bij een terughoudende rol zou spelen. Dus ook genoemde heren wilden een waarborgstaat.
Helaas achtte de PvdA-fractie de gedachte om bij een stelselherziening de boven-minimale uitkeringen buiten de sfeer van de verplichte sociale verzekering te brengen, niet overtuigend. Niemand is profeet in eigen land, moet de heer Wöltgens hebben gedacht. Maar in de beruchte ‘blauwe brief’ uit september 1989 van staatssecretaris De Graaf aan de minister-president, duikt weer de gedachte op om de uitkeringsniveaus te beperken tot het individuele sociale minimum.
Ook de enquêtecommissie stelt de vraag naar de grenzen van de wettelijke waarborgfunctie van de overheid. Haar antwoord luidt dat er onvoldoende redenen voor de overheid zijn ‘om op het gehele terrein van de werknemersverzekeringen waarborgen te geven op het huidige niveau’.
De vvd kan dus waarlijk niet worden beschuldigd van nieuwlichterij als zij het basisstelsel voorstaat: de overheid waarborgt daarin een basisuitkering, en het individu zorgt zelf, of via zijn bedrijf, voor wat hij daarenboven nog wil ontvangen. Dat betekent een andere en helderder toedeling van verantwoordelijkheden dan nu. De samenleving kan dat aan. Waarom zouden we het dan niet doen?
Er zijn immers al twee grote groepen in de samenleving die met een basisstelsel te maken hebben: de zelfstandigen, die geen ww, zw of wao hebben; en de 65-plussers die de aow als basisvoorziening hebben en voor een aanvullend pensioen daarbovenop zelf moeten zorgen. Waarom zouden werknemers niet kunnen waartoe zelfstandigen wel in staat worden geacht?
Bovendien verschaft het basisstelsel meer rechtszekerheid. Zoals de laatste tijd maar al te duidelijk is gebleken, kan de uitkeringsgerechtigde wat betreft hoogte en duur van zijn uitkering niet van de overheid op aan. Maar een privaatrechtelijke verzekering voor een aanvullende uitkering zal door een verzekeringsmaatschappij worden uitbetaald, op straffe van een proces bij de rechter.
Hoe moet het basisstelsel worden uitgevoerd? De enquêtecommissie constateert dat er weinig of geen bedrijfstakeigen elementen in de uitvoeringspraktijken schuilen, en dat er van de Federatie van Bedrijfsverenigingen een belangrijke uniformerende