| |
| |
| |
9
Zuid-Azië
De eerste keer dat ik in India kwam, was in de zomer van 1971. Ik wilde een collega bezoeken die ik van een van de vele Shell-cursussen kende en die in Calcutta woonde. Ik kwam daar heel vroeg in de ochtend aan, eigenlijk nog in de nacht. Het regende. In het vale licht waren aan beide kanten van de weg tenten te zien waarin de vele vluchtelingen uit wat nu Bangladesh heet droog probeerden te blijven. Dat was toen het oostelijk deel van Pakistan, dat zich onafhankelijk probeerde te maken.
Het westelijk deel van Pakistan heeft daar hard op gereageerd. Dat werd de crackdown genoemd. Vandaar de duizenden vluchtelingen die de grens overstaken op zoek naar veiligheid. Het deel van Calcutta waar de bus doorheen reed, zag er erg verlopen uit. Veel huizen oogden alsof zij waren gebombardeerd. Gebroken ramen staarden mij aan. Dichter bij het centrum van de stad leek de toestand van de huizen iets beter. In mijn hotel viel ik als een blok in slaap.
De volgende dag keek ik rond. Op kruispunten stonden drie politieagenten: één om het verkeer te leiden en twee om de eerste te beschermen. De overheid voelde zich klaarblijkelijk niet zeker van haar zaak. Veel muren waren met hamer en sikkel versierd. Zij waren oorspronkelijk in pastelkleuren geschilderd, vooral beige en roze. Standbeelden werden ook bewaakt, omdat de communisten die anders zouden onthoofden: de levenden beschermden de doden. De riksja's werden niet door fietsers getrokken, zoals in Jakarta, maar door mensen die renden. 's Nachts sliepen zij in hun riksja's. Velen hadden tuberculose. De armoede was hier te ruiken.
| |
| |
Ik wilde een vluchtelingenkamp zien en mijn collega had mij een gids aanbevolen: een monnik in een oranje jurk, met een vriendelijk gezicht, een bril en vuile nagels. Voor wij vertrokken, bond hij een bord op de voorste bumper met de naam van de hulporganisatie waarvoor hij werkte. ‘Zodat de terroristen ons met rust laten,’ zei hij.
Het kamp was ongeveer 100 kilometer van Calcutta en dicht bij de grens. Hoe dichterbij wij kwamen, des te meer vluchtelingen wij ontmoetten: eerst enkelen, daarna een stroom, ten slotte een vloed. Zij liepen aan beide kanten van de weg met hun spullen in een juten zak op het hoofd, een kind op de arm en vaak een tweede aan de hand. Honderden zaten onder een waringinboom uit te rusten. Lange rijen stonden voor een schuur waar gratis voedsel werd uitgedeeld. Een bedelaar probeerde zich aan mijn been vast te klampen. De monnik zei: ‘Zie de mooie natuur: zij verfrist de geest en geeft troost aan de ziel.’
Ten slotte kwamen wij bij het kamp. Een luidspreker riep rij en nummer van de tent die voedsel zou krijgen. Vanaf de volgende dag zouden zij alleen ingrediënten ontvangen: rijst, aardappels, zout, linzen en olie. Plus gedroogde mest om op te koken. De tenten waren rokerig en onverdraaglijk heet. Dysenterie had van veel kinderen ware skeletten gemaakt. Gelukkig was er geen cholera.
Ik ontmoette de chef van het kamp in een grote tent die als een oven was. Hij zei een van zijn assistenten mij met een waaier wat lucht te geven. Hij was nu twee maanden in het kamp geweest en wachtte op vervanging, die maar niet kwam. Ik vroeg hem te vertalen. Een jong meisje met een baby op de arm zei dat haar man in de crackdown was doodgeschoten. Iedereen sloeg op de vlucht en daarom was zij ook gevlucht. Zij was hier met haar blinde moeder.
‘Dit kamp is verschrikkelijk,’ zei de chef, ‘maar er is geen alternatief.’ Het kamp bood ruimte aan 12.000 vluchtelingen. Maar de dag ervoor waren 20.000 nieuwe vluchtelingen de
| |
| |
grens over gekomen. ‘Ik hoop dat mijn vervanging gauw komt,’ zei hij. ‘Niemand houdt dit lang uit: te deprimerend en te monotoon.’ Hopeloosheid rustte op het kamp als een zware hand.
Op de terugweg zei de monnik: ‘Sommige mensen zijn arm en anderen zijn rijk. Het is de wet van de wereld, maar waar komt die wet vandaan?’ Bij mijn hotel aangekomen gaf ik de monnik wat geld voor zijn organisatie. Aan de overkant was een tehuis voor ouden van dagen. Het werd geleid door de Little Sisters of the Poor.
Een jaar later keerde ik terug naar dat gebied. De crackdown had niet geholpen. Pakistan had zijn leger teruggetrokken. Een nieuw land was ontstaan en het heette Bangladesh. De vluchtelingen keerden terug. Leider van de opstand was sjeik Mujibur Rahman. Ik moest naar Dhaka om met de agent te praten die daar de chemische producten van Shell verkocht. Ik zie de ontmoeting nog voor mij. Ik zat in een stoel, de agent stond met opgeheven arm voor mij. ‘Sjeik is sjeik,’ riep hij. Hij bedoelde daarmee dat Mujibur Rahman, de held van de onafhankelijkheidsoorlog, boven alle kritiek verheven was. Een jaar later werd Mujibur vermoord. Politieke uitspraken, was mijn conclusie, betekenen helemaal niets.
Mijn collega en zijn vrouw Pimi hadden voor mij een muziekavond georganiseerd. Een befaamde leraar van Indiase klassieke muziek zou komen zingen. Pimi was zijn leerling. Vandaar dat het concert in haar appartement zou zijn. Toen ik daar aankwam, trof ik een half dozijn gasten aan, maar er kwamen er steeds meer.
De meester was een jaar of veertig en kwam uit een familie van musici. Hij zou worden begeleid door een tablaspeler met twee kleine trommels, voor elke hand één; verder een harmoniumspeler en iemand die een lang instrument met vier snaren bespeelde. Iedereen ging zitten op lakens: geel voor de musici, wit voor de toehoorders.
Het stemmen van de instrumenten duurde lang. Na een uur
| |
| |
zei de meester dat de tabla's zich niet lieten stemmen: ‘They won't settle down.’ Iemand werd eropuit gestuurd om een nieuw paar te halen. Ik vroeg Pimi of zij ook wilde zingen. Neen, zij durfde niet in het openbaar in aanwezigheid van haar ustaad, haar leraar, te zingen.
Na een uur of twee kon het concert eindelijk beginnen. De kamer was nu overvol. De meester begon met alle noten van de raga, de toonladder, die hij had gekozen. Hij hield een kleine harp onder zijn kin, die hij met zijn rechterhand bespeelde, terwijl hij met zijn linkerhand wuivende gebaren maakte, alsof hij zichzelf dirigeerde. De andere twee instrumenten zorgden voor de achtergrond. De muziek werd steeds levendiger. Er was algehele instemming als de meester na een cyclus van acht, twaalf of zestien maten zijn weg terugvond naar het begin van de raga.
Pimi vertelde dat dit muziek was die in de zestiende eeuw aan de hoven werd gezongen. Haar ustaad zong in de Patiala gharana-stijl, de stijl van het huis van Patiala, in het noordwesten van India. Het was een stijl die zo sober was als de muren van het Red Fort in Delhi, vanwaar de mogols hadden bestuurd. Na drie kwartier was het eerste lied ten einde. Iedereen kreeg thee en cake. Daarna begon de meester aan een nieuwe cyclus, die allen nauwgezet volgden. Zijn moeder kwam erbij en keek met liefde en trots naar hem. ‘Hij vertegenwoordigt zuivere schoonheid voor mij,’ zei Pimi. Ik verliet een eiland van beschaving in een zee van ellende.
In latere jaren heeft Pimi mij veel van de Indiase cultuur laten zien en horen. Zij heeft een vriend en mij de Dagar Brothers laten horen, die de microtonen van een soort oermuziek zongen. Dat gebeurde vroeg in de ochtend en het was koud. Iedereen zat met een deken om zich heen.
Toen zij later in Dehra Doon woonde, onder de Himalaya, liet zij twee musici uit Calcutta komen om voor mij te zingen. ‘They sing like bullets,’ zei zij. Haar dochter heeft voor mijn vrouw en mij de klassiek-Indiase kathak gedanst, die uit Rajasthan stamt. Die streek heeft zich sterk tegen de mogols verzet.
| |
| |
Daarom kent de kathak ook veel hoekige elementen.
Ik had een afspraak gemaakt met Wavin India Ltd. in Madras. Die onderneming was ten dele een investering van Wavin in Overijssel, destijds een halve dochter van Shell, die plastic buizen maakte. Ik besloot met de trein te gaan. De reis zou twee nachten en een dag duren. Mijn collega bracht mij weg naar het Howrah-station. Het leek alsof er duizenden reizigers waren en het geluid van alle kanten was oorverdovend. Wij moesten onze weg zoeken te midden van hele families die op de perrons leken te bivakkeren.
Ik had een plaats gereserveerd in een rijtuig met airconditioning, maar die functioneerde op dat moment niet. Mijn collega en ik hadden nog tijd om thee te drinken. Hij zei: ‘De openbare sector in India is verschrikkelijk ondoelmatig. Veel investeringen in die sector werken maar op 30 of 40 procent van hun capaciteit. De bureaucraten weten niet hoe zij iets voor elkaar moeten krijgen. Zij begrijpen niet dat ondernemers waarde scheppen en dat zij die consumeren. Zonder ondernemers verdelen zij geen welvaart, maar armoede.’
Dat was juli 1971. Later, in de jaren negentig, is er een betere economische wind gaan waaien, maar niet dan nadat toenmalig minister van Financiën Ramaswamy Venkataraman mij begin jaren tachtig had toevertrouwd: ‘De markt lacht naar de rijke, maar grijnst naar de arme.’ Met dat soort drogredeneringen is India veel langer dan nodig arm gehouden, want het land zit vol slimme mensen die ook bereid zijn hard te werken.
De reis was ongemakkelijk. Ik vertrok toen het donker was. Slapen was moeilijk, vooral omdat bij elke bocht de deur van de coupé open of dicht gleed. Maar het eten was lekker. In het ene station kwam een bediende mijn bestelling halen en in het volgende werd die mij aangereikt. Moe en vuil bereikte ik Madras, waar ik allerhartelijkst werd ontvangen.
Madras zag er veel beter uit dan Calcutta. De bevolkingsdruk was er minder, de stad was schoner en alles leek er beter geregeld. Ik mocht er een bruiloft meemaken. Mijn handpal- | |
| |
men werden met een oranjekleurige pasta versierd, ik kreeg een guirlande om mijn nek en luisterde naar gezang in bharatanatyam, de Zuid-Indiase muziek die zo anders was dan die van het Noorden.
De eigenaren van de Wavin-fabriek waren zo ongelofelijk lovend over Nederland dat ik ten slotte uitriep dat het zó mooi bij ons nu ook weer niet was. Zij leenden mij een auto met chauffeur. Ik vertrok naar Madurai in de zuidpunt van India. Op de punt zelf stond een heiligdom met daarin een stiltekamer waarin ik werd uitgenodigd te mediteren over de drie oceanen die daar samenkwamen.
Ik vervolgde mijn reis langs de andere kust van India naar het Noorden. Zo kwam ik in de staat Kerala. Van alle staten van India had Kerala het hoogste percentage christenen en het laagste aantal analfabeten. Daar was wel een verband tussen, dacht ik. De Nederlanders hadden er zo'n 150 jaar de baas gespeeld. Vooral de stad Cochin zag er erg Hollands uit. Er waren sloten met bruggetjes zoals in Waterland. Er was ook een getto, Jewtown geheten, met een verlaten synagoge. Alle joodse inwoners zaten nu in Israël.
En er was een kerkhof. Ik bezoek graag kerkhoven, want daar zie je geschiedenis in steen. Zo ook in Cochin. Er stond een kerk, de St. Francis Church. Boven de kerkbanken hingen lange latten waaraan touwen waren bevestigd die door openingen in de muur naar buiten liepen en daar in een lus eindigden. Hindoes die een centje wilden bijverdienen, gingen tijdens een kerkdienst op hun rug liggen. Zij deden de lus om hun grote teen en lieten binnen de latten heen en weer bewegen door hun been op en neer te laten gaan. Aldus werden de godvruchtigen een beetje afgekoeld. In het doopboek van die kerk vond ik de volgende aantekening:
1759 18 Augustus
gedoopt kind van Johan August Kaysel
Catharina Joh Keyler
| |
| |
nb. Die Heer heeft de
Stoutigheit gebruikt om
mijn coster te roepen & hem
t doopbriefje in de handen
gestopt moogelijk uit schaamte
dewijl litmaat zijnde de tijd
van 2 jaaren Godshuis niet
betreden maar hij is nog een
trapje hooger in vermetelheid op
gestegen want hij heeft zijn eigen
kint niet ten doop gepresenteert
maar heeft de Padringe daar mede
laten omspringen. Wat dunkt ervan?
Ik vervolgde mijn reis via Bombay naar Hyderabad, in het midden van India, waar het hoofd van de familie woonde die Wavin India bezat. Weer werd ik allerhartelijkst ontvangen. Weer werd Nederland tot in de wolken geprezen. Er werd voor mij een diner georganiseerd. Het was een stand-updinner en wij aten van plastic borden. Mijn gastheer was brahmaan. Bovendien was hij directeur van Indian Explosives Ltd. en dus relatief bemiddeld. Maar de muur van de ontvangstruimte werd ontsierd door een zeer grote vochtplek. Aan kaste of geld kon het niet liggen, bedacht ik. Het moest wel een andere opvatting van esthetiek zijn.
Ik ben sindsdien betrekkelijk vaak in India geweest. Dat enorme land fascineerde mij. De intellectuele bovenlaag was goed op de hoogte van wat er in de wereld gebeurde en sprak natuurlijk Engels. Dat vergemakkelijkte de conversatie. In Indonesië was dat veel minder het geval. In februari 1988 heb ik in Delhi op een seminar gesproken over burgerschap, wat leidde tot leuke discussies. Van de vele interessante mensen die ik in India heb ontmoet, wil ik er hier twee memoreren.
Op 3 februari 1980 ontmoette ik Sanjay Gandhi, de oudste zoon van Indira Gandhi, die toen minister-president was. Hij
| |
| |
zou haar hebben opgevolgd, als hij niet in een sportvliegtuig was neergestort. Ik had een afspraak met hem, maar ik moest lang wachten. Toen zijn naam werd rondgefluisterd, wist ik dat hij in aantocht was. Het was dezelfde serviliteit die mij zo had gehinderd aan de omgeving van Arafat.
Sanjay was buitengewoon voorkomend. In economische termen was hij liberaal. Toen de kolenmijnen werden genaast, vertelde hij, dachten de arbeiders dat zij niet meer hoefden te werken. Hij noemde enige ministers die volstrekt corrupt waren. De bureaucratie was gedemoraliseerd. Er waren niet meer dan twaalf leden in het parlement die van enige substantie waren en wisten wat zij wilden. Een van hen was de communist Jyoti Basu. De Verenigde Staten, vond Sanjay, overreageerden op de Russische inval in Afghanistan. India was overigens geen satelliet van de Verenigde Staten, benadrukte hij.
In de jaren tachtig en negentig ben ik verschillende keren in Bombay geweest. De belangrijkste reden was dat Minoo Masani daar woonde. Ik had hem eerder in Rome ontmoet op een bijeenkomst van de Liberale Internationale en meteen gedacht: die man moet ik beter leren kennen. Minoo had in 1960 de Swatantrapartij opgericht, die een tijd lang succes heeft gehad en ook in het parlement goed vertegenwoordigd is geweest. Dat was een liberale partij waarvan de naam uit de woorden ‘zelf’ en ‘bestuur’ bestond.
Minoo behoorde tot de gemeenschap der Parsi, afstammelingen van de zoroastriërs, die meer dan duizend jaar geleden Iran wegens de islamitische dreiging waren ontvlucht. Die gemeenschap is ongemeen succesvol. Tata, eigenaar van voorheen Hoogovens, behoort ertoe. Minoo zelf, in 1928 in Londen advocaat geworden, heeft een aantal openbare functies vervuld, zoals burgemeester van Bombay en ambassadeur in Brazilië. Hij heeft ook een jaar of vijftien in het parlement gezeten. Hij heeft veel geschreven, meest over politieke onderwerpen.
Minoo woonde in een ruim appartement met Sheila Singh,
| |
| |
wier familie een sisalplantage in Tanganyika bezat. Het is best mogelijk dat ik hun kerosine heb verkocht. Minoo heeft mij in Bombay her en der geïntroduceerd, zoals bij J.R.D. Tata, hoofd van die familie. Ik heb er ook nog op een bijeenkomst van liberalen gesproken.
Minoo had een scherp verstand. Hij was überhaupt een persoon van internationaal niveau. Mijn interview met hem is misschien het interessantste wat in mijn boek Modern Liberalism staat. De laatste keer dat ik hem in Bombay ontmoette, ging het hem slecht. Hij ontving mij in pyjama en zei: ‘Frits, don't grow old. It is horrible.’ Minoo is 93 geworden.
Toen ik in augustus 1972 Jakarta verliet en terugkeerde naar Europa, wilde ik onderweg via India naar Karachi en de Punjab en dan naar Afghanistan. Ik wilde Shell-mensen in Karachi spreken en vervolgens naar Lahore vliegen. In Karachi was veel politieke spanning. Zulfikar Ali Bhutto had niet alleen maar vrienden, zoveel was duidelijk. Er werd veel geklaagd over de macht en de corruptie van het leger.
Ruim een jaar later was ik weer in Karachi. Intussen waren bezittingen van Shell genaast. De opbrengst mocht het land niet uit. Werd die evenwel geïnvesteerd, dan mocht de opbrengst daarvan wel worden geëxporteerd. Ik heb toen het plan opgevat om een klein fabriekje voor Teepol te beginnen, een soort schoonmaakmiddel. Maar daarvoor was de goedkeuring van het ministerie van Industrie nodig.
Ik daarnaartoe. Een aantal trappen klimmen. Lang wachten in een betonnen wachtkamer. Ten slotte mocht ik de chef zien. Die zat in een stoffig kantoor waar de dossiers op elkaar tegen de muur waren gestapeld. Terwijl ik mijn verhaal deed, probeerde de chef voortdurend met de hoofdstad Rawalpindi te bellen. Maar dat lukte niet. De verbinding kwam niet tot stand. Ik ben weggegaan en heb het woord Teepol nooit meer in de mond genomen.
In Lahore, de hoofdstad van de Punjab, heb ik de beroemde Shalimar-tuinen bezocht, evenals de op vier na grootste mos- | |
| |
kee van de wereld. Niemand hield mij tegen, mits ik natuurlijk mijn schoenen bij de ingang achterliet. Ik heb daar de trein naar Rawalpindi en Peshawar genomen. Het was daar heter dan de hengsels van de hel.
Ik wilde naar Kabul en dat kon alleen per taxi. De tocht leidde over de beroemde Khyber Pass, waar regimenten van het Brits-Indische leger hun wapen in rots hadden gehouwen. Verder door de Kabul Gorge, de nauwe pas waar in de negentiende eeuw dat leger een smadelijke aftocht moest zien te bevechten. Dat was onderdeel van de Great Game, de strijd tussen Groot-Brittannië en Rusland om invloed in Afghanistan. Noch de Sovjet-Unie noch Amerika heeft veel aandacht aan deze negentiende-eeuwse geschiedenis gegeven, tot hun beider schade.
Kabul was toen een aardige kleine plaats waar een rivier doorheen stroomde. In augustus 1972 zag ik er veel ongesluierde meisjes rondlopen. Het was de tijd voordat de barbaren kwamen om boeddhistische beelden op te blazen. Op een avond slenterde ik langs de rivier tot ik een verlicht café zag waar een aantal mannen zat te schaken. Ik ben binnen gaan toekijken en werd algauw uitgenodigd een spelletje mee te doen. Welnu: ik had helemaal niets in te brengen. Dat was mij al eens eerder overkomen, namelijk aan de oever van het Tobameer in het noorden van Sumatra. Een schaakbord werd daar snel in het zand getekend. Ook daar werd ik totaal weggevaagd. Hoe dit ook zij, met vreemden iets samen doen schept een band.
|
|