Natuurlijk kan men het politieke onderscheid ook proberen af te leiden uit de wijze waarop partijen de economische ruimte proberen te verdelen: particuliere bestedingen versus collectieve voorzieningen, loonstijging versus werkgelegenheid, huidige welvaart versus toekomstige, enzovoort. Liberalen zullen meer hechten aan particuliere bestedingsvrijheid, sociaal-democraten prefereren vaak gemeenschapsdoelstellingen.
De instrumentele vertaling daarvan heeft intussen het rijk der clichés verlaten. Ook sociaal-democraten bepleiten lastenverlichting, als dat de kortste weg naar meer banen is. Ook liberalen geven weleens de voorkeur aan verbetering van het begrotingssaldo boven verruiming van particuliere bestedingsmogelijkheden.
Niet de keuze van de instrumenten en zelfs niet de doelstelling om meer werk te scheppen is onderscheidend. Onderscheidend is nog steeds de beoordeling van de maatschappelijke ongelijkheid, die aanvaardbaar wordt geacht bij de inzet van het fiscale instrument of het nastreven van volledige werkgelegenheid. Na een decennium van toenemende ongelijkheid is er nauwelijks geloofwaardige marge voor sociaal-democraten om de inkomensverschillen verder te laten groeien. Intussen vormen de ‘vastgeroeste’ beloningsstructuren, inclusief het minimumloon, voor liberalen nog altijd een doorn in het oog. De sociaal-democratie zoekt bestaanszekerheid voor degenen die hun economisch lot nauwelijks zelf kunnen bepalen. Liberalen accepteren dat de zo gewenste economische dynamiek nu eenmaal slachtoffers vergt.
Toch tekenen zich binnen dit welhaast 19de-eeuwse profiel aan de vooravond van een nieuw millennium de contouren af van soms verwante, maar ook soms moeilijk inpasbare politieke tegenstellingen. Het gaat om de betekenis van vooruitgang en van rechtvaardigheid, de rol van de nationale staat, een nieuwe definitie van democratie en de plaats van arbeid in de samenleving.
Het begrip ‘vooruitgang’ staat al lang ter discussie. Linkse kritiek richtte zich vooral tegen de instrumentalisering van