| |
Nut en noodzaak van Europa
In de geschiedenis van de toegepaste sociaal-democratie heeft de staat een hoofdrol gekregen. Het internationalisme dat theoretisch wel aanwezig is, heeft het in de praktijk moeten afleggen tegen de grotere kans om in eigen land een verzorgingsstaat op te bouwen. In eigen land heeft de belangstelling voor vrijwillige associaties en coöperatieve experimenten, die theoretisch eveneens aanwezig is, het moeten afleggen tegen de pragmatische uitbouw van overheidstaken. De nationale overheid werd de verzekeraar tegen de economische wisselvalligheden van het kapitalisme. Ze had de macht om de verzekeringspremie op basis van solidariteit te heffen. Een ongekende herverdeling van economische macht, inkomen en vermogen van hoog naar laag was het gewenste gevolg.
De gouden decennia van de sociaal-democratie waren de naoorlogse jaren tot halverwege de jaren zeventig. Geleidelijk erodeerde het draagvlak voor het ideaal van de verzorgingsstaat. Die erosie was het gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen, het optreden van economische beperkingen en een toenemende culturele kritiek.
De belangrijkste maatschappelijke ontwikkeling wordt aangeduid met de term ‘individualisering’. In klassiek socialistische zin is individualisering een beoogd gevolg van de toepassing van de progressieve gedachte. Niemand heeft dat mooier verwoord dan Oscar Wilde in zijn opstel ‘The Soul of Man under Socialism’. Het individu, vrij van dwang, past perfect in
| |
| |
Marx' utopie van een Rijk van de Vrijheid. Het verdwijnen van klassentegenstellingen en de toenemende maatschappelijke gelijkheid onder de burgers maken de mensen rijp voor grotere eigen verantwoordelijkheid en afkerig van paternalistische overheidsvoogdij. Het socialisme heeft zijn werk gedaan en kan op sterk water gezet worden.
Wat de economische beperkingen betreft: twee oliecrises bezegelden het lot van Keynes' gedachtegoed. Zijn oude criticasters, zoals Hayek en Friedman, konden eindelijk hun verborgen bestaan beëindigen en werden wereldwijd als winnaars van het economendebat gevierd. In hun ogen is de overheid onmachtig om de economie ten goede te leiden, maar wel machtig genoeg om burgers tot apathische staatsslaven te maken. De onmacht van de overheid en het failliet van het keynesianisme bleek uit het samengaan van ongekende overheidstekorten met een werkloosheid die angstwekkend structureel dreigde te worden. De zelfoverschatting van de overheid was een bron van instabiliteit, die de automatische piloot van de markt ontregelde. Terugtredende overheid, toenemende marktwerking en drastische deregulering vormen de therapie tegen bureaucratische stagnatie.
De culturele kritiek lag in het verlengde van de sociale en economische ontwikkeling. De individualisering verdraagt de overheid slechts als nevengeschikte partner en niet als bindende autoriteit. Temeer daar de democratie ook beschouwd kan worden als een vorm van machtsusurpatie door particulieren, die buiten de markt carrière zoeken. Ambtenaren en politici worden evenzeer gedreven door persoonlijke machtsmotieven als ondernemers.
De ironie van de geschiedenis - zo men wil de dialectiek ervan - is gelegen in het feit dat de populariteit van de kritiek op de verzorgingsstaat haar eigen premissen ondergraaft. Individualisering is al lang geen uitdrukking meer van gelijkwaardigheid. Individualisering is intussen gelijk aan groeiende ongelijkheid. Inkomens- en vermogensverschillen nemen toe, armoede en falen op de arbeidsmarkt zijn kwesties van per- | |
| |
soonlijke verantwoordelijkheid. De overheid als onderhandelingspartner heeft meer te duchten van investeerders dan van bijstandtrekkers. De laatsten hebben de overheid niets te bieden. Vandaar dat de overheid zich liever populair maakt met belastingverlaging dan met verhoging van het sociaal minimum. De overheid als werkgever heeft zichzelf impopulair gemaakt bij ambitieuze jonge mensen. Ze is de enige dienstverlener die zich wachtlijsten en een mensonwaardige lokettencultuur veroorlooft. Ze preekt dag in dag uit: ‘Weg met ons.’ Dat is niet de taal van een overheid die een betrouwbaar schild voor de zwakken wil zijn. Die overheid hecht niet meer aan het ideaal van gelijkheid, waar individualisering haar positieve connotatie aan te danken had.
Ook al eet de neoliberale revolutie haar eigen kinderen op, ze heeft er wel voor gezorgd dat haar recepten voorlopig niets aan actualiteit verliezen. Niet omdat ze zo lekker smaken, maar omdat het noodzakelijke pepmiddelen zijn om de ratrace van de wereldhandel bij te kunnen benen. Mondialisering maakt neoliberalisme van een politieke keus tot een economische noodzaak. Vandaar de wereldwijde convergentie in sociaaleconomisch beleid.
De liberalisering van de internationale kapitaalstromen en van de wereldhandel relativeert de Nederlandse autonomie meer nog dan de Europese Unie. Weliswaar is onze handel vooral op Europa gericht, maar voor onze Europese handelspartners is de wereldmarktconcurrentie een groeiende realiteit. Het Nederlands monetair beleid wordt al in Frankfurt gemaakt, ons budgettair beleid wordt in Parijs beoordeeld en ons fiscaal beleid zal concurrerend moeten zijn met de Duitse Steuerreform. De nationale staat verliest zijn vermogen om op dezelfde manier als in de naoorlogse periode als vehikel voor sociaal-democratische idealen te dienen. En waar vroeger de nationale staat als correctief van de markt kon fungeren, missen we een wereldoverheid die deze rol tegenover de wereldmarkt vervult.
De inperking van de nationale speelruimte is tegelijkertijd
| |
| |
een reële verarming in de keuzemogelijkheden van de kiezer. Zijn stem kan aan de noodzaak tot aanpassing weinig veranderen. Aan de andere kant herkent de democratische stemmer zich bij uitstek in de eigen nationale overheid. In een land als Nederland zijn natie en democratie een eeneiige tweeling. Verlies aan nationale autonomie wordt ervaren als een democratisch tekort. De verkiezing van het verre Europees Parlement wordt niet beleefd als een echte compensatie. Sommigen vrezen zelfs door het uitbrengen van een Europese stem het democratisch tekort te legitimeren. Maar ze legitimeren in elk geval het gebrek aan democratische legitimatie van het Europees Parlement. Toch is het niet-stemmen in Europees verband een zeer politieke keuze; het is de keuze voor een Europese markt en tegen een corrigerende Europese overheid. Het is een zeer liberale keuze.
Natuurlijk kan het liberalisme ook niet zonder een overheid. Per slot van rekening moet de naleving van contracten afgedwongen kunnen worden en moeten burgers en hun bezit beschermd worden. De wereldmarkt laat de klassieke overheidsautonomie, de handhaving van de interne en externe veiligheid, de staatsinrichting en de rechtspraak relatief ongemoeid. Dat geldt echter niet voor de Europese Unie, die Europese jurisprudentie ook nationale geldigheid verschaft en de in- en externe veiligheid in aparte pijlers onderbrengt. Dat zijn dan ook de terreinen die conservatief-liberalen het liefst intergouvernementeel - en dus voorzien van een vetorecht - georganiseerd zien. Maar buiten deze beleidsterreinen verwelkomen ze de beleidsconcurrentie als noodzakelijke bijdrage aan de vrijhandel, die onderdeel vormt van hun civic religion.
De sociaal-democratie dankt haar succes juist aan het feit dat ze de overheid omgevormd heeft van een nachtwakersstaat tot een brede verzorgingsstaat. Uitgerekend deze niet-klassieke overheidstaken zijn het lijdend voorwerp van de internationale mededinging geworden. De onmacht van de nationale staat dreigt de onmacht van de sociaal-democratie te worden.
Het kan daarom geen verbazing wekken dat sommige so- | |
| |
ciaal-democraten terugverlangen naar nationale autonomie. In menig opzicht loopt hun argumentatie parallel aan die van conservatieven, zoals Bolkestein. Wat heeft versterking (verdieping) van de Europese eenwording nog voor zin, nu we verlost zijn van de machtige vijand, de Sovjet-Unie? Kan een Europees Parlement ooit wedijveren in legitimatie met een nationaal parlement? Kan de burger zich ooit zo met Europa identificeren als hij dat kan met zijn eigen vaderland? Waarom zouden we Italianen en Grieken laten meebeslissen over onderwerpen die we zelf al lang goed geregeld hebben? Waarom zouden Italianen en Grieken mogen profiteren van een munt die dankzij onze eigen spaarzaamheid nog hard is?
De erkenning dat al deze vragen terecht gesteld worden, verandert helaas weinig aan de feitelijke omstandigheid dat de nationale autonomie ook zonder Europese eenwording in de huidige situatie heel wat terrein prijsgegeven heeft aan de economische mondialisering. Het democratisch argument mondt uit in de vraag aan de burger of hij liever veel te zeggen heeft over het weinige dat de nationale staat vermag, of met minder zeggenschap genoegen neemt (als Europese kiezer verliest zijn stem aan gewicht), maar dan wel over het hele spectrum van de Europese macht.
Toch wijzen al die vragen op een essentieel Europees tekort: het ontbreken van een levenskrachtige Europese identiteit. Het gemeenschappelijke Europese verleden bestaat meer uit de herinnering aan onderlinge oorlogen dan uit de herinnering aan gezamenlijke Europese dadendrang. Je moet dan terug tot de kruistochten. Als anticommunistisch bolwerk met voldoende zelfbewustzijn om een volledige amerikanisering te voorkomen had (West-)Europa de kans om zich geleidelijk een eigen positie te veroveren. Maar de ineenstorting van het communistische rijk maakte het ritueel van de Duitse eenheid een realiteit en de realiteit van Europese eenwording, die tot Maastricht werd volgehouden, tot een nauwelijks referendabel ritueel.
De nieuwe realiteit heeft de herkenbaarheid van de vooroor- | |
| |
logse werkelijkheid, want het nieuwe Duitsland is na het nodige economische herstelwerk te groot en te sterk voor zijn buren, maar te klein en te zwak om in zijn eentje als wereldmacht te gelden. Maar tussen servet en tafellaken is het niet eenvoudig het porselein heel te houden.
De nieuwe realiteit dwingt ons tot een simpele keuze: willen we een Europees Duitsland of een Duits Europa? Die keuze duldt geen uitstel. Want nu is nog een generatie Duitse politici aan de macht die gezworen heeft niet toe te geven aan de verleiding waaraan de voorafgaande generatie bezweken is. En die de integratie in het Westen daadwerkelijk als bevrijding van de kennelijke vloek op de onontkoombaarheid van de Mittellage ervaren heeft. Die vloek luidt: ‘Je wordt de baas of je wordt omsingeld.’ Het is deze nog heersende generatie die heeft geleerd to speak softly. De volgende generatie - in elk geval gezegend door de ‘Gnade der Spätgeburt’ - is ongetwijfeld onbevangener in het bewustzijn to carry a big stick.
Voor dat nieuwe zelfbewustzijn kunnen Duitslands buren geen betere voedingsbodem bereiden dan door de opwarming van het begrip ‘nationaal belang’. Terwijl West-Duitsland na de vereniging elk vertoon van nationale snoeverij vermeden heeft, beleeft het nationaal belang een renaissance in de aangrenzende landen. Koren op de molen voor een Duitse realist; voor hem zal het moeilijk zijn om uit te leggen dat een Europees Duitsland meer in het nationaal belang van Duitsland is dan een Duits Europa. Als intellectueel realist kent deze Duitse ‘Realpolitiker’ natuurlijk Sebastian Haffners Anmerkungen zu Hitler. Hij weet dan dat, als Hitler zijn veertigste verjaardag in 1939 niet overleefd had, hij nu nog op een soort napoleontische nagedachtenis zou mogen rekenen.
Nationaal belang was evenzeer de drijfveer van de Amerikaanse realisten die Roosevelt trachtten te weerhouden van het opofferen van jonge mannen aan de beslechting van een verre Europese ‘burgeroorlog’. Als de realist Joseph Kennedy, Washingtons ambassadeur in Londen, zijn gelijk had gehaald, waren we nooit bevrijd van de nazi-heerschappij. Maar hij
| |
| |
had wel de heersende doctrine van nationaal belang aan zijn zijde.
De heropleving van het nationaal belang is de internationale parallel van de op eigen belang gerichte individualisering binnen de nationale samenleving. Als je je niet meer met een ander kunt identificeren, resteert zelfgenoegzaamheid. Op dat moment vervalt het vermogen tot de sympathie, die eigenbelang overschrijdt en die Adam Smith nog onontbeerlijk achtte om zijn concurrentiemodel binnen moreel aanvaardbare grenzen te laten verlopen. Maar op dat moment verlies je ook je zicht op de werkelijkheid, die gelukkig complexer is dan calculerende concurrentie kan bevatten.
De realistische kanonnentellers van de Koude-Oorlogsveteranen, die ons voortdurend trakteerden op de threat uit het oosten, hebben per saldo een grotere miscalculatie gemaakt dan de van appeasement verdachte Duitsers. Minder vijandsbeeld en meer inlevingsvermogen is ware werkelijkheidszin. Maar ook: minder cynisme en meer moralisme maken het mogelijk zulke misrekeningen te mijden.
Wiens nationaal belang werd nu gediend met de Duitse eenheid, de Baltische onafhankelijkheid of de Poolse zelfstandigheid, als we even afzien van de betrokkenen, die volgens geoefende tellers in vergelijking tot Rusland nauwelijks over meer divisies beschikten dan de paus? Als nationaal belang de drijfveer bij uitstek is van internationaal beleid, hoe kan het dan zijn dat dit belang in het ene jaar bezetting van buurlanden vergt en in het andere jaar de vrijlating? Heeft Gorbatsjov ooit gezegd in strijd met het nationaal belang gehandeld te hebben? Zouden Lubbers en Kok ook maar een moment gevreesd hebben het Nederlands belang te verkwanselen, toen ze in Edinburgh Nederland na vele voordelige jaren nettobetaler lieten worden? Was er immers niet een hoger belang, de Nederlandse export, en nog hoger het belang van het permanent profijtelijke proces van Europese voortgang?
Kortom, betekent nationaal belang niets anders dan datgene wat op een gegeven moment nationaal belang genoemd wordt?
| |
| |
Het is een tautologie met een neiging tot populistische kortzichtigheid. Een werkzaam tegengif tegen een ongefundeerd idealisme (‘weg met ons’), maar helaas ook een pepmiddel voor kruidenierscalculatie en gebrekkige generositeit tegenover alles wat volksvreemd is.
De Nederlandse voorvechter van de tautologie van het nationaal belang, Bolkestein, confronteert ons bovendien nog met de onoverbrugbare kloof tussen zijn liberale belijdenis en zijn gehechtheid aan het nationaal belang. De liberale catechismus zweert bij de optimale aanwending van kapitaal en arbeid, die door onbelemmerde vrijhandel mogelijk wordt. Een van elke overheidsinterventie verschoonde wereldmarkt is dus in ieders - nationaal of niet-nationaal - belang. In dit liberale ideaalbeeld past dus ook de vrije beweging van arbeid. Zeg maar, van diegenen die we tegenwoordig economische vluchtelingen noemen. Maar zoals bekend heeft de liberaal Bolkestein daar een grens getrokken. Aan de wereldwijde optimalisatie van de allocatie van productiefactoren heeft hij geen boodschap, al verkondigt hij de vrijhandel als zijn civic religion.
Op zich is het te prijzen dat hij de mondiale arbeidsmobiliteit wil beperken. Ze ruïneert de sociale verbanden in de emigratiegebieden en bedreigt de samenhang in de plaatsen die als opvang voor de volksverhuizing dienen. Bolkestein kent grote waarde toe aan de historisch gegroeide cultuur, hier en daar. Maar ik geloof hem niet tekort te doen met te zeggen dat hij onze cultuur hoger acht dan bijvoorbeeld die van de islam, althans na de Middeleeuwen.
Dat roept in elk geval een paar vragen op. Het zijn misschien niet de meest fundamentele vragen, maar ze hebben wel enig politiek belang. De eerste vraag betreft het feit dat er tegenover de islamitische cultuur niet zozeer de nationaal Nederlandse manier van leven staat, als wel de Europese beschaving. Is er in de wereldwijde discussie handhaving van die Europese cultuur niet een beter argument tegen ongeremde immigratie dan handhaving van de Nederlandse cultuur? En als werkelijk de Europese cultuur in geding is, waarom zou in het kader van de
| |
| |
bedreigde mondialisering de Europese cultuur de bevolking niet voldoende identiteit verschaffen om tot een Europese bond van staten te komen? Of anders gevraagd: is het pochen op de zelfstandigheid van Neêrlands Natie een overtuigend antwoord op de ontkenning van mensenrechten, de onderdrukking van de vrouw en de verwerping van de scheiding van kerk en staat, die we - in variaties - zowel in China als in de mohammedaanse wereld aantreffen? Of nog anders gevraagd: is de Nederlandse bijdrage aan de Europese beschavingsmissie niet pas succesvol als de andere Europese landen meedoen? Samengevat: hoe kan de Europese cultuur, die economisch gezien weliswaar een markt is maar politiek gezien een voorbeeld van ‘Kleinstaaterei’, zichzelf en haar universele rechtspretenties handhaven?
De tweede vraag: als handhaving van de culturele identiteit een legitimatie vormt voor verhindering van immigratie, wat hoort er dan bij die culturele identiteit? Moet de Europese verzorgingsstaat niet bij uitstek als Europese uitvinding gelden, die sinds de Tweede Wereldoorlog de Europese cultuur juist onderscheidt van de andere culturen? En zou de verdediger van het Europees erfgoed, Bolkestein, dan ook niet de bewaker van deze unieke schat in de geschiedenis van de twintigste eeuw moeten zijn?
Een derde vraag aan Bolkestein: als consensus en overleg, maar noem het eventueel pappen en nathouden, deel uitmaken van de verinnerlijkte nationale cultuur, hoe kan hij dan zijn kruistocht tegen corporatisme en gedoogbeleid nog rechtvaardigen? Is hij dan niet meer de cultuurnationalist? Kortom: vervluchtigt de op het eerste gezicht zo plausibele scheidslijn tussen toegestane marktwerking en handhaving van de eigen cultuur niet bij nader inzien in de ongrijpbaarheid van volstrekte willekeur? Ook hier geldt: beschermenswaardige cultuur is wat Bolkestein beschermwaardige cultuur vindt.
Hoe komt het toch dat zulke subjectieve begrippen als ‘nationaal belang’ en ‘culturele’ identiteit weer een prominente plaats in het politieke discours hebben veroverd? Ik zeg ‘weer’,
| |
| |
omdat deze begrippen al zoveel eerder de pamfletten van politieke filosofen en hun uitvoerende adepten beheerst hebben. In de vorige hoogtijdagen hebben ze echter hun onschuld verloren. Identiteit en nationaal belang hebben zich in de geschiedenis laten vereenzelvigen met chauvinisme, vreemdelingenhaat, streven naar hegemonie en dus oorlog.
Toen na de Eerste Wereldoorlog het ‘Völkergefängnis’ van de Oostenrijkse dubbelmonarchie geopend werd, werd Wilsons meerduidige boodschap van het zelfbeschikkingsrecht vooral gezien als het recht van etnisch-geografische eenheden. Na het ineenstorten van het sovjetimperium beleven we een renaissance van het denken in het kader van volksidentiteit en nationaal belang. Bewijzen de Joegoslavische en Rwandese drama's niet dat tribale tegenstellingen sterker zijn dan alle politieke tekentafels van de internationale diplomatie? Getuigt het niet van hypocriet moralisme als we de kracht van de natie als gemeenschap en de feitelijkheid van nationale belangen ontkennen?
De dingen bij de naam noemen (we zijn een volk, we hebben een nationaal belang) kan als een bevrijding ervaren worden na een periode van zedenprekerige politieke correctheid. Politieke correctheid belemmert een eerlijk zicht op de werkelijkheid. Ze leidt tot de ontkenning van raciale tegenstellingen, de ontkenning van criminaliteit (vooral als minderheden in het geding zijn), de ontkenning van misbruik van voorzieningen en de ontkenning dat we in internationaal verband ook onze eigen interesses in de gaten moeten houden. Es kann nicht sein, was nicht sein darf.
Maar het voorafgaande is al enige tijd bon ton, al wordt het telkens weer gebracht als een verfrissende nieuwigheid. Intussen wordt een nieuwe consensus van correctheid gecreëerd. Iedereen die zichzelf serieus neemt, is nu een ‘Realpolitiker’. Het realisme neemt de wereld zoals ze nu eenmaal is. De wereldgeschiedenis is gekenmerkt door de strijd om belangen. Toch is deze darwinistische diepzinnigheid niets anders dan een typische tautologie, want ze verklaart alles. Of de Amerikanen nu
| |
| |
wel of niet in Europa interveniëren, in beide gevallen kan hun nationaal belang als doorslaggevend motief gelden. Op grond van het Nederlandse nationale belang kun je net zo goed de voortgang van de Europese integratie bepleiten als haar stopzetting.
Ook het realisme heeft zijn blinde vlekken. Het onderschat het inlevingsvermogen van de ene mens in de ander en de kracht van een bindende moraal. Waarom hebben de Amerikanen ten langen leste ingegrepen in Joegoslavië, waarom heeft de Egyptische president Sadat Israël bezocht, waarom heeft Rusland de Duitse eenheid toegestaan, waarom bekommert Nederland zich nog om de Antillen? Nationaal belang? Onwaarschijnlijk. En is het niet zo dat de weg van het realisme geplaveid is met Pyrrusoverwinningen, gevolgd door napoleontische nederlagen?
Het grootste nadeel van het realisme is de hegeliaanse verheerlijking van het bestaande: de wereld is zoals ze moet zijn. Het legitimeert conservatisme en in het ergste geval cynisme. De moraal van het realisme wordt ontleend aan ‘die normative Kraft des Faktischen’. En factisch is nu eenmaal de verdediging van het eigenbelang, de macht van de geweren, de vijandschap, het vaderland en de dood.
Het politieke realisme weet van de macht van de moraal en de kracht van meelevende sympathie. Maar dat zijn net zo goed schaakstukken in zijn spel als de dreiging van divisies en de werking van het wapentuig. De strijd is de vader van de vooruitgang. De vooruitgang bestaat in de overwinning. De oude Grieken wisten het al: de oorlog is de vader van alle dingen.
Dit staat haaks op het verlichtingsidee van de vooruitgang. Daarin leidt een door de ratio ondersteunde moraal juist ‘zum ewigen Frieden’, omdat Kants categorische imperatief wederkerig inlevingsvermogen hoger aanslaat dan blokkerende vijandschap. De overwinning op onszelf is vooruitgang, de overwinning op de ander is een nederlaag voor de weldenkende mensheid.
De sociaal-democratie is tegenwoordig veel duidelijker een
| |
| |
kind van het verlichtingsdenken dan het conservatief geworden liberalisme. Zozeer als de praktische sociaal-democratie de natiestaat nodig heeft gehad om sociale vooruitgang te boeken, zozeer is ze geremd om de natie als een doel in zichzelf te zien. Resten van internationalisme houden haar waakzaam tegenover de ongelijkheid in wereldmacht en wereldwelvaart. Haar ideaal blijft om op wereldschaal mogelijk te maken wat haar binnen de nationale grenzen met de verzorgingsstaat gelukt is. Een wereldordening die de per saldo ongelijkheid producerende wereldmarkt in zijn werking op wezenlijke punten weet te temmen. Een wereldordening die niet tot beleid verheft wat economische concurrentie heeft afgedwongen, maar de concurrentie toetst aan democratische kritiek.
Op weg naar die ordening vormt de eenwording van Europa een onmisbaar tussenstation. De verzorgingsstaat is een Europese uitvinding, zo Europees als de sociaal-democratie. Meer nog dan de allerminst gezamenlijke geschiedenis biedt de verzorgingsstaat een houvast voor de Europese identiteit in een tijd van voortschrijdende mondialisering. De burgers weten intussen maar al te goed dat afzonderlijke Europese naties vroeg of laat moeten capituleren voor de recepten die de vrijgelaten wereldmarkt voorschrijft. En die recepten bevatten een constante kuur van bittere pillen voor het sociale stelsel. Kijk naar Engeland, kijk naar Nieuw-Zeeland en kijk nu naar het polderland - het recept werkt. Je mag benieuwd zijn naar de volgende patiënt, die als alom aangeprezen voorbeeld het ziektebed verlaat, dat bliksemsnel wordt ingenomen door een van de eerdere voorbeelden. Nationale beleidsconcurrentie creëert kampioenen van de neerwaartse spiraal.
Geen enkel individueel Europees land heeft nog vat op de regels van de mondiale mededinging. Maar een politiek eensgezind en slagvaardig Europa is wel machtig genoeg om de terms of trade naar zijn hand te zetten en de verzorgingsstaat te behoeden voor een unconditional surrender. Voorlopig is Europa de meest realistische optie voor iedereen die sociale en ecologische correcties op de uitkomsten van de wereldmarkt gewenst
| |
| |
acht. De moderne sociaal-democratie is dan ook bij uitstek een Europese sociaal-democratie. Daarbij moeten we op de koop toe nemen dat de ontwenning van de nationale staat een verschijnsel met tijdelijke tegenslagen is. Uiteindelijk is de Europese keuze onontkoombaar.
De belangrijkste tegenslag is het feit dat de Europese beleidsmakers de ideeën van Delors in feite gedumpt hebben. Als alibi dient het subsidiariteitsbeginsel: als lidstaten hun zaakjes zelf kunnen regelen is Brusselse bemoeienis overbodig. Voor de rijkere lidstaten betekende dat de afwijzing van Europese competentie op alle terreinen waar een Europese aanpak als nivellerende bedreiging voor de vruchten van eigen vlijt en spaarzaamheid gezien kon worden. Vandaar de schroomvalligheid tegenover een Europees werkgelegenheidsbeleid en een Europees stelsel van sociale zekerheid. Daarmee werd Europa beroofd van macht en dus van aanzien bij die grote groep burgers voor wie werkgelegenheid en sociale zekerheid, samen met veiligheid, hoog op de politieke agenda dienen te staan. Het is Europa verboden op deze gebieden het gat te vullen dat de verplaatsing van de politiek uit de nationale parlementen heeft achtergelaten.
Je hoeft niet eens een toekomstig historicus te zijn om je te verbazen over het feit dat de opeenvolgende Europese topconferenties volledig in beslag genomen werden door het oplossen van institutionele vraagstukken, terwijl Euroscepsis en herlevend nationalisme in bijna alle partijen een vruchtbare voedingsbodem vonden. En terwijl werkloosheid, bezuinigingen en onveiligheid - kortom de zorgen van de burgers - Europa eerder als de oorzaak dan de oplossing van problemen in beeld brachten. Europa biedt zich aan als ideale zondebok voor georganiseerde criminaliteit, bezuinigingen die de emu heeft afgedwongen en multinationaal geschuif met arbeidsplaatsen. Het lijkt wel een duivels scenario, dat zelfs ten koste van de waarheid een identificatie van de Europese burger met Europa tracht te verhinderen.
Natuurlijk zijn ook de institutionele kwesties niet zonder
| |
| |
belang, zelfs al kan geen gewone burger meer wijs uit het vakchinees van consultatie versus codecisie, verplichte uitgaven versus onverplichte, unanimiteit versus gekwalificeerde of eenvoudige meerderheid, communautair versus intergouvernementeel, Commissie versus Raad en de ene pijler tegenover de andere. In elk geval is duidelijk dat een uitgebreide Europese Unie alleen slagvaardig kan opereren met heldere regels van besluitvorming. Stel je echter voor dat het Nederlands parlement en de Nederlandse regering voornamelijk bezig waren met discussies over de bevoegdheidsverdeling en besluitvormingsregels van de verschillende overheidsgeledingen, dan zou het Nederlands electoraat snel slinken tot de omvang van de belanghebbende politici. En dat is precies wat er met Europa gebeurt.
Zelfs het Nederlandse vetorecht in Europa is eerder voer voor juristen dan een echt politiek issue. De drijfas Bonn-Parijs bedreigt een Nederlands veto met degradatie tot Griekse grootte. Het opgeven van het Nederlandse veto is geen offer, maar het opgeven van het vetorecht door Duitsland, Frankrijk en Engeland heeft wel historische betekenis. Het Nederlands vetorecht is nu al nominaal, maar het vetorecht van de Grote Twee of Drie is substantieel. Een Duitsland dat zijn vetorecht inlevert, is een Europees Duitsland; een Duitsland dat zijn vetorecht door zijn buren opgedrongen krijgt, zwicht eerder voor de verleiding om Europa onder Duitse leiding te plaatsen. En je mag niet uitsluiten dat de Britten die opgedrongen verleiding een welkome aanleiding vinden om zich op te werpen als onverschrokken voorvechters van een Europa der democratieën in plaats van een democratisch Europa. Ik zie de realisten al verlangend uitkijken naar deze herhaling van de wedstrijd, die hun sinds het Weense congres de meeste bevrediging schenkt. We kennen de afloop, of beter: we kénden de afloop - de puinhopen van de Tweede Wereldoorlog. Sinds 1989 weten we dat 1945 niet het einde van de geschiedenis was. Auschwitz en Jalta kunnen worden gehistoriseerd, ze krijgen hun plaats in de geschiedenis. Het ‘nie wieder’ wordt van een datum voorzien. Het
| |
| |
overal herlevend nationalisme, keurig vermomd als euroscepsis met democratische legitimatie, maakt de Realpolitiker salonfähig. Het waren juist die democratisch gelegitimeerde realisten die na de Eerste Wereldoorlog de veel realistischere waarschuwingen van Keynes (daar is hij weer), zoals uiteengezet in zijn The Economic Consequences of the Peace uit 1919, niet overeenkomstig hun nationale belang vonden. Met alle door Keynes voorspelde gevolgen van dien, en nog meer.
Ook nu laten we de herstelbetalingen van de Koude Oorlog aan Duitsland over. We bekritiseren zelfs de budgettaire gevolgen daarvan, als ware de Duitse eenheid en de kostbare verzoening met de oosterburen van Duitsland iets wat de rest van Europa niet aangaat. Naijver heeft plaatsgemaakt voor leedvermaak, nu de strenge Duitsers nauwelijks blijken te kunnen voldoen aan de criteria die het hun mogelijk maakte om de hardheid van de d-mark in te ruilen voor de euro. Maar wat willen de nog strengere schoolmeesters uit Nederland nu eigenlijk? Dat Duitsland zich afwendt van het europroject? De gulden blijft dan een satellietmunt zonder zeggenschap. Tel uit je winst.
De kern is evenwel dat de emu geen economisch, maar een politiek project is. Het is een poging om het proces van Europese integratie te voorzien van een element van onomkeerbaarheid. En te voorzien van een dagelijkse herkenning door Europese burgers. Vanzelfsprekend mag dit project niet de monetaire zekerheid van Duitsers en Nederlanders ondermijnen (vandaar de criteria), maar het mag ook niet mislukken. Want dat heeft politieke consequenties voor het proces van Europese integratie en voor het Europese aanzien in de wereld, die ook alle individuele lidstaten schaadt. Merkwaardigerwijze zullen Duitsland en de reputatie van zijn munt daar minder onder lijden dan de andere landen.
Bij alle beschouwingen over Duitsland en Europa is de verleiding groot de toekomst als toegepaste geschiedenis te zien. Daarin blijft elk verenigd Duitsland de gevangene van zijn geografie. Te groot en te klein en te ingesloten. Te log en te sterk
| |
| |
voor subtiele evenwichtskunst, maar telkens te zwak om de hele omgeving naar zijn hand te zetten.
Het nieuwe verenigde Duitsland heeft door de overname van de Grondwet van de oude Bondsrepubliek de Pruisische eenheid gecorrigeerd. Het is een federale staat met een Bundesrat die vanwege regionale belangen betrekkelijk eigenwijs is. Het is een Eerste Kamer die is samengesteld uit vertegenwoordigers van de regeringen van de ‘Länder’. Natuurlijk is de grote politiek voorbehouden aan de bondsregering. Naarmate de grote politiek meer een Europese zaak wordt en naarmate Berlijn meer in Brussel verkeert, wordt de regering van Noordrijnland-Westfalen meer een regering zoals de Nederlandse.
Je kunt het ook omdraaien: als buitenlands beleid, defensie, handelsbeleid en monetaire politiek geëuropeaniseerd worden, verschillen Den Haag en Düsseldorf nauwelijks nog in nationale bevoegdheden. In het Europese binnenland zijn Beieren, Baden-Württemberg en Saksen de geëigende partners voor Nederland, Vlaanderen, Schotland en Wallonië. Sterker nog, de Europese eenheid leidt tot nationale grensoverschrijdende herenigingen: in Baskenland, in Duitssprekend Italië en wellicht in Brabant en Limburg. Zoals ze wellicht ook tot pijnlijke afscheidingen leidt op de wijze van Tsjechië en Slowakije. Kortom, het nieuwe Europa zou weleens meer op het middeleeuwse Europa kunnen lijken dan op de voor de hand liggende extrapolatie naar de Verenigde Staten van Europa. Een krachtige keizer in Brussel en een bonte deken van oude en nog oudere identiteiten.
Er ontstaat een eenheid door verscheidenheid. En de keizer heeft de taak die eenheid en verscheidenheid te beschermen. De Europese democratie wordt nog meer een lappendeken dan het feodale stelsel. We zullen permanente gevechten zien om een plaats in de Rijksdag en om de positie van keurvorst, die de keizer mag meekiezen. Zolang Brussel verstandig genoeg is om zijn belastingen laag te houden en de oproep tot dienstplicht te beperken tot algemeen erkende noodgevallen, kan de lokale en regionale democratie bloeien en groeien, garanderen de open
| |
| |
grenzen vrijheid van vestiging en ontwikkelt Europa zich tot uitvergroot Zwitserland, waarin een veeltalige opvoeding een lingua franca overbodig maakt. De Rijksdag of het Europees Parlement komt een keer per jaar samen om strategische beslissingen over buitenland en belastingen te nemen en om in de constitutie de minimale normen van sociale rechtvaardigheid en milieubehoud vast te leggen. Lokale en regionale parlementen doen de rest. En bij die democratische rest hoort ook de mogelijkheid om zich af te scheiden of samen te gaan met andere politieke eenheden.
In dit perspectief wordt Duitsland niet ingekapseld - een machtspolitieke optie die op den duur onhoudbaar is - maar wordt Duitsland in al zijn onderdelen Europees. Het is een heel andere weg dan die van eurosceptici, die de natiestaat vereeuwigen, en die van eurofanaten, die de blauwdruk van de Verenigde Staten hanteren. Het is een democratisch Europa, dat door bundeling bij de wereld respect en door zijn verscheidenheid bij zijn eigen burgers loyaliteit bewerkstelligt.
|
|