De engel en het beest
(1990)–Frits Bolkestein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Economische machtIn Sneek sprak nkv-voorzitter P.J.J. Mertens op 19 oktober 1968 de woorden die nog lang in Nederland zouden doorklinken: ‘De gehele economie in ons land is in handen van rond tweehonderd personen; van een groep mensen, die elkaar goed kennen en elkaar frequent ontmoeten in verschillende colleges. Het is een evenzo deskundige, financieel sterke als beangstigende groep.’ Een werkgroep ‘Invloedsstructuren van politieke en economische elites in Nederland’ onder leiding van prof. dr. R.J. Mokken en drs. F.N. Stokman van de Universiteit van Amsterdam liet zich hierdoor inspireren. In 1971 lekte een rapport van de werkgroep uit dat grote deining veroorzaakte. Het rapport wees op een netwerk van ‘meervoudige benoemingen’ dat was opgebouwd vanuit de grote handelsbanken, die kapitaalverschaffers werden genoemd. Dat de Amro-bank en de abn nauwelijks kapitaal verschaffen en zich beperken tot kredietverstrekking mocht niet deren. Meedeinend op deze golven van publiciteit organiseerde het weekblad De Nieuwe Linie, sindsdien ter ziele, een congres in de Tweede Kamer op 19 januari 1972 met als titel ‘Politiek-economisch netwerk in Nederland’. De organisatie was in handen van Michel van Hulten, destijds lid van de Eerste Kamer voor de ppr, later staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. Van Hulten meende: ‘Het verbijsterende van het onderzoeksrapport is dat het alleen maar logisch en feitelijk vastlegt wat we eigenlijk allemaal wel wisten. De “200 van Mertens” zijn onder ons en - wat erger is - ze zijn ongecontroleerd onder ons.’Ga naar eind1. ‘Mijn opzet was duidelijk te maken dat er een enorme hoeveelheid macht is opgehoopt in handen van een zeer kleine groep Nederlanders,’ schreef Mertens ter inleiding van het Congres.Ga naar eind2. Hij meende dat er gronden waren voor een parlementaire enquête. Het meeste effect verwachtte hij van een selectief investeringsbeleid ‘met de leidsels in handen van de overheid’. Het congres zou groepsdynamisch worden begeleid door dr. K.J. Nijkerk van het Instituut der Andragogie te Amsterdam. In een toelichting op de kernvragen werd als mogelijkheid geopperd: ‘Men zou bijvoorbeeld door het nationaliseren van de banken de investering en de kapitaalverschaffing kunnen democratiseren.’Ga naar eind3. | |
[pagina 48]
| |
Directeur van de Amro-bank J.R. van den Brink had het gevoel zichzelf in een lachspiegel te zien. In een gesprek met Mokken en Stokman verweet hij de onderzoekers geen definitie van het begrip ‘economische macht’ te geven. Mokken moest dit toegeven: ‘Wij hebben in ons onderzoek ons niet met economische macht sec bezig gehouden (...) Wij hebben niet gesteld dat gestructureerde relaties macht betekenen. Wel, dat zij duidelijke indicatoren kunnen zijn van potentiële macht.’ In een brief liet ser-voorzitter J.W. de Pous weten dat een studie met zulke grote voorbehouden niet meer dan een muis zou baren. Niettemin bleven Mokken en Stokman van mening dat ‘het invloedsnetwerk van gedeelde benoemingen te maken heeft met de wijze waarop de kapitaalstroom verloopt’. Afgezien van de onderzoekers, begeleiders en organisatoren waren achtendertig belangstellenden op het congres afgekomen, waaronder negen kamerleden en vier vakbondsbestuurders. Onder de kamerleden bevonden zich Van Aardenne, Van Amelsvoort, Van den Doel, Geurtsen en Van Thijn. Zowel H. ter Heide, voorzitter van het nvv, als Mertens zelf waren aanwezig. Het verslag van het congres toont aan dat er van alles en nog wat over de tong ging. Van Amelsvoort meende dat de rol van commissarissen gering is, vergeleken bij die van de directie. ‘De indicatieve planning is beter mogelijk bij genationaliseerde banken,’ dacht W.A.A.M. de Roos. Van Thijn vond een nationale investeringsraad noodzakelijk, en overwoog de mogelijkheid van bindende voorschriften voor banken ten aanzien van hun investeringsbeleid. Mertens wilde meer informatie over de verhouding tussen bedrijfsleven en wetenschappelijk onderwijs en over die tussen bedrijfsleven en defensie. ‘Welke maatschappij achten wij wenselijk?’ vroeg een sociaal-psycholoog van de Vrije Universiteit onder applaus van de tribune. Ten slotte besloot het Congres met grote meerderheid De Nieuwe Linie opdracht te geven een onderzoekingsraad in het leven te roepen om de studie van Mokken en Stokman op ruimere schaal voort te zetten.Ga naar eind4. Maar de oorspronkelijke auteurs zouden zich het initiatief niet laten ontnemen. In september 1974 verscheen bij Uitgeverij Van Gennep in Amsterdam hun boek Graven naar macht, dat zij hadden geschreven te zamen met de politicologen Plijter en Helmers.Ga naar eind5. In De Tijd van 28 november 1975 verbaasde Jan Tromp zich over de ‘vergetelheid, het doodzwijgen waaraan het onderzoek binnen de kortste keren ten offer is gevallen’. Stokman weet dit, in hetzelfde artikel, ten eerste aan de conjunctuur, die een discussie over economische machtsvorming minder opportuun zou maken, en ten tweede aan de ‘funda- | |
[pagina 49]
| |
mentele uitwerking van de probleemstelling. We hebben het bedrijfsleven domweg minder kansen op kritiek gegeven,’ zei hij tevreden. Er is echter een alternatieve verklaring: Graven naar macht was een langdradig en quasi-wetenschappelijk boek dat grotendeels bestaat uit gewichtige onbenulligheden.
Het boek ging over macht en invloed en dus zetten de schrijvers zich eerst aan een bepaling van die twee begrippen. Macht, schrijven zij, is ‘het vermogen de gedragsalternatieven van maatschappelijke actoren vast te leggen of te veranderen’. Invloed daarentegen is ‘het vermogen de keuze mede te bepalen, die actoren uit de hen ter beschikking staande alternatieven maken’. Dus wie macht heeft, kan de spelregels bepalen; wie invloed heeft, kan ingrijpen bij het spel. Het zijn niet erg handzame definities, die Mokken en Stokman dan ook verleidden tot duistere opmerkingen als: ‘In beginsel is dus het bestaan van macht zonder invloed denkbaar’. Wie op deze wijze schrijft over het verschil tussen macht en invloed maakt duidelijk dat hij geen van beide ooit heeft bezeten. Mokken en Stokman definieerden macht en invloed als een ‘vermogen’, een ‘kunnen’, hetgeen hen ontsloeg van de plicht aan te tonen dat ‘actoren’ ook werkelijk macht of invloed uitoefenen. Dit was niet zo zeer uit verlangen hun onderzoek te verwateren als wel uit bittere noodzaak: macht en invloed zijn ongrijpbare zaken die zich zelden in gedrag openbaren, schreven zij op pagina 69. Volgens het voorwoord bevatte het boek ‘de resultaten van een systematisch onderzoek naar de communicatiestructuur tussen grote Nederlandse bedrijven en instellingen onderling, alsmede die van deze bedrijven met de overheid’. Dat die structuur überhaupt bestond, behoefde niet te worden aangetoond, want een zeer nauw relatienetwerk ‘ligt voor de hand’. Hun taak was het opsporen van de vorm die dat netwerk heeft en van de ‘actoren’ die ‘een meer effectieve toegang tot overheidsorganen hebben dan andere’. Door de ‘ontoegankelijkheid van harde gegevens’ was dit geen gemakkelijke taak, verzuchtten zij op pagina 80. Mokken en Stokman namen eerst de onderneming onder de loupe. Zij verstonden onder ‘ondernemingen’: de produktiebedrijven, de financiële bedrijven en instellingen, de overheid en de ser. Daarentegen sloten zij instellingen die medische diensten verlenen en openbare nutsbedrijven uit. Ook de vakverenigingen lieten zij hier niet onder vallen, misschien omdat die (blijkens een interessante voetnoot op pagina 80) niet zo erg scheutig waren met hun gegevens. Van de produktiebedrijven namen zij de vierenzestig grootsten. Deze bedrijven hadden ten tijde van het onderzoek in totaal 19 procent van de | |
[pagina 50]
| |
werknemers in de nijverheids- en dienstensector in dienst: een minderheid van een deel van de privésector, die op zijn beurt slechts een deel van het nationaal inkomen voor zijn rekening neemt. Was het veld van onderzoek groot genoeg om eventuele conclusies te dragen? Ja, want ‘verscheidene auteurs hebben gewezen op de indicatieve betekenis van met name het zeer grote bedrijf’. Waaruit bestond dit zogenaamde ‘domination effect’? Toelichting bleef uit. Waar kwam het onderzoek van Mokken en Stokman nu op neer? In eerste aanleg zochten zij naar ‘dubbelfuncties’ tussen de bovengenoemde vierenzestig produktiebedrijven en tweeëntwintig financiële eenheden (banken en andere instellingen). Dubbelfuncties waren ‘meervoudige benoemingen in de raden van bestuur en commissarissen’. Meestal betekende dit dat de directeur van bedrijf a commissaris is van bedrijf b. Zo bleken er 873 dubbelfuncties te bestaan, die door 195 mensen werden vervuld. Sommige directeuren hadden veel commissariaten, anderen hadden er weinig. De meeste directeuren met veel commissariaten behoorden tot een ‘centrale groep’ van zeventien bedrijven, waaronder negen financiële eenheden en verder zulke notoire ‘gezagsdragers’ als Thomassen & Drijver, Verblifa en Heineken. Dit was het muisje dat De Pous verwachtte. Bedrijven die een commissaris zoeken, vragen bij voorkeur iemand die op het punt van zaken doen iets in zijn mars heeft. Omdat alle bedrijven met geld omgaan, zijn directeuren van financiële instellingen veelgevraagde commissarissen. De auteurs hechtten belang aan het feit dat directeuren en commissarissen elkaar veel tegenkwamen: het ontmoeten was ‘van niet te onderschatten betekenis’. Inderdaad, daarvoor dienen ook de Kamers van Koophandel en Industrie. En de Rotary? Daarvan zijn veel vooraanstaande zakenlieden lid en ze ontmoeten elkaar geregeld! Topfunctionarissen van de Amro-bank en de abn ontmoeten elkaar twee keer per week, hadden Mokken en Stokman uitgerekend. Niet alleen dat, maar ze kunnen elkaar zelfs opbellen! Nederland is een klein land waar eigenlijk allen die in zakelijk opzicht aan de weg timmeren elkaar kennen. Deze diepzinnige onzin komt in feite neer op een samenzweringstheorie, de zwakste vorm van sociologie. Het was dan ook onbegrijpelijk dat dit boek in een hoofdartikel van nrc Handelsblad werd aangeprezen als ‘een origineel stuk werk dat vakbekwaam is verricht’. Het onderdeel over de overheid begon hoopvol: zij is een open systeem, waarbinnen ‘bepaalde in de maatschappij levende behoeften en eisen worden omgezet in beleid’. Dit ‘houdt in dat de overheid via een groot aantal communicatiekanalen met de verschillende maatschappelijke groeperingen verbonden is’. Maar vijf pagina's verder schreven | |
[pagina 51]
| |
Mokken en Stokman weer over ‘het sterk gesloten karakter van het Nederlandse politieke systeem’. Sociaal-culturele elites probeerden netelige politieke vraagstukken zo veel mogelijk een technisch karakter te geven, zodat zij kunnen worden afgevoerd naar adviescommissies van deskundigen. Aldus behoeft de overheid zo weinig mogelijk hete hangijzers zelf op te lossen. Het gaat dus om de ‘beleidsvoorbereidende adviescommissies’. De top van het Ministerie van Economische Zaken mocht dan door dubbelfuncties uitsluitend zijn verbonden met staatsbedrijven en bedrijven met overheidsparticipatie (‘waarbij het primair gaat om invloedskanalen van de overheid naar de bedrijven’), het bedrijfsleven had zijn stromannen in die commissies: van economische mededinging, energievoorziening en wat al niet. Zo vormde Economische Zaken ‘een overheidssector die sterk vanuit het bedrijfsleven en de ondernemersorganisaties wordt gedomineerd’. Lidmaatschap van adviescommissies was volgens Mokken en Stokman gebaseerd op deskundigheid, en deskundigheid weer voor een belangrijk deel op maatschappelijke positie. Ik zou het tweede deel van deze stelling liever andersom formuleren, maar men kan niet op alle slakken zout leggen. Bovenal gold dit voor de adviescommissie bij uitstek: de Sociaal-Economische Raad. Deskundigheid prevaleert daar vaak boven representatie, aldus de auteurs, en het leek of zij daar iets op tegen hadden. De conclusie van dit deel was overigens opmerkelijk: de leden van de Sociaal-Economische Raad zijn vooral verbonden met commissies in de overheidssectoren Sociale Zaken en Economische Zaken. Mokken en Stokman gebruikten een moker om een noot te kraken. Daarbij kraakten ze ook nog de verkeerde noot. Ik keer terug naar hun eigen definitie van macht: het vermogen gedragsalternatieven te bepalen, of eenvoudiger: de spelregels te kunnen vaststellen. Wie kan dat in Nederland? Mokken en Stokman zagen door de bomen het bos niet meer en dat terwijl ze het antwoord zelf al hadden gegeven: ‘De overheid reguleert en reglementeert de economische waardetoedeling.’ En waaraan ontleent de overheid dat vermogen? Wie stelt de spelregels op voor de overheid? Zou dat niet misschien de Tweede Kamer zijn? Of lag deze conclusie te veel voor de hand voor de vier politicologen, de vierentwintig doctoraalstudenten politicologie en de computer, die aan dit onderwerp vierhonderd pagina's tekst - waarvan vijfentwintig met wiskundige berekeningen - en een paar jaar tijd hadden gewijd?
In één opzicht waren de bevindingen van Mokken en Stokman inderdaad opmerkelijk, namelijk waar zij de multinationale ondernemingen | |
[pagina 52]
| |
betroffen. Zij schreven het keer op keer: invloed plus toegangsvoordeel geeft macht. Toegangsvoordeel betekent: eerder het oor hebben van de gezagsdragers, dat wil zeggen van de ‘centrale’ bedrijven en van de overheid. Dus hoe cenraler de plaats, des te machtiger het bedrijf. Maar wat bleek? ‘Van het centrum maken de multinationale ondernemingen Unilever, Philips en Shell geen deel uit’, en wat betreft dubbelfuncties van de overheidssector Economische Zaken moesten de auteurs concluderen: ‘Opvallend is het geheel ontbreken van de multinationale onderneminge.’ Hoe nu? Iedereen weet toch dat de multinationale ondernemingen belastingen ontduiken, hun boekhouding vervalsen, het centrum van hun beslissingen in verre landen hebben, te veel loon betalen, te weinig loon betalen, banen exporteren, op valutamarkten speculeren, niet investeren, wel investeren, op moeten krassen maar eerst hun technologie moeten achterlaten, in ieder geval de werkgelegenheid moeten handhaven, zich niets gelegen laten liggen aan de economische politiek van de regering, zich van geen wet iets aantrekken maar wel iedereen die wet voorschrijven, kortom de bezitters bij uitstek zijn van economische macht? Hoe kan dat? Mokken en Stokman maakten zich er op de volgende wijze van af: ‘De multinationale ondernemingen zijn op een ander niveau werkzaam en zitten daardoor niet in het centrum van het netwerk van het nationale bedrijfsleven.’ Wat is dat ‘andere niveau’? Heeft Shell nu minder macht dan Heineken omdat het minder dubbelfuncties heeft of niet? Of heeft Shell zoveel macht dat het geen dubbelfuncties nodig heeft, want zijn president-commissaris Wagner zit toch al op schoot bij minister-president Lubbers (of omgekeerd)? Als dit laatste het geval is, wat blijft er dan nog over van de hele moeizame theorie van Mokken en Stokman? Waar de auteurs niet duidelijk konden zijn namen zij hun toevlucht tot insinuaties. ‘Ook in het netwerk van de deelnemingen en de deelgenootschappen spelen de multinationale ondernemingen geen bijzondere rol. Dat komt natuurlijk in de eerste plaats door de ontoereikendheid van onze gegevens.’ Het was verre van de enige insinuatie. Zo bleken er in Nederland weinig dubbelfuncties te zijn tussen de militaire top en belangrijke ondernemingen. Zou het militair-industriële complex (waarvan iedereen toch weet enzovoort) dus niet bestaan? Welnee, de verklaring was dat informatie over het Ministerie van Defensie geheim is.
Mokken en Stokman hadden weinig inzicht in de wijze waarop de Nederlandse economie werkt. Allereerst kenden zij commissarissen meer invloed op het reilen en zeilen van de onderneming toe dan de praktijk | |
[pagina 53]
| |
laat zien. Van Amelsvoort wees daar reeds op tijdens het congres van 1972. Commissarissen hebben de ondergang van rsv en ogem niet weten te verhinderen. Als er vertrouwelijke prijs- of afzetafspraken met andere ondernemingen worden gemaakt, zullen die meestal ontstaan op het niveau onmiddellijk onder de raad van bestuur. Volgens prof. W.C.L. van der Grinten kan de commissaris ‘zeker bij de grote onderneming, geen rol van betekenis spelen omdat hij de onderneming hiervoor onvoldoende kent’.Ga naar eind6. In de tweede plaats zijn er niet zo veel mensen die een goede commissaris van een onderneming kunnen zijn. Zo iemand moet beschikken over een brede maatschappelijke ervaring en redelijk thuis zijn op het terrein van de economie. Men komt dan al snel bij bestuurders van andere ondernemingen, en omdat het aantal mensen die iets in hun mars hebben in Nederland beperkt is, ontstaan zo ‘meervoudige benoemingen’. Ten derde blijken bijna geen dubbelfuncties voor te komen op eenzelfde markt. Ook dat ligt voor de hand. Een oliemaatschappij past er voor de directeur van een andere oliemaatschappij commissaris te maken. Daarom kan er ook geen sprake zijn van economische machtsposities in de zin van de Wet Economische Mededinging. In de vierde plaats verkeken zij zich op het begrip ‘macht’. Max Weber definieerde dat begrip als ‘de mogelijkheid je wil ondanks tegenstand op te leggen’. Volgens J. van den Doel was macht ‘invloed, ondersteund door de mogelijkheid tot het toepassen van sancties’.Ga naar eind7. Dus er moet een stok achter de deur staan. Waar is die stok? Banken willen niets liever dan geld lenen; zij zullen de geldkraan alleen dichtdraaien als het niet anders kan. Overigens citeerde Van den Doel een studie van de bestuurssocioloog G.P.A. Braam, De invloed van bedrijven op de overheid. Braam beperkte zich tot de sector Verkeer en Waterstaat, waarvan altijd wordt verondersteld dat de feitelijke macht er wordt uitgeoefend door het ‘hydraulische complex’. In die sector ging hij na welke problemen bedrijven hebben en in welke mate zij die problemen hebben opgelost door medewerking van de overheid. Zijn conclusie was dat de aldus gemeten invloed geen enkele samenhang vertoont met de grootte van het bedrijf, de aanwezigheid van specifieke deskundigheid, het lidmaatschap van clubs of persoonlijke relaties met overheidsfunctionarissen. Ten slotte hadden Mokken en Stokman meer moeten kijken naar wat er in de echte wereld gebeurt. Zij besteedden veel aandacht aan de ser. Maar heeft dat eerbiedwaardige orgaan invloed, laat staan macht? Zij noemen de Industriële Raad voor de Kernenergie, waarin ‘een kleine elite van industriële specialisten een machtige positie heeft’. Hoeveel | |
[pagina 54]
| |
kernenergiecentrales zijn er in Nederland sinds 1971 gebouwd? Het was een pressiegroep van vakbond, directie, gemeentebestuur en kamerleden die financiële steun heeft verworven voor de Amsterdamse Droogdok Maatschappij (adm) en niet eventuele ‘meervoudige benoemingen’. En Nederlandse banken mogen slechts 5% van het aandelenkapitaal van een onderneming bezitten, juist ter vermijding van schimmige toestanden waarin zij aan beide kanten van de tafel zouden zitten - als kredietverschaffers en als mede-eigenaars. Onder politicologen woedt sinds jaar en dag een strijd tussen elitisten en pluralisten. Elitisten zoeken naar een elite die de macht in handen heeft. Pluralisten menen dat macht is verdeeld over een veelheid van centra. Mokken en Stokman zijn onversneden elitisten. Maar de Nederlandse elite hebben zij nog niet opgegraven. Economische macht blijkt vooral uit de beheersing van bepaalde markten. De mate van economische macht is de mate waarin economische mededinging ontbreekt. Vandaar het belang van een actief anti-kartelbeleid. Het groene front heeft economische macht. Dat blijkt uit de landbouwoverschotten. Maar daarover hadden Mokken en Stokman het niet. Wij weten weinig over economische macht en nog minder over macht in het algemeen. Althans in het Westen, want in communistische landen ligt dat wat eenvoudiger. Hier moet men het eens zijn met prof. J. Pen: ‘De meeste macht wordt in Nederland uitgeoefend binnen organisaties - grote ondernemingen, kleine winkels, restaurants, ziekenhuizen, gemeentesecretarieën - en daar zitten ook de meeste slachtoffers.’Ga naar eind8. Maar de boer, hij ploegde voort. In februari 1985 publiceerde Stokman (ondertussen hoogleraar in de methoden en technieken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek te Groningen; Mokken was uitgeweken naar het cbs) het boek Networks of Corporate Power, dat hij samen met een Brit en een Duitser had geredigeerd.Ga naar eind9. De onderzoekers waren hier zes jaar mee bezig geweest. Hier lezen wij dat ‘van de zestien belangrijkste ondernemingen in ons land 56% van de directeuren en commissarissen in elkaars vergaderzalen komt’. Stokman had ondertussen wel wat nieuwe inzichten opgedaan. ‘Het zijn de mensen die weten wat er in het zakenleven te koop is. Zij hebben ervaring in het besturen van grote ondernemingen en kennen de internationale betrekkingen. Daar wordt gebruik van gemaakt. Toch kun je niet zeggen dat de Nederlandse banken een enorme macht hebben. Zij zijn knooppunten van informatie.’Ga naar eind10. Van zijn wetenschappelijke methode deugde echter nog altijd geen steek. Stokman vreesde dat veel commissarissen niet gedetailleerd op de hoogte zijn van de gang van zaken en dus te laat ingrijpen als het scheef dreigt | |
[pagina 55]
| |
te gaan.Ga naar eind11. Dat is waar, maar wat bewijzen die ‘meervoudige benoemingen’ dan? En Engeland heeft van alle onderzochte landen het dunste netwerk van economische relaties. ‘In plaats van in de directiekamers worden de besluiten genomen in exclusieve herenclubs.’Ga naar eind12. Ik ben zelf lid van de Oriental Club in Londen. Zou ik ook...? In november 1986 publiceerde J. van Hezewijk De top-elite van Nederland, met als ondertitel Leefwijze en familierelaties. Ondernemingen en dubbelfuncties van de meest invloedrijke mensen van ons land.Ga naar eind13. Ik sta daarin, omdat mijn grootvader minister was. Dat kan dus niet missen. |
|