Tegen de tijd dat het daartoe strekkende wetsontwerp de ministerraad bereikte, was ik staatssecretaris. Gijs van Aardenne was mijn minister. Hij was het ook niet met mij eens. Ik hoor Ruud Lubbers in de ministerraad nog zeggen: ‘Wie zullen we volgen, de minister of de staatssecretaris?’ Ik won de zaak, maar die toestand was natuurlijk tamelijk absurd: een staatssecretaris hoort het met zijn minister eens te zijn.
Zo nu en dan stuurt een commissie van de Tweede Kamer een delegatie op pad om ergens poolshoogte te nemen. Het Midden-Oosten stond in ieders belangstelling, dus daar ging een kleine delegatie naartoe. In Beiroet zouden wij een ontmoeting hebben met Yasser Arafat. Nederlands beleid was toen geen contact te hebben met de plo, dus a fortiori niet met Arafat. Maar ik vond dat leden van de Tweede Kamer het recht hadden overal hun neus in te steken. Laurens Jan Brinkhorst zat ook in de delegatie en had de ons begeleidende journalisten verteld dat wij met Arafat zouden praten.
Toen wij vertrokken, werden wij door enige medewerkers van Arafat in een stel opgevoerde Volvo's geladen, die er met een noodgang vandoor gingen. De journalisten konden ons onmogelijk bijhouden. Wij daarentegen ontmoetten Arafat hoog in een flatgebouw. De inhoud van het gesprek ben ik vergeten. Wat mij vooral tegenstond, was de serviele manier waarop Arafat door zijn medewerkers werd bejegend. Toen wij terug in het hotel de enigszins bedremmeld kijkende journalisten tegenkwamen, is Brinkhorst enorm tegen hen uitgevaren, want zijn vurig gewenste persconferentie in de buurt van Arafat was in het water gevallen.
In het zuiden van Libanon was een strook land, tegen de grens met Israël, waar een maronitisch-christelijke militie heerste die zich de Phalange noemde. De baas daarvan was een zekere majoor Haddad. Wij zouden hem in zijn hoofdkwartier bezoeken. Dat was een oud klooster dat tegen een berg lag. De majoor ontving ons aan een lange tafel. Hij en een aantal van zijn manschappen zaten aan de ene kant, onze delegatie aan de andere kant,