee over de mens blijkt zo sterk te zijn dat elke misdaad wordt vergoelijkt, mits die wordt gepleegd uit naam van de juiste theorie - of liever: uit naam van de juiste mythe. Dat was toen de mythe van de revolutie, van de grote verandering, van wat de Fransen noemen le grand soir. Deze mythe was half heilsleer, half ongeduld met administratieve maatregelen die nooit meer dan deeloplossingen kunnen brengen. Vandaar het voortsudderend ontzag voor het communisme in progressieve kringen. Maarten van Traa, destijds internationaal secretaris van de PvdA, eiste begin 1981 dat hulp aan Solidarnosc - dat toen moest opboksen tegen de Poolse regering - niet mocht worden uitgelegd als een ‘antisocialistische provocatie’.
De hoogtepunten van de westerse verering van Stalin en Mao vielen samen met de dieptepunten van de onderdrukking in Rusland en China. Het schijnt dat alleen machtsmisbruik op ongekend grote schaal in staat is intellectuelen in vervoering te brengen.
Een Leningradse recensente schreef naar aanleiding van Arthur Koestlers Nacht in de middag dat het leek of er een samenzwering bestond tussen de communistische partij van de Sovjet-Unie en een groot aantal westerse intellectuelen om het sovjetvolk te onderdrukken.
Waarom is het besef van die historische leugen zo langzaam doorgedrongen? Waarom hebben zo veel intellectuelen zich door een onmenselijk stelsel in de luren laten leggen? Waarom was de zogenaamde ‘kritische generatie’ van 1968 zo ongelooflijk onkritisch?
Is het omdat de bolsjewieken erin slaagden hun revolutie voor te stellen als de voortzetting van de Franse Revolutie, waardoor zij zich met de mantel der Verlichting konden bekleden? (François Furet)
Is het omdat intellectuelen denken dat zij het meeste weten, dat zij menen daarom de dienst te moeten uitmaken en dat dit
| |
| |
na de revolutie ook het geval zal zijn? (Jean-François Revel)
Of is het omdat intellectuelen vaak toegeven aan de verleiding de wereld als een geheel te proberen te vatten om haar in haar geheel te verklaren en universele oplossingen voor haar problemen voor te stellen in een zucht naar holistisch social engineering? (Vaclav Havel)
| |
Nederlands pacifisme
Tegen het einde van de jaren zeventig werd de politieke discussie overheerst door de plaatsing van de kruisraketten als antwoord op de Russische ss-20. Die plaatsing stuitte op het Nederlandse pacifisme. De wortels daarvan liggen diep in ons verleden. Tegen het einde van de zeventiende eeuw werd Nederland uit de hoofdstroom van de Europese politiek verdrongen omdat het zijn krijgsmacht had verwaarloosd. In de negentiende eeuw begon zijn neutralisme morele bijbetekenissen te krijgen. Tijdens de jaren dertig van de vorige eeuw was het een aspect van de tijdgeest: pacifisme, idealisme, geloof in de doeltreffendheid van goede bedoelingen en ontgoocheling over de traditionele diplomatie.
Sinds het begin van de jaren zestig hebben drie ontwikkelingen in Nederland het pacifisme nieuw leven ingeblazen: de eerder genoemde ontkerkelijking, de stijgende welvaart en de opkomst van actiegroepen. Politiek gezien was de ontkerkelijking het belangrijkst, want deze verlegde de bekeringsdrift van het hiernamaals naar deze wereld. De gouden jaren zestig brachten voorts niet alleen de pil en de auto als massaproduct, maar ook een enorme uitbreiding van het universitaire onderwijs. Veel Nederlanders verlieten hun kerk en omarmden nieuwe waarden - authenticiteit, vrijheid, dialoog - met het heilige vuur van bekeerlingen.
De actiegroepen van de jaren zestig waren een reactie op een oudere generatie. Door de mentaliteit van die tijd konden vele gepassioneerde minderheden het gevoel krijgen dat ze ‘ergens’
| |
| |
ook de ‘echte meerderheid’ vertegenwoordigden. De democratisering leidde ook tot een geringschatting van deskundigheid. Een goed deel van het burgerlijke establishment stortte in, wat weer een aanmoediging betekende voor zijn belagers. Actiegroepen kregen veel invloed op de buitenlandse politiek. Soms leek het alsof de Nederlanders Zuid-Afrika als 's werelds belangrijkste knelpunt beschouwden.
Het ontbreken van verantwoordelijkheid kweekt onverantwoordelijkheid. Evenals in de jaren dertig ontstond er ruimte voor gratuite actie. Een klassiek voorbeeld had plaats in juni 1980, toen de regering bijna ten val kwam vanwege een olie-embargo gericht tegen Zuid-Afrika. Haast iedereen in Nederland vond de apartheid een kwalijke zaak. De meeste mensen geloofden in druk op de Zuid-Afrikaanse regering om haar tot betere inzichten te brengen. Sommigen dachten dat een olie-embargo daartoe een nuttig instrument was. Maar zelfs de voorstanders ervan gaven toe dat een Nederlands embargo in de praktijk weinig gevolgen zou hebben. Zij verdedigden het als een signaal. Maar een regering wegens een symbolisch gebaar ten val willen brengen is een beetje te veel van wat de Duitse socioloog Max Weber Gesinnungsethik noemde.
Het ikv was de doeltreffendste Nederlandse lobby voor unilateralisme. Het was een officiële organisatie van de belangrijkste Nederlandse kerken. De slagzin ervan was: ‘Help de kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland’. Maar de doeleinden waren verstrekkender. Mient-Jan Faber, secretaris van het ikv, zei: ‘De kernwapenproblematiek vormt het begin. Het gaat ons uiteindelijk om de opbouw van een geheel nieuwe cultuur.’ De Brave New World wenkte.
Maar de plaatsing van ss-20-raketten door de Sovjet-Unie was een poging tot politieke intimidatie van West-Europa met militaire middelen die de navo onmogelijk onbeantwoord kon laten.
Antiamerikanisme is niet nieuw in Nederland. Het bestaat uit afgunst en het gevoel in het krijt te staan. Het wordt verergerd door machteloosheid en gestimuleerd door de grote
| |
| |
zichtbaarheid van de Amerikaanse buitenlandse politiek. De Nederlandse openbare mening werd daardoor veel meer bepaald door wat de Amerikanen deden dan door wat de Russen in hun schild voerden. Sommige Nederlanders hadden het over hun ‘bevrijding van het Amerikaanse protectoraat’.
Deze manier van denken trof men vooral in protestants Noord-Europa aan. In het zuiden hield de katholieke ethiek het eerder op verantwoordelijkheid dan op goede bedoelingen. De kardinalen Richelieu en Mazarin waren dan ook een katholiek verschijnsel. Frankrijk en Italië waren ingeënt tegen het neutralisme door hun grote communistische partijen en door communistische intellectuelen die tot inzicht waren gekomen. Franse ministers deden niet aan gewetensonderzoek, althans niet in het openbaar. Sommige Nederlandse politici leken bijna niets anders te doen.
| |
1982: De kentering
In 1982 bereikte de Nederlandse economie een dieptepunt. Per maand steeg het aantal werklozen met vele duizenden. De overheidsuitgaven waren volledig uit de hand gelopen. In november van dat jaar ontstond het Akkoord van Wassenaar onder de dreiging van een looningreep door de Regering. Dat Akkoord kwam neer op een uitruil tussen loonmatiging en arbeidstijdverkorting. Het Akkoord deed daarmee een beroep op het vertrouwen van de vakbonden. Want of arbeidstijdverkorting ook inderdaad meer banen zou opleveren, was nog geheel de vraag. Maar er was geen alternatief. Onlangs zei Bert de Vries, destijds fractievoorzitter van het cda: ‘De lonen waren vanaf 1979 al aan het matigen en het Akkoord was een bevestiging van deze trend.’ Loonmatiging werd aldus als beleidsinstrument officieel aanvaard.
In 1983 bereikte de collectieve sector zijn hoogtepunt met 67 procent van het bruto binnenlands product. Maar sinds het Akkoord van Wassenaar is nergens in Europa de loonontwik- | |
| |
keling destijds zo gematigd geweest als hier. De omslag kwam in 1985/1986. De export trok aan en de werkgelegenheid groeide weer. Mede daardoor konden de uitgaven aan sociale zekerheid slechts half zo snel stijgen als in de rest van Europa.
Loonmatiging was essentieel maar zij moest worden ondersteund door lastenverlichting. Die zorgt er namelijk voor dat werknemers aan koopkracht winnen wat zij door loonmatiging moeten ontberen. Maar lastenverlichting kan het niet stellen zonder bezuinigingen in de collectieve sector. Want anders zou het financieringstekort van de overheid en dus de schuldenlast op ontoelaatbare wijze stijgen met als gevolg meer rentebetalingen in de toekomst.
Bezuinigingen in de collectieve sector gingen niet van een leien dakje. Bert de Vries: ‘Ook na “Wassenaar” was het oorlog tussen de vakbeweging en het kabinet.’ Dat gold voor de bezuiniging van 3 procent op de lonen van ambtenaren en trendvolgers en voor alle andere die tot diep in de jaren negentig die ingreep zouden volgen. De gouden formule ‘bezuinigingen plus loonmatiging’ is dus niet zozeer te danken aan het zogenaamde poldermodel als wel aan harde politieke strijd.
Daar komt nog iets bij. Het Akkoord van Wassenaar betekende dat de sociale partners afstand van hun centralistische en sturende rol in de loonvorming deden. Daardoor kon op decentraal niveau meer marktwerking plaatshebben. Meer decentralisatie en meer marktwerking, dus meer liberalisme.
| |
Keynes
In feite werd afscheid genomen van het keynesiaanse model, dat in de jaren zeventig in zwang was. Dit probeerde door een stimulering van de vraag de economische groei te versnellen. Het daarvoor benodigde geld zou de overheid in tijden van voorspoed kunnen innen. Den Uyl noemde dit het inverdieneffect. Maar er is nooit iets inverdiend. Het keynesiaanse model heeft in Nederland de schuld van de overheid vergroot, de
| |
| |
inflatie versneld en de groei doen stagneren. Het resultaat was stagflatie.
Het keynesiaanse model werd pijnloos geacht. Daarom was het ook zo populair. Het perspectief was macro-economisch. Stelde de economische groei teleur, de regering behoefde de geldkraan slechts open te zetten. Daardoor konden pijnlijke en omstreden aanpassingen in de microsfeer achterwege blijven. Maar het recept werkte niet. Het beleid diende dus te worden gewijzigd. Op macro-economisch gebied diende het monetair beleid te worden gericht op een bestrijding van de inflatie in plaats van het gedogen daarvan en het begrotingsbeleid op evenwicht in plaats van op tekorten. Op micro-economisch gebied diende het te worden aangevuld met een versterking van de aanbodkant van de economie door grotere financiële prikkels, vooral op de arbeidsmarkt.
Het zogenaamde Rijnlandse model vulde de ideologische leegte die het socialisme had achtergelaten. Maar de Nederlandse economische inhaalslag is er toch vooral aan te danken dat we minder Rijnland zijn geworden en dat daarmee de aandacht is verschoven van de macro- naar de micro-economie en van de vraag- naar de aanbodzijde ervan.
The proof of the pudding is in the eating. De collectieve uitgaven daalden van 67 procent van het bruto binnenlands product in 1983 tot 54 procent in 1996, dus met gemiddeld 1 procentpunt per jaar. De werkgelegenheid groeide gedurende die tijd dubbel zo snel als de Amerikaanse banenmachine. De versobering van de Nederlandse verzorgingsstaat sinds 1982 heeft dus zowel economisch als sociaal goede resultaten afgeworpen. Maar dit betekent allerminst dat er niets meer te doen valt.
| |
1989: Een nieuwe wereldorde
In 1989 - tweehonderd jaar na de Franse Revolutie - viel de muur van Berlijn. Dat betekende het einde van het communisme. Het had het grootste Europese land in een poel van ellen- | |
| |
de gestort. Het had de menselijke verhoudingen daar totaal gecorrumpeerd. Het rode en het bruine fascisme waren beide pogingen tot infantilisering van gehele volkeren. Beide hadden de terreur als essentieel bestanddeel.
Nu was er een einde gekomen aan de totalitaire experimenten van de twintigste eeuw en was de weg vrij om terug te keren naar de liberale wereldorde van het einde van de negentiende eeuw, toen graan uit Argentinië en wol uit Australië konden worden ingevoerd en Britse verzekeringen in München werden verkocht. In die tijd kon men zonder paspoort reizen van Moskou tot San Francisco. In de jaren negentig van de vorige eeuw kreeg het liberalisme weer de overhand. De Partij van de Arbeid kon dat niet tegenhouden.
| |
De Partij van de Arbeid
Die partij speelde overigens een belangrijke rol. Van 1989 tot 1994 regeerde zij in coalitie met het cda. Dat kabinet, Lubbers iii, begon aan een belangrijke verhoging van de overheidsuitgaven: f 4 miljard aan het begin, f 16 miljard aan het einde van die periode (in reële termen). Althans, dat was het plan. Door economische tegenwind en onderling gekibbel kwam daar weinig van terecht. De PvdA kreeg bovendien oog voor de keerzijde van de eisen die zij vanuit de oppositie in de jaren tachtig had gesteld. De ontgoocheling van Lubbers iii was aldus belangrijk voor het succes van Paars.
In 1994 moest er nog veel gebeuren ter zake van de herstructurering van de sociale zekerheid. Was de PvdA in de oppositie terechtgekomen, die taak zou veel moeilijker zijn geweest. Zij zou voortdurend dwars hebben gelegen en alle oppositie hebben gemobiliseerd. De deelname van de PvdA aan de paarse coalitie was dus belangrijk voor het succesvolle sociaaleconomische beleid van de periode 1994-2002, ook al was dat beleid in feite liberaal.
| |
| |
| |
1993: Srebrenica
Op 12 november 1993 besloot het kabinet een bataljon van de luchtmobiele brigade naar Bosnië uit te zenden. Geen enkele voorwaarde was verbonden aan de inzet ervan. Nederland moest en zou een katalysatorfunctie vervullen om meer internationale hulp uit te lokken. In de Tweede Kamer bestond een grote emotionele drang om iets te doen. Het Kamerlid Leonie Sipkes: ‘We vonden allemaal dat er iets moest gebeuren. Er was dus ook geen oppositie in de Kamer. Te veel eens waren we het.’ Het Kamerlid Valk werd weggehoond toen hij instemming met het regeringsbesluit afhankelijk wilde stellen van de locatie waar het bataljon zou worden ingezet, die op dat ogenblik nog niet bekend was.
Nederlandse politici lieten zich in die tijd opnieuw leiden door de Gesinnungsethik. Voorafgaande aan de Europese Raad van Edinburgh zei minister-president Lubbers in de Kamer dat het hem ‘geen donder schelen’ kon welke organisatie het voortouw nam in Bosnië als er maar iets gebeurde. De vrede moest ook nog rechtvaardig zijn. Ons land leed toen, zoals vaker, aan een volstrekt overtrokken internationalisme. Het liep voorop en daarover bestond een zekere ingenomenheid. In Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk daarentegen overheerste het denken in termen van gevolgen. En die gevolgen zijn bekend.
Negen jaar later trad het kabinet-Kok ii om Srebrenica af. Dat was ongeloofwaardig. Ten eerste was niet het kabinet maar de vn verantwoordelijk voor het feitelijk opereren van het Nederlandse bataljon. Verder: zeven jaar nadat die moordpartij had plaatsgehad? Eén maand voor de verkiezingen van mei 2002? Het was weer een voorbeeld van consequentieloze Gesinnungspolitik. Een kabinet dat niet tot aftreden wordt gedwongen, heeft de plicht door te regeren. Anders maakt het zich schuldig aan vendelvlucht.
| |
| |
| |
Paars
Wat trof Paars aan in augustus 1994? Een staatsschuld van ruim 75 procent van het bruto binnenlands product; een werkloosheidspercentage van meer dan 8 procent en een substantiële collectieve lastendruk. De toestand aan het einde van de eeuw was een totaal andere: de schuld ruim onder 50 procent van het bbp, het tekort inmiddels een overschot, de werkloosheid aanmerkelijk gedaald, evenals de lastendruk.
Aan het einde van de jaren negentig had Nederland dus drie problemen tegelijk opgelost: het financieringstekort, de te hoge lastendruk en de werkloosheid. Ons land had aldus aangetoond dat een regering geen geld behoeft uit te geven om banen te scheppen: een voorbeeld voor Europa.
| |
Immigratie
Over immigratie werd 25 jaar geleden nauwelijks gesproken. ds'70, een afsplitsing van de PvdA waartoe ook onze oud-premier W. Drees sr. zich had bekend, had getracht dat onderwerp te agenderen maar met gering succes. De aantallen gastarbeiders - later buitenlandse werknemers genoemd - waren toen nog klein.
In de jaren zestig werden werknemers uit Marokko en Turkije gerekruteerd. Grotere aantallen kwamen uit zichzelf. Zij werden gevolgd door echtgenotes en andere familieleden. Dit werd mogelijk gemaakt door de Gezinsherenigingsnota uit 1970 van Marga Klompé. Maar het soort werk waarvoor zij werden aangenomen, verdween snel. Hun beroep op de sociale zekerheid steeg daardoor even snel. Vormden minderheden aan het einde van de jaren tachtig nog een ‘cloud no bigger than a man's hand’, tien jaar later beheersten zij een groot deel van de openbare discussie. Mijlpalen van die discussie waren ‘Vermoorde onschuld’ van de Amsterdamse socioloog Herman Vuijsje (1986); een artikel dat ik in september 1991 in de Volks-
| |
| |
krant heb geplaatst; een soortgelijk artikel van de hand van de publicist Paul Scheffer in nrc Handelsblad (januari 2000) en de moorden op Pim Fortuyn (mei 2002) en Theo van Gogh (november 2004).
Strijdpunt was lange tijd de slagzin: ‘Integratie met behoud van identiteit’, die het beleid in de jaren tachtig had gekenschetst. De quasitheologische aard van de Nederlandse politiek maakte dat veel intellectuelen een immigrant zagen als de Goede Vreemdeling aan wie geen eisen mochten worden gesteld, destijds zelfs niet het leren van het Nederlands. Dat gold in versterkte mate voor de asielzoekers, waarvan zich in de jaren negentig zo'n 370.000 hebben aangediend.
Maar onder de druk van de werkelijkheid wordt nu algemeen erkend dat allen die in Nederland een bestaan willen opbouwen, zich moeten aanpassen aan onze samenleving. Het debat gaat nu meer over de rol die de islam bij deze aanpassing speelt. Het is een discussie die is gestimuleerd door de aanslag op het wtc van New York van 11 september 2001, en - op Nederlandse schaal - de bedreiging van vvd-Kamerlid Ayaan Hirsi Ali.
Aangezien de absolute meerderheid van Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht in een gering aantal jaren van allochtone herkomst zal zijn en binnen die meerderheid de islam de belangrijkste godsdienst, zal deze discussie zich nog jaren voortslepen. Maar gelukkig heeft die zich weten te ontdoen van de politiek correcte last van de beleidsadviseurs van vroeger jaren, die het kartel vormden dat de lijnen bepaalde waarlangs het debat diende te verlopen en al het andere in de ban deden.
Uit de statistieken voor onderwijs, criminaliteit en werkloosheid blijkt overigens dat ter zake van de integratie van minderheden er nog onvoldoende is bereikt. Verder trouwt de grote meerderheid der Turken en Marokkanen in Nederland met een partner uit het land van herkomst, voor wie het integratieproces van voren af aan moet beginnen.
Pim Fortuyn slaagde erin over immigratie en integratie te
| |
| |
verwoorden wat in brede lagen van de bevolking werd gedacht. Hij deed dat bovendien op een uitgesproken theatrale wijze. Hij was een Arnold Schwarzenegger avant la lettre. Hij gaf onvrede een stem en het alternatief een gezicht. Maar het is de vraag of zijn ideeën te verwerkelijken zouden zijn geweest. Zo wilde hij het verdrag van Schengen opzeggen en de grenscontroles weer invoeren. Door de moord op 6 mei 2002 zullen we nooit weten in hoeverre Fortuyn succes zou hebben gehad. Vermoedelijk zou na betrekkelijk korte tijd zijn gebleken dat hij niet het geduld had door de stroperige politiek heen te breken.
| |
De Europese Unie
De Europese Gemeenschap, nu Unie, is altijd zeer in het belang van Nederland geweest. Haar oorspronkelijke doelstellingen waren: oorlog tussen Duitsland en Frankrijk voorgoed onmogelijk maken; de oorlogsschade herstellen; en de Sovjet-Unie buiten de deur houden. Die doelstellingen zijn ruimschoots gehaald. Steun voor de integratie van Europa was dan ook een constante in de politiek van Nederland, welk kabinet ook aan het bewind was.
Tijdens de jaren zeventig en tachtig was de overheersende stroming in de Nederlandse Europa-politiek het federalisme. Dat betekende één internationaal-rechtelijke persoonlijkheid, één regering (de Europese Commissie) gecontroleerd door het Europees Parlement en door de Raad van Ministers als senaat; en één buitenlandse en defensiepolitiek, dus ook één vertegenwoordiger in de Veiligheidsraad. Nederland zou in die zienswijze binnen de Europese Unie dezelfde plaats bekleden als Beieren in de Bondsrepubliek Duitsland of Catalonië in Spanje.
Overeenkomstig de moraliserende aard van de Nederlandse politiek werd deze orthodoxe visie gelijk een kerk die de Europa-gezinden verenigde. Kritiek op de regering in Den Haag
| |
| |
mocht, kritiek op Brussel nauwelijks. Wie die kritiek tóch uitte, stond algauw buiten de kerk en werd beschouwd als ketter. Wie in zijn kritische houding persisteerde, heette ‘Europa-sceptisch’ of zelfs ‘-cynisch’.
Toch steeg het ongenoegen in de jaren negentig. Het richtte zich eerst op de Brusselse bemoeizucht. De mening brak door dat de Unie zich onvoldoende hield aan de regels van de subsidiariteit. Deze regels, door Thomas van Aquino voor het eerst geformuleerd, kwamen erop neer dat een bevoegdheid op een zo laag mogelijk niveau moest worden uitgeoefend. Maar welk niveau dat was, werd uitgemaakt door de bovenste bestuurslaag, die steevast meende toch zelf het beste in staat te zijn welke bevoegdheid dan ook te gebruiken. Daarom zijn alle staten met een katholieke signatuur centralistisch van aard.
Welbeschouwd heeft de Europese Unie drie taken: gezamenlijke problemen oplossen (bijvoorbeeld sommige vormen van milieuverontreiniging verhelpen); barrières voor het economisch verkeer slechten (de interne markt vervolmaken); en gebruikmaken van schaalvoordelen (één buitenlandse politiek tot stand brengen).
Maar allengs werden steeds meer op zichzelf waardevolle doelstellingen aan deze drie taken toegevoegd. Daarbij werd steevast vergeten dat een doelstelling niet op Europees niveau behoefde te worden nagestreefd alleen omdat zij waardevol was. Het ontbrak, kortom, aan een overtuigende verticale ordening.
Het tweede punt van kritiek betrof de kosten die het lidmaatschap van de Europese Unie met zich meebracht. Was Nederland netto-ontvanger in de jaren zeventig en tachtig, in de jaren negentig sloeg de balans snel om. Dat kwam door de landbouwpolitiek. De Ierse commissaris voor de landbouw MacSharry wist zijn hervormingsvoorstellen aanvaard te krijgen, die neerkwamen op een subsidiëring van inefficiënte boeren door efficiënte. Voor Nederland betekende dit een aanmerkelijke verzwaring van de lasten. Daardoor werd ons land relatief de grootste nettobetaler aan de Unie.
| |
| |
Maar wie het daar niet mee eens was, kreeg het verwijt krenterig te zijn. ‘Europa mag ons best wat kosten,’ werd dan gauw gezegd. L.J. Brinkhorst, destijds lid van het Europees Parlement, vond een dergelijke opstelling zelfs getuigen van een ‘on-Nederlandse houding’. Elders in Europa werden ministers geacht te vechten voor het nationale belang. Maar Nederland leek weer in de ban van een overdreven internationalisme. Gelukkig heeft minister van Financiën Gerrit Zalm zich hier niets van aangetrokken. Tijdens de Europese Raad van Berlijn wist hij de Nederlandse financiële situatie althans ten dele te redresseren.
Dezelfde minister speelde een belangrijke rol bij het derde punt van kritiek, dat de muntunie betrof. Die was een noodzakelijk complement van de interne markt en dus in Nederlands belang, hoewel de gulden met een lange traditie van stabiliteit daarvoor zou moeten worden opgegeven.
Maar dan moesten de deelnemers aan de emu ook aan de afgesproken criteria voldoen. Italië deed dat niet. Zalm hamerde erop dat althans het tekort van dat land binnen de perken zou worden gebracht. Hij werd in Rome ‘Il perfido Zalm’ genoemd maar bereikte wel dat de Italiaanse financiën althans ten dele werden gesaneerd, waarvoor sommige Italiaanse politici en privé hun erkentelijkheid hebben uitgesproken. Hierbij moet worden aangetekend dat het Italiaanse tekort voornamelijk is teruggedrongen door een drastische verlaging van de rentetarieven op de staatsschuld - een verlaging die mogelijk werd door deelname aan de euro.
Deze drie punten van kritiek - Brussel bemoeide zich met te veel; Nederland betaalde te veel; en er mocht niet worden gesjoemeld met de criteria voor de muntunie - hebben hun uitwerking niet gemist. De Nederlandse houding jegens de eu werd realistischer.
Maar het kabinet-Lubbers iii hield vast aan de oude federale sentimenten. Hoewel ernstig tegen een dergelijke houding gewaarschuwd, kreeg het bij de Algemene Raad van september 1991 (‘Black Monday’), die over de toekomstige structuur van
| |
| |
Europa zou gaan, de kous op de kop. Minister van Buitenlandse Zaken Hans van den Broek zei daarover: ‘Nederland ging af als een gieter.’
| |
Agenda voor de toekomst
Het is belangrijk op basis van de lessen van het verleden te kijken naar de grootste problemen van de komende vijftien jaar. Het eerste probleem betreft onze rechtsstaat.
Die dreigt in de verdrukking te komen. Straatcriminaliteit en verstoringen van de openbare orde geven overlast en leiden tot een gevoel van onveiligheid. Burgemeesters mogen de politie er niet van weerhouden hiertegen op te treden. De ernstige, vaak georganiseerde misdaad kan alleen door een afdoend rechercheapparaat worden bestreden. Terrorisme vraagt om veel en nauwkeurige internationale samenwerking.
De overheid kan de criminaliteit onmogelijk op haar beloop laten want de rechtsstaat is de basis van alles. Daarom verdient rechtshandhaving prioriteit bij het verdelen van geld. Er is voorts een dilemma tussen rechtszekerheid en privacy. In het verleden hebben wij te veel nadruk gelegd op het tweede aspect. De algemene identificatieplicht en preventief fouilleren zijn belangrijke stappen op weg naar een effectievere rechtshandhaving.
Het tweede probleem betreft onze sociaaleconomische toestand. Op tal van maatschappelijke terreinen zijn de publieke ordeningsmodellen uitgehold - soms door Europese ontwikkelingen, vaak door ontevreden burgers. Denk aan gezondheidszorg, onderwijs, openbaar vervoer en sociale zekerheid. Op deze terreinen moet worden gestreefd naar nieuwe publiek-private vormen van ordening zonder in corporatisme te vervallen.
De groeicapaciteit van de Nederlandse economie op middellange termijn is van 3 procent gedaald naar 2 procent. De bijdrage van het arbeidsaanbod loopt terug van 2 procent naar
| |
| |
1 procent. Die van de productiviteitsgroei komt maar moeilijk boven 1 procent. Dat is weinig. Dus moet de overheid - tegen de demografische stroom in - alles doen om de deelname aan de arbeidsmarkt en de groei van de productiviteit te bevorderen.
Het economische getij is verrassend snel verlopen. In 1998 leek het Nederland nog alleszins voor de wind te gaan. Nu blijkt dat ons land ter zake van economische groei, werkgelegenheid en inflatie al vier jaar slechter presteert dan het Europese gemiddelde. Het schatkisttekort en de werkloosheid lopen daardoor snel op. Door de te snelle groei van de arbeidskosten is onze concurrentiepositie uitgehold, met als gevolg de grootste daling van de uitvoer sinds de Tweede Wereldoorlog.
Wat allereerst moet gebeuren, is een loonontwikkeling in de collectieve sector die niet uitgaat boven de inflatie. De marktsector zou die groeivoet moeten volgen. De loonkosten moeten achterblijven bij de productiviteitsgroei zodat zij dalen per eenheid product. Dit zal heilzaam uitwerken op de uitvoer, zodat wij het verloren terrein kunnen herwinnen.
Loonmatiging is overigens geen voldoende voorwaarde voor economisch herstel. Werken moet lonen, ouderen moeten worden gestimuleerd langer door te gaan en het aantal uren dat wordt gewerkt moet ook omhoog.
Verder moet Nederland meer investeren - vooral in onderzoek en ontwikkeling - zonder dat dit ten koste gaat van het begrotingsevenwicht, dat ingevolge het Europese Groei- en Stabiliteitspact zo snel mogelijk weer moet worden bereikt.
De economische groei kan versnellen door lastenverlichting en deregulering. Maar de regels die blijven bestaan moeten beter worden gehandhaafd. Meer flexibiliteit, meer eigen risico en een grotere soberheid betekenen minder Rijnland en meer scherpte in regelgeving en toezicht. Het is onontkoombaar, willen wij een welvarend land behouden.
Het derde probleem is de vorm die wij moeten geven aan een uitgebreide Europese Unie. Het lot van Nederland is onmis- | |
| |
kenbaar verbonden met de economische en politieke ontwikkelingen in Europa. Europees beleid is binnenlands beleid.
Hoe blijft de Europese Unie handlungsfähig? Zij moet zich richten op haar wezenlijke taken en niet op alles tegelijk. Een ‘goede bedoeling’ volstaat niet om iets Europees te regelen. Een regel moet echt nodig zijn. Het beginsel van de subsidiariteit, dat veel beleidsterreinen dichter bij de burger wil laten, moet systematisch en voorafgaand aan de besluitvorming worden toegepast.
De Europese Unie heeft een sterke Europese Commissie nodig. Zij moet de centrale instelling in het beleidsproces blijven en niet degenereren tot een vrijblijvende discussieclub of een veredelde non-gouvernementele organisatie. Iedere lidstaat moet een stemhebbende commissaris kunnen voordragen.
Verder is de ‘communautaire methode’ van groot belang, waarin de Europese Commissie, het Europees Parlement, de Raad van Ministers en het Hof van Justitie elk hun eigen rol spelen. Sommigen willen de communautaire methode vervangen door een ‘Directoraat van Grote Landen’ met een ‘President van Europa’ als verlengstuk. Dat zou voor Nederland een ongunstige ontwikkeling zijn. De communautaire methode behandelt lidstaten op gelijkwaardige wijze. Onder een Directoraat zijn sommige lidstaten ‘meer gelijk dan anderen’.
Het vierde probleem is de afhankelijkheid van energiebronnen buiten de eu. West-Europa is verslaafd aan olie als de junkie aan de naald. Op het ogenblik moet Europa 50 procent van zijn energiebehoefte invoeren; 45 procent van de olie komt uit het Midden-Oosten en 40 procent van het gas uit Rusland. Als er niets wordt gedaan, stijgt de afhankelijkheid van energiebronnen buiten de eu in 2030 tot 70 procent. Onze buitenlandse politiek zal daardoor onder grote druk komen te staan.
Kernenergie kan een cruciale bijdrage aan een Europees energiebeleid op de lange termijn zijn. Zij vermindert de afhankelijkheid van energie-invoer, brengt meer verscheidenheid in energiebronnen en draagt ertoe bij de verplichtingen
| |
| |
van het Kyoto-protocol uit te voeren. Maar sommige lidstaten willen atoomenergie afschaffen. Die trend moet worden gekeerd. Hopelijk is het besluit van de Finse regering uit 2002 een kerncentrale te bouwen een eerste signaal van nieuw denken.
Het vijfde probleem is de immigratie en het gebrek aan integratie. Tien jaar geleden was het thema van culturele minderheden een taboe, hoewel hun integratie onvoldoende succes had. Intussen is de situatie er niet veel beter op geworden hoewel het taboe is verdwenen.
Etnische minderheden vormen nu 9 procent van de Nederlandse bevolking. In 2015 zal dat 14 procent zijn. De omvang van de immigratie en het gebrek aan integratie overstijgen op dit ogenblik de absorptiecapaciteit van de stedelijke gebieden. Als gevolg daarvan neemt het ongenoegen bij de autochtone bevolking toe. Er moet altijd ruimte voor echte politieke vluchtelingen zijn. Maar verreweg de meeste asielzoekers zijn economische migranten.
Integratie moet voorts plaatshebben binnen een staatsrechtelijk geheel dat de waarden van de liberale democratie (zoals vrijheid van meningsuiting, gelijkheid van man en vrouw en de leerplicht) laat prevaleren boven gewoonten van immigranten die daar haaks op staan.
Veel immigranten in Amerika zijn trots op hun nieuwe nationaliteit. Van veel immigranten naar Nederland kan men dat niet zeggen. Een aantal van hen kijkt zelfs neer op onze cultuur. Zou het verschil komen doordat de Amerikanen meer appelleren aan de eigen verantwoordelijkheid terwijl in Nederland het slachtofferschap gerede ingang vindt?
Het zesde probleem is de demografische crisis. In alle 42 landen van Europa zijn de vruchtbaarheidspercentages lager dan het vervangingsniveau van 2,1 kind per vrouw. In 24 landen is de vruchtbaarheidsgraad zelfs lager dan 1,5. In landen als Italië, Spanje, Duitsland en Oostenrijk zal de bevolking in omvang dalen. De gevolgen daarvan zijn binnenkort voelbaar. Het aantal burgers dat ouder is dan 60 bedraagt nu 20 procent. In 2030 zal dat 34 procent zijn.
| |
| |
Deze demografische ontwikkeling heeft een economisch gevolg. Volgens de Europese Commissie zal de te verwachten economische groei dalen van 2,25 procent naar 1,75 procent per jaar. Als de vergrijzing ook negatieve gevolgen heeft voor de productiviteit zal de groei niet verder komen dan 1 procent.
In het pensioenstelsel is het gevolg al snel merkbaar. Nu zijn er drie werkenden voor elke burger ouder dan 60. In 2018 zullen er nog maar twee werkenden zijn. Dat heeft enorme gevolgen voor de samenstelling van de bevolking, voor de ontvolking van landelijke gebieden, voor de dynamiek van de arbeidsmarkt en de betaalbaarheid van de pensioenen. Alle lidstaten van de Europese Unie komen daarmee voor lastige keuzen te staan. Moeten zij de bevolkingsgroei stimuleren met een fiscaal gunstig gezinsbeleid? Moeten zij de pensioensgerechtigde leeftijd verhogen? Moeten zij het pensioenstelsel hervormen waarbij de staat steeds minder doet en burgers steeds meer zelf voor hun oudedagsvoorziening moeten zorgen? Nederland heeft naast de aow een sterk ontwikkelde tweede pijler met krachtige pensioenfondsen maar in sommige grote Europese staten (Frankrijk, Duitsland en Italië) kijkt de burger voor zijn pensioen naar de staat.
De Europese Unie moet zich erop instellen dat een combinatie van deze problemen ingrijpende gevolgen zal hebben. Veel Europese landen zullen in moeilijkheden komen als hun afhankelijkheid van duurder wordende energiedragers blijft toenemen, terwijl pensioenen amper betaalbaar worden wegens de demografische ontwikkeling. Om pensioenen te kunnen betalen, zullen sommige lidstaten zich genoopt voelen hun begrotingstekorten te laten oplopen. Dat brengt de stabiliteit van de euro en dus van de Europese Unie in gevaar. Dergelijke ontwikkelingen raken de belangen van Nederland direct. Voor een stabiele munt zijn wij immers afhankelijk van onze Europese partners.
| |
| |
| |
Slot
Het is niet moeilijk een worst case scenario te schetsen. Jongeren die in opstand komen tegen de stijgende lasten die zij moeten dragen om de ouderen van de toekomst dezelfde welvaart te geven als wat die van nu ontvangen. Tegenvallende arbeidsparticipatie gepaard met matige productiviteitstoename en dus een lage economische groei en veel werkloosheid. Een hoge olieprijs, die islamitische productielanden in staat stelt de culturele eigenheid van minderheden hier ruimhartig te subsidiëren. Slecht geïntegreerde islamitische meerderheden in stedelijke gebieden die de weinige joden die hier nog wonen het voortbestaan onmogelijk maken. Een maffia die lak heeft aan politie en justitie. En een Europese Unie die ten prooi valt aan atavistisch nationalisme en sociaaleconomische verstarring. Het is een grimmig beeld van een mogelijke toekomst.
Veel kabinetten zullen deze problemen koelbloedig en daadkrachtig te lijf moeten gaan. Veel aardige mensen zullen noodzakelijke maar pijnlijke hervormingen willen uitstellen. Veel onaardige mensen zullen hun gelijk bevestigd zien. Dat is de ironie van de politiek.
|
|