| |
| |
| |
3
Amsterdamse koopman
In de politiek werd mij vaak gevraagd mijzelf te typeren. Ik zei dan dat ik een Amsterdamse koopman was. Die ben ik altijd gebleven. Tijdens mijn studententijd in de jaren vijftig was ik lid van het Amsterdams Studentencorps (asc). Rector van het asc was mijn jaargenoot Erik Jurgens, die lid was van het katholieke dispuut Hera. Het asc zou in 1957 een lustrum vieren. Zelf was ik in de senaat verkozen, waar ik Erik zou moeten bijstaan bij de voorbereiding van dat lustrum. Maar ik was ook voorgesteld als voorzitter van de Algemene Studentenvereniging Amsterdam (asva), die toen nog niet onder de invloed stond van de cpn. Ik moest daar de opvolger worden van dezelfde Erik, die de asva had verruild voor de senaat.
Maar de andere verenigingen die in de asva waren vertegenwoordigd, maakten bezwaar. Zij hadden niets tegen mij, beweerden zij, maar vonden de personele combinatie asva-voorzitter/lid van de senaat te veel twee handen op één buik. Ik moest dus kiezen. Het weekeinde voor mijn keuze zat ik met mijn dispuut van studenten in de klassieke talen in de duinen. Erik is mij daar nog op een vervaarlijk uitziende motorfiets komen opzoeken. Maar ik koos voor de asva. De studentenhuisvesting vond ik interessanter dan de winkeliersvereniging van de Utrechtsestraat, die ik voor het lustrum zou hebben moeten enthousiasmeren. (De studentensociëteit nia zat toen nog in die buurt.)
Hoe was ik kandidaat-voorzitter van de asva geworden? Dat kwam door een gesprek dat ik had gehad met Hajo Viersen, voorganger van Erik Jurgens als rector van de senaat. Hajo was
| |
| |
meegekomen met het gereformeerde studentendispuut Apedas, dat de ssr (gereformeerde studentenvereniging) had verruild voor het asc. Ons gesprek ging over het meesterlijke boek van Thomas Mann, Der Zauberberg, een archetypische bildungsroman, dat ik in Stockholm had gelezen. De hoofdpersoon, Hans Castorp, bezoekt een vriend in een sanatorium, blijft enige tijd logeren, blijkt ook zelf tuberculose te hebben en heeft vele gesprekken met medepatiënten. Een prachtboek, vonden wij allebei. Maar leidde Hans Castorps geestelijke ontwikkeling nu naar volwassenheid en dus omhoog, zoals mijn opvatting was, of naar verlies aan zekerheden en dus omlaag, zoals Hajo Viersen meende? Daar zal zijn gereformeerde achtergrond niet vreemd aan zijn geweest. Wij konden elkaar niet overtuigen. Maar Hajo zag in het gesprek voldoende reden om mij voor te stellen als voorzitter van de asva.
Studentenhuisvesting was ook in die tijd al een groot probleem. Raamadvertenties die kamers te huur aanboden, waren al na een paar dagen verdwenen omdat de kamers weer waren verhuurd. Een van mijn beste vrienden, Gabbe Scheltema, die op het Barlaeus Gymnasium een paar klassen hoger had gezeten, was toen, in 1956, president van studentenreisbureau nbbs, het Nederlands Bureau voor Buitenlandse Studentenbetrekkingen, dat in Leiden was gevestigd. Hij wist hoe het probleem van de studentenhuisvesting was opgelost in Kopenhagen. Daar stond een gebouw dat negen maanden onderdak bood aan studenten en drie maanden aan toeristen. Zo financierden toeristen de studenten.
Het ei van Columbus. Zoiets moest in Amsterdam ook mogelijk zijn. Nol van Zuiden, directeur van studentenverzekeringsbedrijf Pro Civibus, sloot zich bij ons aan. Wij drieën hebben vaak met een afgevaardigde van het ministerie van Onderwijs vergaderd, vooral over de financiering. Maar de drijvende kracht was en bleef Gabbe.
Casa Academica zou het (op dat moment) grootste hotel in Amsterdam worden met vierhonderd kamers en kreeg de naam
| |
| |
Casa 400. Het is in 1961 in mijn afwezigheid in de buurt van het Amstelstation geopend. Inmiddels is er een nieuw gebouw neergezet, maar het unieke concept van Casa - hotelexploitatie gecombineerd met studentenhuisvesting - is blijven bestaan.
Om het idee van Casa Academica bekend te maken, had ik daarover een artikel geschreven dat met foto in het studentenweekblad Propria Cures zou moeten worden geplaatst. Daarvan was ik intussen mederedacteur geworden. Dat redacteurschap was het gevolg van een relletje. Het was de tijd van de ‘Vijftigers’, een groep avant-gardistische dichters onder wie Simon Vinkenoog, Gerrit Kouwenaar en Lucebert. Er werd een avond belegd in Galerie d'Eendt, Spuistraat 270, bij het Spui. Daar werden onder voorzitterschap van Simon Vinkenoog gedichten voorgelezen. Ik was daar niet van onder de indruk en was zo onvoorzichtig iets te luid tegen pc-redacteur Pieter Rommers, die naast mij zat, te zeggen dat niemand iets zou merken als de helft van de regels zou worden weggelaten. Daarop verhief Cees Nooteboom zijn stem om te zeggen dat er iemand in de zaal zat - hij wilde niet zeggen wie - die meende dat... enzovoort. Ik zat duidelijk met mijn vingers tussen de deur.
Pieter Rommers bood mij enig respijt door op te merken dat híj deze mening dan wel niet had verkondigd, maar dat hij dit had kúnnen doen, omdat er zo veel stoplappen in de gedichten zaten. Het debat ging daarop een poosje over de vermeende stoplappen. Intussen zocht ik koortsachtig naar een gedicht dat mij voor mijn doel geschikt leek. Toen ik er een had gevonden - ik meen van Gerrit Kouwenaar - vroeg ik of ik een gedicht mocht voorlezen. Dat mocht en dat deed ik dus, waarbij ik de helft van de regels wegliet. Vinkenoog: ‘Dat is een prachtig gedicht en daar zit geen enkele stoplap in.’ Ik: ‘Ik zocht niet naar stoplappen, maar naar de helft van de regels.’ Algehele hilariteit. Renate Rubinstein boog zich achterover en zei: ‘Jij moet redacteur van Propria Cures worden.’
Zo gebeurde, maar na een maand of drie was ik weer redacteur af. Daarvoor was een algemene en een bijzondere reden.
| |
| |
De algemene reden was dat ik toen nog geen mening had. Ik luisterde naar de een en vond dat hij gelijk had, maar de ander had ook gelijk. Wie geen mening heeft, kan niet schrijven. De bijzondere reden was dat mijn artikel over Casa Academica door de redactie werd geweigerd omdat het te zakelijk en dus van te laag intellectueel gehalte zou zijn. Alles bij elkaar was ik eerder opgelucht dan bedroefd toen Johan Goudsblom (toen nog Joop geheten) en Aad Nuis mij op het asva-kantoor bezochten om mij te vertellen dat mijn pc-redacteurschap over en uit was. Met vijf minuten stonden ze weer op straat.
De asva hield zich bezig met alledaagse zaken. Een daarvan betrof een nieuwe mensa. Van Leer (van de vatenfabriek) had geld gegeven en daarmee zou een pand in de Damstraat worden aangekocht om na verbouwing als mensa te dienen. Het was een smal pand. De architect ontwierp een centrale trap waaromheen de tafels en stoelen zouden worden gegroepeerd. Sommigen, zoals Jaap van den Bergh, vonden dat een slecht ontwerp. Zij wilden de trap in de hoek. Een van hun argumenten was dat men bij een centrale trap meisjes onder de rok kon kijken. Jaap beet zich vast in dit idee. Hij plaatste een paginagrote advertentie in het studentenblad Folia Civitatis om zijn redenen uiteen te zetten. Toen over deze zaak werd vergaderd in het bureau van M. Holtrop, de president van De Nederlandsche Bank, die curator van de universiteit was, wist Jaap tot in dat bureau door te dringen. Hij moest door een vertoornde Han Collot d'Escury worden verwijderd. Mijn eigen standpunt was heel eenvoudig: wie betaalt, bepaalt. Ik had vrede met de centrale trap.
Als voorzitter van de asva was ik door de International Union of Students (ius) uitgenodigd het congres bij te wonen dat in september 1956 in Praag zou worden gehouden. De ius was een communistische mantelorganisatie. Ik werd gewaarschuwd om die uitnodiging af te slaan. Ik zou de gestaalde kaders geen partij kunnen geven. Mijn theorie was evenwel dat het belangrijk was je vrienden te kennen, maar veel belangrijker je tegenstanders. Ik dus naar Praag. Ik kwam terecht in een soort Ahoy-hal met rij
| |
| |
na rij afgevaardigden uit alle delen van de communistische wereld. Na elke toespraak klonk het applaus als had men een kraan opengedraaid. Achterin zaten de waarnemers, onder wie ik.
Ik heb over mijn ervaring daar geschreven in het studentenblad Forum Academiale op 27 oktober 1956, wat weer is afgedrukt in mijn boek Onverwerkt verleden (1998).
Eén incident heb ik daarin niet vermeld. Het congres brak gedurig de staf over het westerse kolonialisme, waaronder dat van Nederland; Nieuw-Guinea was immers nog niet in Indonesische handen overgegaan. Dat begon mij te vervelen en ik liet mijn naam op de sprekerslijst zetten. Nog zie ik mij het centrale gangpad van die enorme hal aflopen. Ik was de eerste niet-communist die het woord kreeg. Ik merkte (met knikkende knieën) op dat ik uit principiële overwegingen tegen het kolonialisme was, maar dat men wel moest beseffen dat ook Polen werd gekoloniseerd, en wel door de Sovjet-Unie. Ik keerde in doodse stilte naar mijn plaats terug. Ik was toen 23.
Waarom heb ik dat incident niet in mijn Forum-artikel vermeld? Ik vermoed dat ik het wat te kras vond. Een anticommunistisch standpunt was toen, zeker in studentenkringen, niet gangbaar. De volgende dag kreeg ik bezoek van drie Poolse studenten, die excuses eisten. Toen ik die weigerde, nodigden zij mij uit de volgende zomer een reis naar Polen te ondernemen. Ik vond dat een redelijk voorstel, dus nam ik het aan.
Secretaris-generaal van de ius was toen de Tsjech Jiøi Pelikán. In 1968 koos hij de kant van het verzet. Zijn partijlidmaatschap werd hem ontnomen en in 1969 ook zijn staatsburgerschap. Hij kwam als politiek vluchteling in Italië terecht en na acht jaar werd hij Italiaan. Bij de eerste directe verkiezing van het Europees Parlement in 1979 werd hij daarin gekozen voor de Socialistische Partij van Bettino Craxi. Jaren later, in november 1994, heb ik hem uitvoerig geïnterviewd in Amsterdam. Dat gesprek is door Hans Maarten van den Brink in nrc Handelsblad van 1 december 1994 verslagen. Hij was een sympathieke, wat gezette man. Ik heb geboeid naar hem geluisterd.
| |
| |
De Tsjechische choreograaf Jiøi Kylián was bij een deel van het gesprek aanwezig.
Zomer 1957 ben ik dus op uitnodiging van de Poolse studentenorganisatie met vier Amsterdamse studenten voor een verblijf van drie weken in Polen geweest. We hebben daar heel wat afgereisd in treinen met keiharde houten banken: eerst naar Poznan, toen naar Zakopane in het Tatragebergte, Krakau en natuurlijk Warschau. Twee gebeurtenissen zijn mij bijgebleven. De eerste had plaats in Krakau. Ik liep daar op straat met onze gids Marian Sobiralski te kletsen, toen hij plotseling zijn mond hield. Ik vroeg hem waarom. Na een poosje wees hij op een stel Russische officieren die ons tegemoet waren gekomen. Toen zij waren gepasseerd, kon hij weer wat zeggen. Ik vond mijn opmerking op het ius-congres nu gerechtvaardigd.
Het tweede incident had plaats in Warschau. Het was een nachtelijke wandeling met Stefan Olszowski, die toen president van de Poolse studentenorganisatie was. Hij zei dat wij moesten streven naar een nieuwe politieke richting tussen kapitalisme en communisme in: de bekende Derde Weg. In de jaren daarna heb ik Olszowski's carrière steeds gevolgd. Hij is lid geworden van het politbureau en minister van Buitenlandse Zaken. Vanwege ruzie met Jaruzelski, die toen in Polen aan de macht was, is hij uitgeweken naar de Verenigde Staten, waar hij met zijn tweede vrouw woonde. Op 7 juni 1992 heb ik ook hem uitvoerig geïnterviewd in zijn huis op Long Island. Dat was natuurlijk een merkwaardige situatie: een voormalig lid van het Poolse politbureau op Long Island in gesprek met een Nederlandse interviewer. Beide interviews, met Pelikán en met Olszowski, staan in mijn boek Onverwerkt verleden.
Als voorzitter van de asva was ik ook lid van de Nederlandse Studentenraad (nsr). Die bestond destijds uit afgevaardigden van alle universiteiten en kwam maandelijks bijeen. Ik werd er ‘de rode Amsterdammer’ genoemd vanwege mijn uitstapjes naar Oost-Europa. De nsr moest worden vertegenwoordigd op congressen van buitenlandse studentenorganisaties. Zo
| |
| |
kwam ik terecht op een congres van de Union Nationale des Étudiants de France (unef) in Nanterre, een voorstad van Parijs waar veel studenten woonden. Ik moest daar redevoeringen aanhoren die zo lang en zo vervelend waren dat ik ben weggelopen. En wie zag ik daar op straat? Jean-Marie Le Pen. Het was een curieus schouwspel. Le Pen droeg uniform en rode baret van de para's. Hij posteerde zich midden op straat en schreeuwde wat in het rond over ‘l'Algérie française’. Maar niemand luisterde, behalve een paar kornuiten. Zijn woorden vervlogen in de wind.
Door de nsr heb ik ook de gereformeerde historicus George Puchinger leren kennen. Hij hield namelijk een toespraak over Student en Politiek op een door de nsr georganiseerd congres. Omdat Puchinger mij intrigeerde, ben ik hem nadien gaan opzoeken. De eerste keer ontving hij mij in een restaurant, de tweede keer bij hem thuis, in twee kamers die door zware gordijnen van de avond waren gescheiden, met boeken tot het plafond.
Puchinger was een zeer rechtzinnig calvinist. Hij leefde in een verbond met God dat voor hem meer werkelijkheid bezat dan de navo voor mij. De gereformeerde filosoof D.H.Th. Vollenhoven zei eens: ‘Halfheid voelt de calvinist steeds als hinderlijk aan.’ Dat gold ook voor Puchinger. Zijn uitspraken waren niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Ik moest bij hem denken aan de Bijbelse uitdrukking: ‘Gij zijt niet warm en niet koud maar lauw en daarom spuug ik u uit mijn mond.’
Op 4 november 1957 heeft Puchinger in de Dom van Utrecht de Hongaarse opstand van het jaar daarvoor herdacht. Daarbij is - hoe kon het ook anders - de naam van Hendrik Colijn gevallen. Dat heeft mij dan weer zeer verbaasd. Colijn toch was de schrijver van de brochure Op de grens van twee werelden, die gedagtekend was op 25 juni 1940. Colijn schreef daarin dat men door de Franse nederlaag een Duitse nederlaag niet langer voor mogelijk kon houden. Voortaan zou Duitse invloed op het vasteland van Europa overheersen. Ik vond dit
| |
| |
getuigen van een bedenkelijk defaitisme. Puchinger heeft Colijn willen sauveren door te zeggen dat ieder dacht wat Colijn schreef, maar dat slechts hij het op zijn boterham heeft gekregen. Later zijn Puchinger en ik goede kennissen geworden.
Via de nsr werd ik ook voorzitter van de Benelux Studentenraad. Wat die moest doen, was mij onduidelijk. Ik heb toen maar vertegenwoordigers van de Vlaamse, de Waalse en de Luxemburgse studenten gevraagd naar Amsterdam te komen, zodat wij zouden kunnen praten over wat ons te doen stond. Wij vergaderden in het asva-kantoortje. Ik opende de vergadering in het Frans, denkende: dat is een taal die ieder verstaat. Ik had nog geen twee zinnen uitgesproken of de student uit Leuven zei: ‘Ieder in eigen taal.’ Dat was meteen het einde van de vergadering. Ik vond destijds de houding van de Vlamingen onredelijk, maar ben er sindsdien anders over gaan denken, vooral toen ik van 1999 tot 2004 in Brussel moest werken. Er zijn veel meer Vlamingen die Frans spreken dan Walen die Nederlands spreken, terwijl dat toch de taal van de meerderheid in België is. Dat komt door gebrek aan belangstelling aan Waalse kant, oftewel luiheid.
Eind 1958 vroeg Gabbe Scheltema mij zijn opvolger te worden als president van het nbbs. Dat was een kolfje naar mijn hand. Ik heb dat tot maart 1960 gedaan. Gabbe en ik deelden een appartement aan het Gerecht, in de schaduw van de Pieterskerk in Leiden. Het nbbs charterde schepen van de Holland-Amerika Lijn om Amerikaanse studenten aan het begin van de zomer naar Europa te brengen en aan het einde weer terug. Aan boord werden zij beziggehouden met lezingen en klassieke muziek. In Europa werden de meisjes in Volkswagen-busjes rondgereden. In New York had het nbbs een kantoortje op Wall Street. In mijn tijd zat daar als vertegenwoordiger de latere diplomaat Peter van Walsum. Samen hebben Peter en ik colleges in New England bezocht om studentes voor de nbbs-reizen te interesseren. Voor Nederlandse studenten waren er goedkope treinreizen en studentenhotels in Londen, Rome,
| |
| |
aan het Gardameer en in Parijs, waar Ed van Thijn een tijd de scepter heeft gezwaaid. Ook charterden wij vliegtuigen. Het was een levendige boel, die zo'n twintig studenten en secretaresses bezighield. Het aardige was dat alle studenten vrijwilliger waren. Ik was de enige die een toelage kreeg, van 100 gulden per maand, die ik later heb terugbetaald.
Midden in mijn nbbs-periode, mei 1959, heb ik doctoraalexamen gedaan in de wijsbegeerte, met wiskunde en Grieks als bijvakken. Vervolgens heb ik een baan gezocht. Ik had drie ambities: ik wilde Nederland uit om wat van de wereld te zien, ik wilde een vak leren, en ik wilde wat geld verdienen, onder meer om mijn schuld af te betalen. In maart 1960 vertrok ik - intussen net getrouwd - met mijn Schotse vrouw Angusina Henderson Couper met de Warwick Castle uit Londen om in opdracht van Shell in Oost-Afrika olie te gaan verkopen.
|
|