| |
| |
| |
19
Oppositie (2) en Suriname
Tijdens het Holland Festival van 1990 bezocht Heiner Müller, de beroemdste toneelschrijver van de voormalige ddr, Amsterdam. Op verzoek van Arthur Sonnen, een van de organisatoren van het festival, had ik een openbaar gesprek met Müller, dat op 29 juni 1990 plaatshad in Theater Bellevue. In dat gesprek bleek zijn ambivalente houding tegenover zijn vaderland. Aan de ene kant noemde hij de ddr een militair voorterrein van de Sovjet-Unie en een tragedie van domheid en incompetentie. Aan de andere kant roemde hij de lage belastingen en de gratis gezondheidszorg.
Interessant werd de discussie toen Müller over het toneel onder een dictatuur en in het Westen sprak. Het Westen, zei hij, wordt gekenmerkt door een scheiding tussen leven en werken. Daar leeft men niet, men ademt slechts. (Toen hij dat zei, blies hij een grote wolk tabak in mijn richting.) Het was de nagalm van de ‘complete mens’ uit het Communistisch Manifest, die 's morgens jaagt, 's middags een staking leidt en 's avonds een teach-in toespreekt. Hamlet opvoeren in het Westen had daarom geen zin, meende Müller, want daar was alleen een heden, geen verleden of toekomst. Daar was geen geschiedenis, daar waren alleen kapitaalbewegingen. Het is een opvatting die men ook bij Francis Fukuyama aantreft. Vandaar diens The End of History and the Last Man. Het Duitse idealisme is koppige wijn en zowel Müller als Fukuyama heeft daar te veel van gedronken. Mijn discussie met Heiner Müller eindigde als volgt: ‘Hebt u misschien te veel Hegel gelezen?’ Müller: ‘Dat zou kunnen.’ ‘Is de democratie voor u een beetje
| |
| |
te ordinair?’ Müller: ‘Kan zijn, ja.’ Hij stierf in 1995.
Maandag 30 september 1991 heeft Nederland een daverende nederlaag in Europa geleden. Minister van Buitenlandse Zaken Hans van den Broek zei: ‘We zijn afgegaan als een gieter.’ Waar ging het om? Er zou een ontwerp voor een Europese politieke unie komen. Er lag een Luxemburgs voorstel dat de basis voor verder overleg zou vormen. Nederland leefde toen nog met federale illusies en vond het Luxemburgse voorstel wat dat betreft te mager. Wij hadden een ambitieuzer plan. Donderdag 26 september - drie dagen voor Bloody Monday - vergaderden de eu-ambassadeurs over de Nederlandse tekst. Hun kritiek was in grote meerderheid vernietigend. Maar minister-president Ruud Lubbers (cda) zei dat het Nederlandse ontwerp niet zou worden ingetrokken, ja, zelfs niet fundamenteel zou worden gewijzigd. Staatssecretaris voor Europese Zaken Piet Dankert zei: ‘Mijn analyse is goed. Alleen duurt het soms lang voor ik gelijk krijg.’ Een pijnlijk staaltje wereldvreemde eigenwijsheid.
De vvd zat toen in de oppositie en stond dus buitenspel. Ik beperkte mij tot de opmerking dat ‘wij liever geen verenigd Europa wilden dan een bureaucratisch en dus ondemocratisch verenigd Europa’. Het is een standpunt dat ik vandaag nog deel. Een jaar na Bloody Monday stond het Verdrag van Maastricht op de agenda, dat tot de muntunie heeft geleid. Ik zei daarover: ‘Het Verenigd Koninkrijk en Denemarken zullen waarschijnlijk niet mee wíllen doen, de mediterrane landen zullen niet mee kúnnen doen. Als er voor de eeuwwisseling nog wat van komt, zal dat waarschijnlijk neerkomen op een d-markzone plus Frankrijk, inclusief een kleine Europese Centrale Bank.’
Was het daar maar bij gebleven! Er was geen Europese taal, geen Europees volk, geen Europees rechtsstelsel en geen Europese openbare mening, meende ik. De basisvoorwaarden voor een Europese federatie waren dus niet vervuld. Maar van dat standpunt was mijn partij nog lang niet overtuigd. Hans Nord en Cees Berkhouwer vormden een krachtige lobby die veel ver- | |
| |
der wilde gaan dan ik. De eerste was secretaris-generaal van het Europees Parlement geweest en de tweede zelfs voorzitter van dat Parlement. Beiden genoten aanzien in de vvd, Nord misschien wat meer dan Berkhouwer, die landelijke bekendheid had gekregen met de slagzin ‘Ik drink melk, u ook?’. Ik herinner mij een partijraad waar Nord en ik met elkaar in debat gingen. Het is maar goed dat er geen stemming is gehouden, want ik weet niet wat de uitslag daarvan zou zijn geweest. Maar ik hield vol en drukte door en heb het pleit uiteindelijk gewonnen.
Mijn fractie volgde mij. Ik had mijn artikel over de multiculturele samenleving voor publicatie aan de fractie voorgelegd. Ik beloofde rekening te houden met de toen geuite bezwaren, maar heb het stuk ongewijzigd naar de Volkskrant gezonden, denkende: men is leider of men is het niet.
Met 22 leden was de fractie niet zo groot. Ieder lid had een voldoende groot takenpakket. De verhoudingen waren ook goed. Dat maakte dat de fractie makkelijk te besturen was. Als stelregel hield ik de fractie voor: ik ga u niet vertellen wat u moet doen - u moet mij vertellen wat ik moet doen. De leden kregen daarmee de volle verantwoordelijkheid. Het is altijd mijn mening geweest dat de meeste mensen meer verantwoordelijkheid aankunnen dan zij krijgen, en hier kon ik die stelregel in praktijk brengen.
Elke donderdagochtend hield ik voorts een conclaaf - ten onrechte happy hour genoemd - met de naaste medewerkers, zoals mijn secretaresse Jos van Donselaar, Hans Hoogervorst (nu directeur-generaal van de International Accounting Standards Board in Londen), mijn woordvoerder Clemens Cornielje (nu commissaris van de Koning in Gelderland), Ernst van Splunter en, later, mijn persoonlijk medewerker René Leegte, die nu zelf lid van de Tweede Kamer is. Wij bespraken dan wat voor kwesties op ons afkwamen, alsook hoe wij voor onrust in het regeringskamp konden zorgen. Ik heb ook de vvd Expresse op touw gezet, die elke vrijdagavond werd afgesloten, zodat zij zaterdagochtend in de bus kon liggen. Wij leef- | |
| |
den toen nog in het predigitale tijdperk.
Ik ben een aantal keren in Israël geweest, zowel alleen als met mijn vrouw. Maar ook als lid van een Kamerdelegatie, bijvoorbeeld samen met Relus ter Beek (PvdA), Aad Nuis (D66) - beiden nu helaas overleden - en Harry Aarts (cda). Een gids liet ons alle befaamde plekken zien, zoals de vlakte waar David wordt geacht Goliath te hebben verslagen en de Dode Zee.
Ons viertal ging amicaal met elkaar om, afgezien van de knetterende ruzie tussen Harry Aarts en Aad Nuis omdat de eerste D66 ervan had beschuldigd principeloos te zijn. Ikzelf dacht toen aan de omschrijvingen van D66 als ‘cda zonder God’ of ‘deftig links’. Maar Relus en ik hebben ons toen wijselijk niet in de discussie gemengd en zijn ergens een biertje gaan drinken. Ik kon goed met hem overweg. Wij ontmoetten elkaar in de jaren tachtig tamelijk vaak in de Kamer, want hij deed voor de PvdA wat ik deed voor de vvd. Wij kenden elkaars standpunt over Zuid-Afrika zo goed dat wij eens bij een discussie in een provincieplaats elkaars verhaal hebben verteld.
In Jeruzalem hebben wij nog een ontmoeting gehad met Shimon Peres en - voor het evenwicht - met Hanan Ashrawi, woordvoerster van de Palestijnen. Wij spraken daar onderling weinig over. Wel is mij bijgebleven dat Relus toen niet de knee jerk pro-Palestijnse en anti-Israëlische reactie toonde die vandaag links aan zichzelf verplicht lijkt te zijn.
Wat mij van die reis is bijgebleven, is de grove toon waarop Israëliërs elkaar en buitenlanders vaak benaderen. Zo heeft onze gids boven op de rots van Massada een toerist die te dicht bij de rand kwam ongenadig van onder uit de zak gegeven. Wij hadden een lunchafspraak in Tel Aviv met de Israëlische Midden-Oosten-deskundige Itamar Rabinovich. Door een misverstand heeft hij een halfuur op ons moeten wachten. Hij is toen tegen ons uitgevaren op een wijze die alleen maar grof kan worden genoemd. Mijn zoon Nico heeft als unifil-soldaat zes maanden in Libanon gelegen. Hij moest af en aan naar Tel Aviv rijden om de post te halen en te brengen. Hij heeft toen - zelf
| |
| |
totaal apolitiek zijnde - een hekel aan Israëliërs gekregen. Op zichzelf kon mij die bejegening weinig schelen. Maar, bedacht ik, als veel Israëliërs ons zo behandelen, hoe vergaat het dan de Palestijnen over wie zij heersen op de Westoever?
Buitenlandse Zaken is een functie van Binnenlandse Zaken, althans in Nederland. In de Tweede Kamer was de financieel-economische situatie van ons land het belangrijkste thema. In 1989 was een coalitie van cda en PvdA ontstaan. De PvdA had een twaalftal jaren, sinds het kabinet-Den Uyl, in de oppositie gezeten, want het tussenkabinetje cda-PvdA-D66 van 1981-1982 was dermate klunzig geweest dat men het niet mee kon tellen.
Welnu: in 1989 wilde de PvdA weer veel geld uitgeven aan leuke dingen voor linkse mensen. Dat liep gauw spaak. Aan een Tussenbalans viel in 1991 niet te ontkomen. De tekortdoelstelling van 3,25 procent in 1994 zou met ongeveer een half procentpunt worden overschreden. Hoe daarmee zou moeten worden omgesprongen, was tussen de coalitiepartners nog in discussie.
In de Kamer zei ik: ‘Telkens weer zagen wij op televisie bewindslieden glunderend vertellen dat er nog slechts aan punten en komma's werd gewerkt. Men was het op hoofdlijnen met elkaar eens. De stemming was zo goed, men kon er maar geen genoeg van krijgen. Provocaties werden opgevangen op de rechterwang en beantwoord met de linkerwang.’ Later dat jaar, bij de Algemene Beschouwingen van oktober, zei ik: ‘Het kabinet predikt lastenverlichting in de toekomst, maar beoefent lastenverzwaring in het heden.’ Het lijkt wel alsof er maar één politieke discussie in Nederland is, die eindeloos wordt herhaald.
Een discussie die verder reikte dan de Tussenbalans betrof een enquête over de uitvoeringsorganen van de sociale zekerheid. Ik begon die discussie, die door fractievoorzitters werd gevoerd, met een paar fundamentele opmerkingen. De dominante ideologie inzake de sociale zekerheid in de jaren vijftig
| |
| |
en zestig, zei ik, was die van de zorgende taak van de overheid. Indien ook maar ergens reden leek te zijn tot twijfel, kreeg betrokkene hiervan het voordeel. Het resultaat was een systeem waarin individuele rechtvaardigheid ver was doorgeschoten, zodat een weggeefcultuur kon gedijen.
De onderliggende filosofie, vervolgde ik, was die van de goede mens, de mens die zich verantwoordelijk gedroeg en geen misbruik van de omstandigheden maakte. Bert de Vries, destijds minister van Sociale Zaken voor het cda, had dat ook erkend. In augustus 1985 had hij geschreven dat het beleid in de jaren zeventig te zeer door een optimistisch mensbeeld was bepaald. Hoe zich dit tot het pessimisme van de Heidelbergse catechismus moest verhouden, zei hij er niet bij.
Het is duidelijk dat het optimistische mensbeeld zich slecht verhield met fraudebestrijding. Maatschappelijk was het woord ‘fraude’ zeer belast. De discussie over misbruik, oneigenlijk gebruik en fraude kwam dan ook moeizaam op gang. Dat lukte slechts na de ontdekking van de zogeheten ‘calculerende burger’, die natuurlijk altijd al had bestaan.
Het tweede fundamentele thema dat ik aansneed, was dat van de public choice, die inhoudt dat elke bureaucratie streeft naar maximalisatie van de eigen productie. Het institutionele belang van de uitvoeringsorganisaties van de sociale zekerheid hing samen met het aantal uitkeringsgerechtigden. Er was dus geen enkel belang om een wao'er te laten uitstromen. Wij mochten de institutionele belangen van welke bureaucratie dan ook niet veronachtzamen, zei ik. Gebrek aan daadkracht bij de politiek stelde de sociale partners in staat de uitvoeringsorganisaties te beheersen. Zij werden bewakers van de bestaande machtsverhouding.
Dit betekende in de praktijk dat vertegenwoordigers van vakbonden enerzijds en werkgevers anderzijds gezellig en onder het welwillende oog van de overheid bijeenkwamen en oordeelden over een werknemer van wie een werkgever af wilde. De vakbond bedong een gunstige afvloeiingsregeling, de
| |
| |
werkgever was blij van de man af te zijn en de vertegenwoordiger van de overheid zag dat het goed was. Maar het openbaar belang schoot erbij in.
Twee weken later debatteerde de Kamer over de staatsrechtelijke vernieuwing. Dit was bij uitstek het thema waarmee D66 zich wilde profileren. Die partij wilde immers een ander kiesstelsel en verkiesbaarheid van de burgemeester en van de minister-president. Ik opende mijn bijdrage aan dit debat met de vraag of men in Nederland kon spreken van een legitimiteitscrisis, dan wel een effectiviteitscrisis. Ik meende dat van het eerste nauwelijks kon worden gesproken. De politieke polarisatie was sterk verminderd en de radicale verontwaardiging van veel quasiprogressieve semi-intellectuelen, zei ik, had plaatsgemaakt voor een postmoderne gelatenheid, waarin alles context en fragment leek.
Het grote verhaal was verdwenen, voegde ik eraan toe, want het eindigde in grote ellende. ‘Hoe groter het verhaal, des te groter de ellende.’ Maar dat het hier en daar schortte aan de effectiviteit was voor mij duidelijk. Ik nam daarbij drie grote terreinen onder de loep: de criminaliteit, de sociaaleconomische toestand en de besluitvorming.
In het verloop van dit debat kwam ook de positie van de Eerste Kamer aan de orde. Ik citeerde toen de minister-president, die deze Kamer had gekapitteld met de woorden: ‘Pas toch verschrikkelijk op’, waarmee hij bedoelde dat de Eerste Kamer zich moest beperken tot haar meer traditionele taak van het bewaken van de juridische procedures en dergelijke zaken. Ik meende daarentegen dat in het staatsrecht alles was toegestaan wat niet verboden was.
Op 12 november 1993 besloot het kabinet een bataljon van de luchtmobiele brigade naar Bosnië uit te zenden. Er was geen enkele voorwaarde verbonden aan de inzet ervan. Nederland moest en zou een katalysatorfunctie vervullen om meer internationale hulp uit te lokken. In de Tweede Kamer bestond een grote emotionele drang iets te doen. Het Kamerlid Leonie Sipkes van GroenLinks zei later: ‘We vonden allemaal dat er iets moest
| |
| |
gebeuren. Er was dus ook geen oppositie in de Kamer. Te veel eens waren wij het.’ Het Kamerlid Gerrit Valk (PvdA) werd weggehoond toen hij instemming met het regeringsbesluit afhankelijk wilde stellen van de locatie waar het bataljon zou worden ingezet, die op dat ogenblik nog niet bekend was.
Ik erken dat ook ik onvoldoende kritisch ben geweest. Nederlandse politici lieten zich in die tijd opnieuw leiden door de Gesinnungspolitik. Voorafgaande aan de Europese Raad van Edinburgh zei minister-president Lubbers in de Kamer dat het hem ‘geen donder schelen’ kon welke organisatie in Bosnië het voortouw nam - als er maar iets gebeurde. De vrede moest ook nog rechtvaardig zijn. Ons land leed toen, zoals vaker, aan een volstrekt overtrokken internationalisme. Het liep voorop en daarover bestond een zekere zelfingenomenheid. In Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk daarentegen overheerste het denken in termen van gevolgen. En die zijn bekend.
Begin mei 1994 zijn er algemene verkiezingen gehouden. Er waren twee grote verliezers. Het cda verloor 20 zetels en kwam van 54 op 34 zetels. Daar zal de vreemde manoeuvre van Lubbers debet aan zijn geweest, die te elfder ure zijn kiezers had afgeraden op lijsttrekker Elco Brinkman te stemmen, maar in plaats daarvan op de nummer 3 van die lijst, Ernst Hirsch Ballin. De PvdA verloor ook zwaar: van 51 naar 37 zetels. De vvd steeg van 22 naar 31 zetels. D66 verdubbelde zijn zetelaantal tot 24.
Gelukkig kende ik ogenblikken van ontspanning, zoals tijdens de reisjes die mijn twee oude vrienden en ik met onze echtgenotes maakten. Thijs Ornstein, Erik van Bruggen en ik waren in 1945 samen in de eerste klas van het Barlaeus Gymnasium begonnen. Mijn vrouw Femke kende hen ook van diezelfde school. Wij bezochten samen Marokko, Griekenland, Toscane, Wenen en Ierland. In onze cultuur wordt veel over de liefde geschreven. Maar is de vriendschap niet een even belangrijk, ja, een belangrijker thema?
| |
| |
| |
Naschrift
(1) Ten aanzien van de public choice is onlangs nog door werkgevers en werknemers het plan geopperd werknemersverzekeringen weer door sociale partners te laten uitvoeren. Minister Asscher omarmde dit als een ‘nieuw stelsel’. Frank Kalshoven schreef hierover: ‘De sociale partners waren tot midden jaren negentig verantwoordelijk voor de uitvoering van de werknemersverzekeringen en hebben daar zo'n puinhoop van gemaakt dat we tot op de dag van vandaag met de kosten zitten opgezadeld’ (de Volkskrant, 20 april 2013). Iedere politieke generatie moet blijkbaar dezelfde learning curve beklimmen.
(2) Het Kamerlid Leonie Sipkes was niet de eerste die op het unanieme enthousiasme van de Tweede Kamer heeft gewezen. In zijn gedenkschriften schreef de socialistische voorman Troelstra over de oorlogskredieten voor de Eerste Wereldoorlog. Waarom hadden alle socialisten daarvoor gestemd, hoewel hij zelf pacifist was? Troelstra: ‘Daar houdt alle redeneering op en beheerscht een enkele maal in het parlement éénzelfde gevoel de stemming aller leden. Gewoonlijk wordt men grootendeels door intellectuele overwegingen gedreven en vormen politieke inzichten de grondslag van het optreden. Maar in momenten als dit, is het niet allereerst het intellect doch het onderbewustzijn, dat tot daden drijft.’
(3) Ten aanzien van de Eerste Kamer denk ik, bij nader inzien, dat Lubbers eerder gelijk had dan ik. Was zij, de Kamer, immers te werk gegaan volgens mijn adagium, dan zou zij hetzelfde werk doen als de Tweede Kamer en dus wel opgeheven kunnen worden. Dit is van belang voor het kabinet-Rutte ii, dat zoals bekend geen meerderheid in de Eerste Kamer heeft.
(4) Ik heb niet geschreven over Suriname en wil die omissie nu goedmaken. In oktober 1975 zijn in de Staten-Generaal debat- | |
| |
ten gevoerd over de onafhankelijkheid van Suriname. J. Lachmon, een van de leden van de Surinaamse Assemblée die in de Kamer het woord hebben gevoerd, zei toen: ‘Als Suriname in een chaotische toestand mocht komen te vertoeven, blijf dan niet met gekruiste armen zitten.’ Menigeen verweet Den Uyl dat hij de democratie in Suriname had opgeofferd aan zijn eigen partijprogramma. Namens de PvdA zei H.M. Franssen dat het Nederland niet paste paternalistisch op te treden en aan de onafhankelijkheid van Suriname de voorwaarde van een goede grondwet te stellen (die was er toen namelijk nog steeds niet). S.P. Somohardjo zei: ‘De regering-Den Uyl is bang. Zij denkt dat zij haar gezicht in de wereld zal kunnen verliezen, terwijl wij ons hoofd gaan verliezen.’ In de Eerste Kamer vroeg Den Uyl zich daarentegen af ‘of juist niet de onafhankelijkheid van Suriname een voorwaarde vormt om te komen tot een doelbewuste verhoging van de welvaart’. Maar L. Mungra zei: ‘Terwijl Surinames hart bloedt, bloedt de neus van Nederland.’
Tezelfdertijd werd in het kabinet beraadslaagd over een beperking van de emigratie van Suriname naar Nederland. Voorstellen in die richting stuitten op verzet van in het bijzonder de ministers Pronk en De Gaay Fortman. Zij vonden die beperking niet stroken met Nederlands imago in de wereld als dekoloniserende mogendheid. Dat de emigratie Surinames economische en politieke ontwikkeling op fatale wijze zou ondermijnen, speelde blijkbaar een geringere rol.
De ideologie had voorrang. Weer brak een gebrekkig besef van machtspolitiek ons op. Hadden wij ons belang en onze invloed inzake Indonesië en Nieuw-Guinea overschat, in Suriname weigerden wij onze invloed ten positieve in te zetten. Overschatting van macht was omgeslagen in vrijwillige machteloosheid.
Direct na de ‘telefooncoup’ door Bouterse van Kerstmis 1990 heb ik voorgesteld de verhouding met Suriname op een geheel andere leest te schoeien. Een grote Nederlandse betrokkenheid bij vooral bestuur, politie en justitie was essenti- | |
| |
eel, zei ik toen, want alleen konden de Surinamers het niet. Het kabinet-Lubbers heeft de koers inzake Suriname inderdaad in die richting gewijzigd.
|
|